GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Veiligheid voor in- en nitwendigen mensch.

(Pas ch en.)

In plaats van de gev/one artikelen, die ik ditmaal laat rusten, met het oog op het Paaschfeest, geef ik hier (tevens aan een verzoek voldoende) een schets over Psalm 16 : 9—11. De telcst is ons allen bekend. Ik laat hem volgen in de vertaling van wijlen Prof. M. Noordtzij:

VS. 9. Daarom verblijdt zich mijn hart en verheugt zich mijne ziel; zelfs mijn vleesch zal wonen in zekerheid!

VS. 10. Want Gij zult niet overlaten mijne ziel aan het doodenrijk, niet overgeven uwen gunsteling om het graf te zien!

VS. 11. Gij zult mij bekend maken het pad des levens: verzadiging van volle vreugde is met uw aangezicht; liefelijkheden zijn in uwe rechterhand eeuwiglijk!

(De exegese van Prof. M. Noordtzij is gevolgd en overal ondersteld. Deze exegese gaat er van uit, dat Psalm 16 gedicht is na de opheffing der plaag na de volkstelling.)

INLEIDING. Theocratie. Israël „naar den Geest", kerk, anders dan Israël naar het vleesch. Dit laatste zoekt zijn „veiligheid" (gelijk zijn rijkdom) in wat men zien, meten, tasten kan. Israël naar den Geest anders; zijn rijkdom is Jahwe (de HEERE), (vs. 8) het kan dus rijk zijn, ook als het vleesch zegt: het is ann. Zoo is het ook veilig in Jahwe, al zegt het vleesch: het is onveilig.

THEMA:

De vreugde van den theocratischen koning over zijn absolute veiligheid.

VERDEELING:

1. Het FEIT dier vreugde van in- en uitwendigen mensch in het HEDEN.

2. De BEVESTIGING dier vreugde voor in- en uitwendigen mensch in de TOEKOMST.

3. De VERVULLING dier vreugde aan in- en uitwendigen mensch in alle eeuwigheid.

I. Het FEIT.

a. Er is vreugde: blijkens de werkwoorden: „zich verblijden", „zich verheugen", „wonen in zekerheid". Ook dat is vreugde; zekerheid = veiligheid; het wonen in veiligheid is continuum (voortdurende toestand) van vreugde in en door en om de objectieve veiligheid (9a, 9b).

b. die vreugde is een vreugde van inen uitwendigen mensch.

1. Begrippen in- en uitwendigen mensch in bijbelschen zin op te vatten, volgens spraakgebruik van Paulus. (Zie „Reformatie" verleden week).

2. Hier is sprake van den i n wendigen mensch: „hart" en „ziel", 9a. Deze twee in onderscheiding van „vleesch" (M. Noordtzij).

3. Ook is er sprake van den uitwendigen mensch: „vleesch".

c. In- en uitwendige mensch niet te scheiden: want

1. „Hart", vandaar gaat de beweging van denken en willen uit, M. Noordtzij 113; raakt dus den heelen mensch.

2. „Ziel", let op het hebreeuwsche „KABOOD" („eer", „heerlijkheid"), vgl. Ps. 7:6 (misschien is daar een andere lezing mogelijk), 30 : 13, 57 : 9, 108 : 2. Redenen voor gebruik hebreeuwschen term; dat met de beweging van de „ziel" heel de mensch te maken heeft, is duidelijk uit het verband (juichen, cf. ook: het woord „tong", gloossa, LXX, Hand. 2 : 26. Wat in de ziel is, komt naar buiten in gejuich. Overgang van juichende ziel tot instrument van het gejuich).

3. „Vleesch", lichaam, Icwam dus feitelijk reeds in „hart" en „ziel" binnen het gezichtsveld van den dichter. Ook het omgekeerde is het geval.

d. In- en uitwendige mensch hebben vreugde in het heden.

