GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ned. Chr. Persbureau.

In aansluiting op hetgeen we reeds opmerkten, geven we thans nog iets uit „Leeuwarder K'bode" (classicaal):

Dr Van der Vaart Smit vermenigvuldigt alleen, wat hü belangrijk genoeg acht. Zoo is er geen sprake van, dat men bü het N. C. P. beschikt over een orgaan, dat ons een volledig beeld geeft, van wat er over een bepaalde kwestie wordt gezegd.

De directeur doet voor ons een keus.

En zoo koos hü' een ontzettend dwaas stuk van Ds Kersten. Een stuk, waaruit bleek, dat de auteur niet op de hoogte was. Het is niet mijn taak, zegt Dr Van der Vaart Smit, om die dwaasheden recht te zetten. Wij: zijn objectief. Dat beteekent dus blijkbaar: Wijl verzenden wijsheid en onzin met dezelfde getrouwheid. En het geheele bestuur is overtuigd, „daarmede een roeping Gods te vervullen".

Graag zou ik willen, dat Dr Van der Vaart Smit eens duidelijik ging verklaren, waarom z iji n ik e u z e viel op een stuk, waarvan hiji wee t, dat het 1 a s - t e r 1 ij k en dwaas is, en waarom hij! meende, dat hij' zulk een stuk terwille van de geestelijke taak, die hij: en zijn bureau zich stellen, moest vermenigvuldigen en doorzenden aan de groote pers.

En dan het naschrift.

Het stuk is niet zonder meer doorgezonden. Er is een opmerking aan toegevoegd, dat Prof. H. H. Kuyper den toestand zeer ernstig acht.

Dr Van der Vaart Smit zegt, dat die toevoeging niet meer zegt, dan er staat. Dat is een uitvlucht.

De directeur van het N. C. P. weet héél goed, dat een volzin nóóit uitsluitend zegt, wat er staat. Een van de eerste regelen van de beteekenisleer is: zie, in welk verband iets wordt gezegd. En het N. C. P. heeft de uitspraak van „De Banier" in verband gezet met door „De Banier" over Prof. Schilder gedebiteerde dwaasheden.

Toen generaal Smuts had laten schieten op stakende mijnwerkers aan den Rand, zeide een lid van bet Unie-Parlement: „Ons mag hier de waarheid nie sê nie. Ik wil ook nie sê dat generaal Smuts een moordenaar is nie".

Elk van deze beide zinnen „zegt alleen, wat er staat".

Maar de president had bezwaren tegen het verband.

/ Dr H. W. V. d. Vaart Smit en de dienst van ^^' het Persbureau.

De heer H. Algra schrijft in „Leeuw. K'bode":

Het Nederlandsoh Gbristelijk Persbureau zendt beschouwingen door, die het ontvangt of verzamelt.

Als het die besohooiwingen belangrijk genoeg acht.

Nu kwam de directeur in èen moeilijk parket. Hij treeg een brief van.... zichzelf. Met hel verzoek, om die te vermenigvuldigen en ter informatie van de pers door te zenden.

„Waar gaat het over? " vroeg de directeur.

„Natuurlijt over de brochure van Prof. Hepp", zei Dr H. W. van der Vaart Smit.

„Och, " zei de directeur, „moet jij. daar nu óók nog wat over schrijven; het is al zoo véél, zooveel, waaruit ik moet kiezen."

Beoordeel mijn stuk naar zijn belangrijkheid, en blijf een objectief doorgeefbureau", drong dr H. W. van der Vaart Smit aan.

De directeur las het stuk, hij' vond het minstens even belangrijk als de beschouwingen van „De Banier", en gaf dus door. Hiji voorzag het stuk eerst van een opschrift en had schik in het geval:

DT H. W. van der Vaart Smit te Den Haag schrijft ons het volgende. En dan volgt het stuk, dat aldus luidt:

Alhoewel niet tot de vrienden van Prof. Dr V. Hepp' behoorende, stel ik er juist daarom eenigen prijs op, mede nu velen daarnaar vroegen, om mede te deelen, dat ik met den zakelijken inhoud, van wat Prof. Hepp in ziin jongste brochure over „Dreigende deformatie" inzake de aantasting van het ganghar© substantiebegrip en daarmee van de gangbare opvattingen over de onsterfelijkheid der ziel, in het midden, brengt, met volle overtuiging meen a c c o o r d te moeten gaan. Ook meen ik in het midden te mogen brengen, dat het geschil niet nieuw is. Reeds in 1917, toen door mij; in mijn dissertatie bet wezen der ziel naar de opvattingen, die in de lijn Augustinus-Leibniz-Lotze zich ontwikkelden, verdedigd werd, trad de toenmalige Doctorandus D. H. Th. Vollenboven bij mijn promotie publiek met scherpe oppositie daartegen in het krijt. Deze oppositie ging in wezen reeds van dezelfde principes uit, als thans in geding zijn. Het geschil isi dus reeds een twintigtal jaren groeiende. En het is allerminst overijling, dat het thans onder de publieke aandacht gebraclat wordt. In de derde plaats zou ik echter ook graag voor de verdediging van de aangevallen gevoelens 100 p G t. ruimte gereserveerd willen zien. De tijd is gekomen om klaarheid te vragen, doch voor het geven daarvan is een sfeer noodig, die volle gelegenheid geeft om van overtuiging tot overtuiging te spreken. Aan de zuivere bedoelingen der aangevallenen twijfelt niemand en behoeft niemand te twij'felen.

Toen de directeur van het N. G. P. in het Nieuwsbulletin dit stuk van Dr H. W. van der Vaart Smit vermenigvuldigd zag tusschen de andere berichten en beschouwingen, herinnerde hij zich tot zijn vreugde een plaat van Braakensiek. Dr Kuyper komt bij Dr Kuyper met een ingezonden stuk voor „de Standaard". „Tbe grand old man" deed het óók. In goed gezelschap, dacht hiji dankbaar.

Over het conflict aan de Vrije Universiteit.

Met betrekking tot het conflict aan de Vrije Universiteit, waar de hoogleeraren Kuyper en Hepp in feite d» professoren Dooyeweerd en Vollenboven van de ergst» dwalingen beschuldigen, hun dwalingen nog erger da» in de periode van vóór Assen noemende (ook al is het boek van Prof. Vollenboven vroeger door Prof. Kuyper zeer geprezen), spreken zich deze week weer onderscheiden organen uit: we kunnen slechts een greep doen, hier en daar.

Ds E. G. V. Teylingen schrijft in „IJmuider Kerkbode":

In de eerste plaats ontmoet het by mij bezwaar, dat deze brochure onrust maakt, inplaats van d« bestaande onrust te 'belichten en den weg tot oplossing te wijzen. Er is ümners geen sprake van dat de kerk zou beroerd worden door onsohriftuurlijke theorieën omtrent de ziel en haar voortbestaan. Wel worden op 'toogenbhk in wetenschappelijk Gereformeerde kring ernstige pogingen ondernomen om de overgeleverde meeningen omtrent de ziel te toetsen en tot verdieiping van inzicht te geraken. Dat is voorloopig een academische kwestie, van hoeveel belang de resultaten ook voor ons allen zullen wezen. Het is voor mi) de vraag in hoever deze kwesties in den kring der Universiteit zelf besproken zijn, voordat ze, met enkele naamlooze citaten hier en daar vandaan, aan de gemeente werden voorgelegd.

En dan zou er waarschünlijk nog wei verschil van inzicht Wijken, maar zeiker niet zooveel, dat er aan de alarmklok moest worden getrokken.

En in de tweede plaats moet ik zeggen dat ten onrechte door deze brochure de indruk wordt gewekt alsof er onder ons zouden zijn die 'het voortbestaan 'der ziel loochenen. Voor deze niet geringe beschuldiging wordt één citaat aangehaald, dat, hoeveel men er op zou willen aanmerken, toch zooiets allerminst zegt. D'aarbij komt, dat de betreffende schrijvers zich op andere plaatsen toch duidelijik genoeg hebiren uitgesproken. En wat de term „onsterfelijkheid der 2ael" •betreft, het is waarlijk geen wonder dat de nieuwere Calvinistische wijsbegeerte, die zulk een söherp oog heeft voor alle synthese van schriftuurlijke en heidensche gedachten, juist daartegen ernstige bezwaren koestert.