1. Blijkt reeds uit het voorgaande: vs. 8: Bestendig is Jhwh voor zijn aandacht, hij is zeker (objectief veilig, hij wankelt niet). Hiermee gedoeld op de objectieve veiligheid van den theocratischen koning; die eerst zijn veiligheid had gezocht op de wijze van een niet-theocratischen oosterschen despoot (vollistelling, zie Noordtzij), daarna gestraft was met pestziekte, vernedering, verlies van uitwendige glorie en crisis over eigen veiligheid (doodsgevaar, pestilentie; tevens ook schuldbesef: niet de schapen, maar de herder moest feitelijli gedood worden, belijdt David), doch die tenslotte gered is door genade (slaande engel opgehouden, koning tot inlceer gekomen, erkent weer Gods wet inzake theocratie, en voelt zich zoo veilig). Kort aangeven, in heenwijzing naar vs. 8 (continuum van veiligheid, Sb, en van verzekerde dankbaarheid, 8a). Vs. 9 aan 8 verbonden door DAAROM. Reeds zóó duidelijk, dat 9a slaat op het „heden".

2. Let ook op den onvoltooid tegenwoordigen tijd der werkwoorden: „zich verblijden" en „verheugen". David is heden dankbaar; vgl. de gebrachte offers op Omans dorschvloer.

3. Praesens (onvoltooid tegenwoordige tijd) raakt zakelijk óólc het gezegde inzake „vleesch", dat „zekei" woont. Want wel ziet dit op toekomst (wat bij „wonen" altijd het geval is), maar op het oogenblik „betrekt" het vleesch (door bewustzijn van het opgeveerde geloof) zijn veilige woning; cf. Noordtzij, hl. 115; wonen kan ook zijn: tent opslaan, Jos. 22 : 19, cf. LXX en Hand. 2 : 26 (kataskênoun).

e. Van den inwendigen mensch uit wordt derhalve de gansche, ook uitwendige mensch beheerscht; geloof doet aangezicht blinken, geeft aan het lichaam eigen dankbaarheid en vreugde mee; het „vleesch" „zet" zich op zijn gemak in zijn „veiligheid".

f. Wijl die veiligheid een geloofszaak is, veiligheid kata pneuma (naar den Geest), niet kata sarca (naar het vleesch), theocratisch dus, kan ze door „het vleesch" (hier in ongunstigen zin genomen) niet gekend worden; doch bij den „geestelijken" mensch kan ze ook door wonden in, of door verbreking van het vleesch (in den zin van: den uitwendigen mensch) niet verstoord worden. De veiligheid is voor den g a n- schen mensch verzekerd. En ze is voor alle „gevallen" verzekerd. Het gaat van praesens naar futurum, van heden naar toekomst, van incohativum naar continuiteits-handeling, van begin tot blijvend vervolg, van tent opslaan tot wonen bij GOD. „Nabij GOD te zijn" geen kwestie van „ziel" en „hart" alleen, óók van vleesch, lichaam. „Vleesch" (qua lichaam) niet bezien „kata sarca" (naar het vleesch), doch „kata pneuma" („naar den Geest"), beste medicijn tegen „vergeestelijking".

g. Kracht van geloof als mosterdzaad. De zekerheid van het geloof handhaaft zich ook tegenover graf. De dichter weet bij voorbaat, dat 't graf niet het laatste woord zal hebben, niet kan hebben: „zéker wonen", nu en steeds. Zekerheid der opstanding, der onmogelijkheid van veiligheids-verstoring door graf.

h. Geest van Christus betuigt in de profeten, ook hier in den psalm.

i. Daarom ook David, dichter, vader van Christus, door strijd tot dezen geloofsjubel bekwaamd: christologisch sprekend, type van Christus.

j. Christus volkomen dit lied gezongen.

k. In Christus ook volkomen dit lied tot zijn volle realiteit gekomen. Maar dan ook alleen theocratisch: Hij aller dienaar en borg. Zijn vleesch eiken dag onveiliger naar hetgeen „voor oogen" is, dagelijks dichter bij de breuk;

toch eiken dag „gaan" wonen in verzekerdheid van objectieve zekerheid (veiligheid) bij GOD. Christus maakt Zijn morgen- en avondgebed (zonder bekeeringsnoodzaak) van wat David hier bidt na bekeering uit diepen val. Volkomen Heiland, dadelijk gehoorzaam in deze zekerheid, waardoor hij eiken dag ook den aanstaanden dood overwint door geloof.

. 1. Ook bij ons dit een kwestie van „heden". Veiligheid van den ganschen mensch (inclusief „vleesch") niet beoordeelen naar uitwendigen maatstaf, doch grijpen door geloof. Niet te bewijzen, alleen te gelooven.

II. DE BEVESTIGING DIER VREUGDE VOOR IN- EN UITWENDIGEN MENSCH IN DE TOEKOMST.

a. De dichter gaat hier over van heden naar toekomst; VS. 10.

b. Hij ziet in die toekomst de bevestiging a posteriori (achteraf) van zijn vreugde van heden; zijn „hoop" beschaamt niet.

c. Feit dier bevestiging: de sjeool, het „doodenrijk", den staat of toestand des doods, overmeestert den dichter niet. Let op de armoede, de zwakheid van den mensch tegenover de overweldigende kracht van de sjeool. Des ondanks krijgt de sjeool het laatste woord niet; Jahweh zal hem daaraan „niet overlaten", „niet overgeven". Hij komt er wel i n, maar niet er onder; op de reeds presente veiligheid van den dichter zal de sjeool geenerlei inbreuk kunnen maken; en wijl dood en sjeool vij anden zijn, daarom zal hun dienstbaarheid (tegenover heerschappij) de veiligheid van den dichter objectief vastleggen, en niet verbreken.

d. Die bevestiging is er voor in- en uitwendigen mensch: Ziel = leven naar de onzichtbare zijde; „gunsteling" — dat is de heele mensch van vleesch en bloed; de heele mensch deelt er in (cf. Hand. 2, egkataleipseis", d.w.z. niet verlaten in het doodenrijk).

e. Die bevestiging is vrucht van souvereine genade:

1. Souver ei n e genade: GIJ zult niet verlaten; GIJ zult niet overgeven. Tegenover de sjeool (woordafleiding, zoo mogelijk) ieder machteloos; ook de dichter, van 's menschen zijde gezien. Die machteloosheid wel zeer bijzonder gebleken in pestziekte na volkstelling; ze blijft ook in de toekomst: al is de dichter nu gespaard, hij moet toch sterven, 2 Sam. 7 : 12, en zijn graf (dat van den theocratischen koning) zal onder Israël zijn tot in verre geslachten (Hand. 2, Petrus' rede).

2. Souvereine GENADE: de term: gunsteling, cf. Ps. 4 : 4, man naar GODS hart; de naam „gunsteling" qualificeert hem niet als „privaat persoon" (die trouwens onbekend is bij GOD) doch als theocratisch koning, gesteld in de plaats van Saul; zijn verkiezing tot het ambt in de theocratie; deze garandeert zijn veiligheid bij God, 2 Sam. 7 : 8. Rechtvaardigmaking door de jongste gebeurtenissen weer in geloof aanvaard.

f. Die bevestiging is in Christus gegeven. Davids theocratisch koningschap om Christus' wil in hét leven 'geroepen. In de volkstelling en het daarop volgende oordeel, scheen de theocratische koning vervallen uit zijn ambt, en een Saul redivivus (een tweede Saul) te zijn (gebed: laat schapen gaan, sla herder). Door genade het theocratisch koningschap herwonnen. Thans veilig, óok zoover de belofte van EEUWIG ZAAD betreft, 2 Sam. 7 : 12, 16 : 25, 23 : 2—5. In Christus David gespaard. De vader (David) neemt het leven uit zijn zoon (zijn Heer en GOD) Christus.

g. Derhalve ook de bevestiging van vreugde pas volkomen in Christus' opstanding. Let (in Hand. 2) op Petrus' pinksterpreek; en daarin op de coupure over Davids graf; Davids lied is pas in Christus vervuld; Christus immers DE Gunsteling GODS (geliefde Zoon in Wien Ik welbehagen heb).

h. Daarom geldt dit lied voor Christus, voor David, en voor ons. David verheft zich boven het gewone lot van het menschelijke geslacht (Calvijn), wijl het theocratisch koningschap dat eerst gedaan heeft (op den kringloop van dood en leven ingegrepen door de genade). Derhalve is David hier type van Christus, diens vader, diens profeet (hoogtepunt). Doch tevens uit zijn eigen Zoon alles genomen (dieptepunt). De koning met zijn allerspeciaalste ambt is ook geloovige met het allergeneraalste ambt (ambt aller geloovigen). Dat is theocratie.

1. Indien David onder het O.T. zóó zijn sterven zien kon, hoeveel te meer moeten wij het doen onder het N.T. Denk hier aan de woorden: koninklijk-priesterdom. Het graf neemt geen prooi meer; i s zelf buit (prooi) geworden.