Waar Prof. Hepp juist grondig over had moeten schrijven dat is de kwestie van de substantialiteit der ziel. D'och dat is zeker geen zaak, die men met enkele aanhalingen uit de Belijdenisgeschriften uitmaakt. Het gaat er immers juist om van welken aard deze substantie is. En 'het moet zeer onbillijk heeten, dat wanneer b.v. Prof. Dooyeweerd in zijn Wij'sbegterte der wetsidee 'heel de problematiek van het substantie-Jbegrip uitvoerig behandelt, in deze brochure aan dat alles maar wordt voorbijgegaan. Een bewijs temeer dat deze stof zich niet voor verwerking in een populaire brochure leent zonder 'dat er onrecht wordt gedaan.

Ik kan er alleen dit van zeggen: het had andera gekund. Stt^rker nog: het 'had anders gemoeten. Wanneer de onder ons levende kwesties zóó be'handeld worden, dan acht ik dat niet verantwoord. Noch tegenover de betreffende personen, noch tegenover de kerken.

Het is dus meer dan alleen maar de „formeele" kwestie, die hier in geding komt. Ook Ds A. M. Boeijinga merkt dit op:

Al meer blijkt, dat Prof. Hepp geen zuiver gevoel heeft van „het afwijkend gevoelen". De één voor, de ander na, ko'mt protesteeren tegen zijn vertolking er van.

Vervolgens citeert Ds Boeijinga hetgeen de Heer Janse schreef in ons nummer van 14 dagen geleden; hij merkt daarna op:

Is dit niet een waardig bescheid van iemand, die alle recht heeft zich deerlijk verongelijkt en deswege bitter gegriefd te gevoelen?

Wordt het niet boog tijd, dat Prof. Hepp, die toch 'Galvinistiscih wijegeer wil zijn, zich gaat aansluiten bij de jonge vereeniging die zich wijdt aan de beoefening van de Calvinistische wijsbegeerte? Hij kan zich daar dan nader en beter oriënteeren over de werkelijke gevoelens •van „bet aiwijkend gevoelen".

En voorts medewerken onder Schriftuurlijke en dogm'atische controle, aan den uitbouw der Calvinistische wijsibegeerte. Dat ware de rustigste en vruchtbaarste weg.

Intusschen tan 'het ontruste gemoed van Prof. Hepp zich verblijden over de verzekeringen die de beer Janse bem gegeven heeft.

Dr H. Kaajan citeert met instemming Ds Feenstra, wiens artikel we reeds overnamen, en merkt dan zijnerzijds op:

Hoe T e r k e e r d het is citaten te geven zonder den naam van den schrijver te noemen, blijkt wel hieruit, dat Ds Kersten meent, dat het tegen Prof. K. Schilder gaat, terwijl deze aan heel deze geschiedenis part noch deel beeft. Zelfs schrijft Ds Kersten, dat bet „volkomen verantwoord is te zeggen, dat het puurste bei den dom zijn intrede heeft gedaan in de Gereformeerde Kerken'.

Vervolgens citeert hij den Heer H. Algra, dien we reeds hier lazen, en besluit dan:

Een geacht broeder ouderling uit Utrecht schrijft mij: „Als het groote publiek dat leest, dat twee hoogleeraren aan de V. U. de onsterfelijikheid der ziel loochenen, schrikken ze en 't zal onze V. U. bepaald kwaad doen". Ja, dat is zeker. Maar aan wie de schuld? Later schrijft hü nog: „W ij zeggen, de ziel is onsterfelijk. Vollenboven zegt, dat 't hart (zie zijn dictaten) onsterfeliifc is. Wat Vollenboven nu met bet hart bedoelt, is voor mü mysterieus, maar „ziel" is óók ietis onbegrijpelijks. Per slot van rekening zijn

186 we 't dus hierin samen eens met V., dat de m e n s c h onsterfelijk is. Hoe je dat onsterfelijke dan ook noemt''.

Ook Mamix betreurt den oorlog aan de V.U.:

Zooals gij weet, was er Yoor de jongste synode onzer kerken en tijdens die synode eenig gerucht over ongerustheid in onze kerken over allerlei vreeselijke dwalingen, 'die ons kerkelijk leven weer zouden bedreigen.