III. DE VERVULLING DIER VREUGDE AAN IN- EN UITWENDIGEN MENSCH IN EEUWIGHEID.

a. Het voorgaande vs. was nog negatief (niet overlaten, niet overgeven aan sjeool en graf). Thans positief, VS 11: pad des levens, verzadiging van vreugde, lieflijkheden.

b. Vs. 11 handelt over vervulling der vreugde: 1. Pad des levens, de weg, die ten leven voert (M. Noordtzij) Spr. 10 : 17. Het pad, en het leven er op, begint hier, mondt echter in het eeuwige leven uit. Continuïteit van tegenwoordig en toekomend leven.

2. Dit pad is aan David bekend gemaakt (de aoristus in Hand. 2) en zal hem verder bekend gemaakt worden. Zekerheid voor toekomstige en verder gaande „bekendmaking", uit hare praesentie als geschenk van JAHWEH. Bekendmaken = doen ervaren,

(Zie vervolg op blz. 214.)

ondervinden (Jes. 9 : 78, Ps. 73 : 24a) (Noordtzij). Davids zekerheid van „bekend"-zijn (en blijven) („hier" en „nu") bij 't klimmen der jaren, in 't stervens-moment, daarna. Wederom: continuïteit (boven).

3. Daarom „verzadiging" van volle vreugde, onvergankelijk leven, zaligheid. 'Verzadiging = volheid van wat reeds nu leeft en eet. Continuïteit (als boven).

4. Lieflijkheden; openbaringshistoriscli bepaald begrip (evenals: lieflijke plaatsen in vs. 6). De lieflijke plaatsen in vs. 6 (dorschvloer Ornan) vinden haar pleroma (vervulling, volheid) in den hemel. Gelijk David den tempel op dien dorschvloer „zag" (d.w.z. de in de openbarings-historie betere plaats van „wonen" en met het volk samenkomen van Jahweh), zoo „ziet" hij ook nu reeds over alle schaduwen en alle oeconomieën (bedeelingen) van de openbarings-historie hoen den vervulden tempel in den hemel (die „geen tempel heeft", wijl alles tempel i s). Continuiteit, als boven.

e. Vervulling in alle eeuwigheid.

1. Niet ter uitsluiting van den tijd (zie b), doch

2. Om het „gansch andere" van wat hij profetisch „ziet" zonder het nu reeds zintuigelijk te kunnen zien, te doen uitkomen.

3. Vandaar: MET Uw aangezicht (vert. Noordtzij. Hand. 2: „meta tou prosoopou sou") Gods aangezicht wel hier beneden (achter gordijnen, straks in den op Ornans dorschvloer te bouwen tempel) doch dat zijn slechts s c h a d u- w e n. Bovendien kan Gods aangezicht hier beneden dreigen (de doods-engel). Straks: het aangezicht zelf; en dan niet meer dreigend, doch verzadiging van vreugde (hemel-perspectieven, cf. Ps. 73 : 24, 25; 140 : 14).

4. „In Uwe rechterhand", hier beneden God aan de rechterhand van den dichter (vs. 8), daarom niet wankelen (negatief). Boven de dichter aan Gods rechterhand, die lieflijkheden (gewisse weldadigheden) heeft om te schenken (positief). Rechterhand symbool der kracht, die tot daad komt. Belofte treedt in vervulling, rechts-bezit in practisch-bezit, teeken wijkt voor beteekenende zaak.

d. Die vervulling is „ e e u w i g 1 ij k ". De „Engel des Heeren" had vóór dat dit lied gemaakt is, een zwaard in Zijn hand; dat ging de theocratische gemeenschap aan in haar geheel, I Kron. 21 : 16. Thans heeft niet de Engel des Heeren doch de HEERE zelf lieflijkheden in de rechterhand; óók dat gaat de gansche theocratische gemeenschap aan.

e. Want het „aangezicht" van Jahweh is verschenen in Christus; en Die is ook als Davids zoon en als menschen-zoon verhoogd aan GODS rechter hand. Heden, op dezen kalenderdag is aan Christus vervuld, wat David zingt (in Hand. 2 de aoristi na de futura in het citaat). Christus zingt heden ZIJN eigen psalm in volkomenheid. En dat gaat weer de gansche theocratische gemeenschap aan. Zij bedekke zich met zakken vanwege haar zonden, I Kron. 21 : 16, en heffe in het geloof (aan die aoristi) het hoofd omhoog, Ps. 89, en offere. Leven en dood verkondigd; leven kiezen.

(Met „M. Noordtzij" is bedoeld diens geschrift: „De 68e en de 16e Psalm". Kampen J. H. Kok, 1900.)

K. S.

„Hechter in eigen zaak"?

We ontvingen volgend stuk ter plaatsing:

Mijnheer de Redacteur,

Het zij mij veroorloofd, als oudste der in leven zijnde juristen der V.U., in Uw geëerd blad enkele opmerkingen te maken naar aanleiding van wat H. H. K. schrijft in het „Herauf'-nummer van 14 Maart 1.1. en wel speciaal over het „publiek maken" door Prof. Hepp van zekere „geschillen" en de wenschelijkheid dat speciaal de professoren in de philosophie op hun eigen wetenschappelijk terrein blijven.

Het is altijd aanbevelenswaardig om wat H. H. K. schrijft goed te lezen.

Zoo gebruikt hij hier de uitdrukking „publiek maken" van geschillen door Prof. Hepp. Doch daarop wordt geen aanmerking gemaakt. Men neemt aanstoot aan het feit, dat deze hoogleeraar, ofschoon behoorende tot de deputaten voor de „leergeschillen", zonder af te wachten, dat het achttal deputaten, w.o. Prof. Vollenhoven, zijn rapport vaststelt en publiceert, eigenmachtig daarop vooruitloopt en, rechter in eigen zaak zijnde, een zestal brochures in druk laat verschijnen, daarbij zijn collega's voor een fait accompli stellende, de waarde van het in te dienen rapport in gevaar brengende en de opdracht der Generale Synode voor een goed deel verijdelende. Wanneer in het wereldlijk procesrecht een rechter een schriftelijk advies gegeven heeft in een zaak, waarin hij recht moet spreken, wordt hij onverbiddelijk gewraakt (zie art. 30, 4o Wetb. van Burgerl. Rechtsv.). Wenschelijker is nog, dat hij zichzelven wraakt.

In orakeltaal sprekende laat H. H. K. doorschemeren, dat Deputaten „binnenskamers" reeds een bespreking over deze zaak zouden hebben gehouden en Prof. Hepp dus gerechtigd zou zijn reeds nu zijn brochures te lanceeren. Ook hier moet men weer nauwkeurig lezen. H. H. K. gebruikt de uitdrukking „bespreking binnenskamers". Moet dit beteekenen, dat deputaten hun rapport reeds hebben vastgesteld en publicatie daarvan binnenkort te wachten is? ^) of wordt bedoeld, dat Deputaten b.v. de door hen te volgen gedragslijn vaststelden en den arbeid onder zich verdeelden? Is dit zoo dan blijft de verschijning der brochures ongeoorloofd, primo tegenover de Synode, secundo tegenover de mede-deputaten en tertio tegenover de betrokken partijen. Stel u voor, dat van een drietal in een of andere zaak benoemde scheidsrechters, er een zijn opinie reeds publiceert, voordat zijn twee collega's hun meening te kennen hebben gegeven. Ik weet zeer goed, dat kerkelijk en burgerlijk recht elkaar niet altijd dekken, doch aan beide mogen toch zeker wel dezelfde eischen worden gesteld van onpartijdigheid, objectiviteit en fatsoen.

Nu het blijven „binnen de grenzen", speciaal door niet-theologen.

Ik zie, dat de oud-predikant Prof. Vollenhoven ook tot de Deputaten behoort. Moet die in deze qualiteit ook binnen de grenzen blijven en het terrein overlaten b.v. aan Prof. Hepp? en zijn beschermer?

De grenzen tusschen de wetenschappelijke terreinen zijn hier niet met juistheid af te bakenen. De Professoren Greijdanus en Schilder mogen als deputaten toch zeker wel een woordje meespreken. Of moeten zij bij voorbaat worden uitgeschakeld, evenals de deputaat Prof. Vollenhoven zelf? Dat men toch een ieder vrij late zijn functie naar eer, geweten en overtuiging uit te oefenen. Vaak meen ik als ik een polemiek van H. H. K. volg, in hem een collega-jurist voor mij te hebben. Dit is in mijn mond natuurlijk geen denigreerende opmerking, doch een compliment.

A tout seigneur tout honneur.

Met dank voor de plaatsing.

Uw dw.,

L. VAN ANDEL.

Middelburg, 18 Maart 1937.

Naschrift. Gaarne verleen ik aan bovenstaand artikel plaats. Aan de noot van den schrijver gaf ik een uitbreiding van eigen hand.