Ik moet eerlijk zeggen er weinig van te hebben bemerkt.

Even later:

Prof. Hepp doet aanhalingen uit gesöhriften, hij citeert, maar 'bij zegt niet van wién hij citeert en uit welk werk. Zijn citeeren kan toch navraag lijden?

Ik ken toevallig de geschriften en weet de citaten thuis te brengen, maar ernstige menschen, die dit niet konden, zuUen toch zeggen: voor ik zoo krachtig wil veroordeelen als Prof. Hepp zulks doet, zou ik toch gaarne weten wie bedoeld worden en wat zij hebben geschreven.

Wanneer men tegen iemand zulke ernstige beschuldigingen inbrengt als Prof. Hepp zulks waagt, moet hij die beschuldigingen goed fundeeren en elke bewijsplaats, die hij noemt, moot kunnen worden geverifieerd.

Men kent het woord: geef niij twee regels schrift en ik zal u aan de galg helpen. Men zou de uitdrukking kunnen versterken door te zeggen: geef mij een paar citaatjes uit een geschrift van U en de galg staat gereed. Maar het zou niet de eerste keer zijn, dat de galg, die iemand oprichtte, ten slotte voor hem zelf bestemd bleek te zijn.

Ala wij nu eens gingen zoeken naar citaatjes uit Prof. Hepps geschriften met dezelfde vooropgezette bedoeling om hem te laten hangen, dacht dan iemand dat dit niet lukken zou?

Daarna:

Het is mij onbegrijpelijk, dat het Prof. Hepp moeilijk kon vallen, in degenen, die hij bestrijdt, volslagen medestanders te zien. Daar is in wezen over den rijksten troost voor het kind van God, die er ligt in de verzekering VELU zijn zalige toekomst geen verschil.

Het gaat alleen om de vraag hoe men dezen troost het best onder woorden kan brengen. Hoe men in dat spreken over die dingen het dichtst blijft bij de Schrift.

Dus is bet louter een woordenkwestie, naar meent, zal men mij vragen? gij

Ik antwoord: zoo is het, maar daarom is deze kwestie niet onbelangrijk.

Prof. Dr K. Dijk maakt in „De Bazuin" enkele opmerkingen:

In de eerste plaats deze, dat ik met deze scribenten (de predikanten van Assen) dezen gang van zaken ten zeerste betreur en het meer dan jammer vind, dat tot deze inmenging van de liberale pers in onze kerkelijke zaken aanleiding is gegeven.

Even verder (nadat Prof. Dijk heeft geconstateerd, dat de onrust NU gaat heerschen (ook door het Ned. Chr, Persbureau):

Ten tweede mer'k ik op, dat hierin niet onschuldig is de methode, welke Prof. Hepp in zijn brochure volgt, waar hij n.l. geen namen noemt en allerlei anonymi bestrijdt. Ik weet wel, dat hij dit doet om aUen schijn te vermijden alsof hij het op bepaalde personen gemunt heeft en alle aandacht te leiden tot de zaak, waarom het gaat, maar hoe langer hoe meer betreur ik deze methode. Zij heeft ook ongunstige resultaten. Zij, heeft tengevolge, dat onze menschen angstig worden; dat ze gaan raden, vermoeden en.. verdenken; dat ze dezen niet meer vertrouwen en genen verketteren; dat ze bij het beroepingswerk achterdocht gaan koesteren en... er vrees komt ovei de gemeenten. Zij is voorts oorzaak hiervan, dat men te weinig concreet de dingen voor zich ziet en zich voorstellingen gaat vormen, welke kant noch wal raken. Indien Prof. Hepp wist, welke conclusies uit zijn brochure worden getrokken, zou hij misschien schrikken, want men meent, dat er onder ons predikanten zijn, die leeren dat dood dood is ; dat de ziel een Boort zieleslaap doormaakt; dat van een voortbestaan geen sprake is, en Prof. Hepp weet maar al te goed, dat dit laatste door degenen, die hij bestrijdt, niet geleerd wordt. En zijn methode heeft ook tengevolge, dat niemand der aangevallenen zich verantwoordt of verdedigt, want wie staat nu op om den volke te verkondigen: die gevaarlijke leeringen zijn van mij ? Zulk een onthulling is van niemand te verwachten.

Voorts wijs ik er op, dat nu reeds de critiek haar stem verheft, dat de meeningen der betrokkenen niet geheel zuiver zijn weergegeven, dat Prof. Hepp, hoe hoffelijk en ernstig, hoe degelijk en scherp belijnd zijn brochures ook zijn, niet voldoende recht doet wedervaren aan het gevoelen, dat hij als een gevaar voor ons gereformeerde leven den volke voorstelt, en dat daarom het debat vertroebeld wordt; een critiek, welke dan eerst ten volle tot haar recht kan komen, indien de aangevallenen zelf zich gaan verdedigen, maar... dit is door de anonymiteit onmogelijk gemaakt.

En eindelijk moet mij dit van 't hart, dat ik het juister had gevonden, indien Prof. Hepp, die een van de acht deputaten der Gen. Synode is, met het bekendmaken van zijn standpunt gewacht had; hij grijpt thans op den arbeid van deze Commissie vooruit; hij zegt ons nu reeds hoe het is en hoe het zijn moet; hij spreekt van ernstige bezwaren en kerkelijke tucht, en terwijl hij reeds publiceert en met zijn brochures doorgaat, wachten wij op onze kerkelijke deputaten, die druk bezig zijn deze zaken voor... de Synode van 1939 klaar te maken. Het is wel vreemd. En ik vermoed, dat straks een der andere deputaten tegen den eerstgenoemden ingaat, en de deputaten elkander buiten de muren bevechten, terwijl zij daarbinnen werken tot den vrede der kerken ,

De „School met den Bijbel" (dhr L. v. d. Zweep) schrijft:

Of dit geschrift impressionistische abacadabra is of bestand tegen een logische analyse, kan ik niet beoordelen. De slotsom, waartoe de hooggeleerde schrijver komt, dat er een afwijkend gevoelen niet slechts van een gangbare opvatting, doch van de Gereformeerde belijdenis bestaat, achten we ontoelaatbaar voorbarig. Daarom is het zeer te betreuren, dat dergelijke geschriften thans het licht zien.

„De Wekker" zegt:

Jonge menschen komen ter catechisatie, en vragen hun dominee: „is de ziel nu onsterfelijk, ja dan neen? ". Het was voor eenige dagen, dat mij een achtenswaardig ambtsdrager ontmoette, die ook sprak over den diepen val van de Gereformeerde Kerken en van het „puurste heidendom" in die kerken.

Nu zij men hier toch niet al te voorbarig in zijn oordeel.

Even verder:

Wanneer men nu al dadelijk spreekt van „het puurste heidendom" dan lijkt mij dit toch wat al te onbekookt.

Wij moeten niet vergeten, dat wij eeuwen lang in de zielkunde ons hebben beholpen met materiaal" uit de school van het — heidendom (Aristoteles) en dat zelfs onze Gereformeerde Vaderen in hun strijd tegen het voluntarisme een richting in de psychologie huldigden, die grensde aan het intellectualisme. Wij hebben, wetenschappelijk, eeuwen aaneen geteerd, op wat traditie ons heeft nagelaten.

Tenslotte:

Ik kan hierop niet verder ingaan. Al moeilijker wordt 'het, zoodra het substantiebegrip wordt gesteld. Maar wel wil ik waarschuwen, dat men niet al te spoedig kome tot de conclusie, die wij hier en daar al gehoord hebben : Hoe vreeselijk toch, in die Gereformeerde Kerken. Het wordt daar puur heidendom, puur materialisme, ze loochenen de onsterfelijkheid; dood is dood.

De wijsheid wacht en boort.

Ds IJ. K. Vellenga in „Gerei Kbl. Drenthe en Overijsel", meent.

Dat men zich in zijn behandelingsmethoden van een zaak moet voegen naar eenmaal door bevoegden vastgestelde richtlijnen.

Dat geldt ook ten aanzien van de behandeling der verschijnselen van „dreigende deformatie".

Wanneer de kerk in synode zelf een gedragslijn ter behandeling van de leergeschillen heeft vastgesteld behoort men zich daaraan te houden in den zuiversten zin van het woord.

Daar houdt men zich niet aan als men handelt als Prof. Hepp.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's