Men zie in de plaatsing van dit artikel tevens een antwoord op wat Ds L. Oranje schreef in „Gron. Kerkbode": een artikel, vol van misverstanden. Ds Oranje verwondert zich, dat ook menschen, die anders voor de polemiek de noodige ruimte gereserveerd willen laten. Prof. Hepps polemiek afkeuren. Maar dat is toch een betreurenswaardig misverstand. Niemand keurt polemiek af, en wij zelf geven, — nu eenmaal Prof. Hepp aanviel — met genoegen antwoord. Maar hierover loopt de kwestie: moet Prof. Hepp, die eerst (zie het ingezonden stuk der predikanten Polman en v. d. Vegt in ons nr van 22 Jan. j.l.) de Synode hielp bewegen tot het aanhangig stellen (bij z ij n commissie) van punten, die geen enkele kerk op het agendum had gebracht, en die daarna in een commissie van ONDER­ ZOEK is benoemd (zeker niet zonder ruggespraak met moderamenleden) nu, nadat h ij déze benoeming aanvaard heeft, óók nog brochures schrijven, waarin hij niet meer „onderzoekt", doch al BESCHULDIGT, en dus op het onderzoek VOORUIT LOOPT? Ds Oranje moet de dingen niet zoo door elkaar halen. Niet de kerkelijke wereld is „betooverd", gelijk Ds O. constateert, doch het brein van hen, die zulke doodeenvoudige dingen niet willen zien. Ik zou wel eens willen weten „hoeveel" synodeleden in staat waren, te zeggen, welke „opvattingen" in discussie moesten komen, en wie ze hadden uitgesproken. De kerken zijn „gebruikt"; en dat wreekt zich.

K. S.

Bedenkelijke voorlichting.

In onze dagbladen stonden wel eens stukjes onder 'het opschrift: „Hoe men de kiezers voorlicht". Daaraan moest ik denken Mj het lezen van het onderstaande citaat uit de „Zwijndrechtsohe Kerkbode" van 20 Maart j.l., dat een droevig staaltje is van het feit, hoe sommige voorgangers in onze dagen hun kerkleden voorlichten en toch maar iedere Zondagmorgen rustig voorlezen 'het negende gebod.

Ziehier het citaat.

„Dreigende Deformatie.

Nog eer iemand het verwachten kon volgde reeds het derde stuk van de broohurenreeks van Prof. Hepp. Dit handelt over de twee naturen 'van Christus in één persoon vereenigd.

Daar zijn er tegenwoordig die dit aloude leerstuk in twijfel trekken. Er zouden in den Godmen'soh Jezus Christus niet alleen twee naturen zijn, maar ook twee personen. Prof. Hepp weerlegt deze oude dwaling op grond van onze belijdenisschriften. Hij toont aan dat wat hierover sommigen leeren in tegenspraak is met hetgeen onze kerken belijden en ontlokt de noodzakelijkheid, dat degenen die hun nieuwe ideeën publiceeren, eerlijk erkennen, dat ze in dit punt niet met onze belijdenis eens zijn, zoodat ze dan ook, mochten zij zich niet laten overtuigen, bij de meerdere vergaderingen hun bezwaren tegen de belijdenis moeten inbrengen. Daar zijn er die het bejammeren, dat Prol Hepp tegen de bedoelde schrijvers ingaat, daardoor wordt maar ongerustheid in onze kerken gewekt, en men vreest dat zelfs de Vrije Universiteit er schade door lijden zal. Wij deelen die meening niet. Alleen vinden we het jammer, dat bedoelde schrijvers hun nieuwe licht op een kandelaar 'hebben gezet, waardoor elk weten- kan wat er alzoo tegenwoordig in onze kerken plaats heeft.

De vijand neemt er nu al een loopje mee. Niet het verweer van Hepp, maar het publiceeren van de nieuwe ideeën wekt onrust. Prof. Hepp laat alleen maar zien, dat we een belijdenis hebben, die er anders over denkt en dat we goed doen ons aan dio •beproefde belijdenis te houden."

'Met een gemakkelijkheid en vrijmoedigheid, die ontstellend is, veroordeelt de schrijver hier enkelen van onze leiders: lo. als ketters, die fundamentele stuiken der belijdenis met een handomdraai verwerpen; 2o. als h ar dn ekki ge n, die zich door Prof. Hepp zelfs niet laten gezeggen; en 3o. als oneerlijken, die, hoewel zij zelf hun ketterij wel moeten inzien, nochtEUD.s weigeren een gravamen in te dienen tegen de be'lijdenis.

We nemen aan, dat de schrijver zelf meent, dat het werkelijk om de belijdenis gaat.

Toch is hij niet. te verontschuldigen.

Want lo. is het met alle chri'stelijke liefde in strijd om in zo zware aanklacht tegen mensen, die onder ons een leidende positie hebben, af te gaan alleen op het oordeel van een brochure-scribent, ook al is deze 'laatste een professor.

2o. Klemt dit te meer, nu van verschillende kant i^ aangetoond, dat de aanklacht van Prof. Hepp volkomen uit de lucht gegrepen is. Het kan den recensor uit de „Zwijndrechtsohe Kerkbode" bekend zijn, dat Prof. Vollenhoven c.s. van harte instemt met alle belijdenisartikelen over de vereniging van de twee naturen van Christus. Het enige, wat Prof. Vo'Uen'hoven c.s. niet aanvaarden is de dogmatologische constructie van de „onpersoonlijke menselijke natuur" van den Christus. Maar dit leert ons noch de Schrift, noch de belijdenis. Dat zegt alleen de dogmatiek, die onder ons nog nooit voor normatief gegolden heeft. Echter sluit deze verwerping niet in, dat Prof. Vollenhoven nu zou Ieren de persoonlijke menselijke natuur van den Christus. Heel dit dilemma deugt niet, omdat daarachter ligt een anthropologie (wijsgerige leer van den mens), die niet de zijne is.

De schrijver zegt: „de vijand neemt er een loopje mee". Maar dat kan ook niet anders, als zij, die geacht worden vrienden te zijn, met het loopje begonnen zijn en maar blijven doorlopen ondanks de waarsohuwingisborden, die er gezet zijn : verboden inrit.

Niet beter maakt het de redacteur van de „'Dordrechtsc'he Kerkbode", die — na een applaus aan het bekende „Ingezonden" van Prof. Hepp, met wien hij instemt, dat nog niemand doordrong tot het hart van de kwestie! —' het volgende schrijft:

„Het beste argument voor 't niet noemen 'van namen, wordt in „De Reformatie" gegeven, waar de vraag gesteld wordt of Prof. H. niet iemand vergeten heeft, en een aanhaling wordt gedaan uit een geschrift van Prof. Waterink. Maar — Prof. H, noemde niemand. Hoe kan hij dan iemand vergeten? 't 'Gaat hem om de zaak, niet om de personen."

Ieder, die lezen kan, schudt z'n hoofd over zoTeel sophisme.

Alsof citaten onpersoonlijk zijn!

Alsof Prof. Hepp de werken van Prof. Waterink niet kent, waarin de zogenaamde ketterijen van Prof. Vollenhoven ten voeten uit gedoceerd worden.

Als 'het hem om de zaak ging, had bij ook uit die werken geciteerd, waarin prachtmateriaal voor talrijke brochures voorhanden i's.

Neen, de zaal is niet zakelijk.

Het niet noemen van namen is allerminst onpersoonlijk.

Het is een in--^droevige historie.

'God zij onze kerken genadig.

J. M. S.

De C.D.U. volgt N.S.B.-methoden. (II.)

Dat de C.D.U. de methode van de N.S.B, imiteert, werd reeds aangetoond.

Het blijkt ook nog uit iets anders. Aan het slot van de brochure „Kent gij de C.D.U.? " geeft de schrijver, de heer Van Houten, een aantal citaten, waaruit blijken moet, dat er groote ontevredenheid zou zijn in de rechtsche partijen, de A.-R. en de C.-H. over de door deze partijen gevoerde politiek. Wij zullen deze opmerkingen laten rusten. Na deze citaten volgt echter deze merkwaardige alinea:

„Het is de vrees voor de aantrekkingskracht der C.D.U. voor de „kleine luyden" van Christelijken huize, die naar onze innige overtuiging, oorzaak is van de mateloos felle bestrijding waaraan wij blootstaan. In dien strijd zal men trachten zooveel mogelijk hulpkrachten i(de kerk niet uitgezonderd) te mobiJiseeren en dio strijd zal te heftiger worden, naarmate hil meer 'hopeloos voor onze A.R. en G.H. vrienden wordt."

Twee dingen trekken in deze uitlating de aandacht In de eerste plaats blijkt, dat de C.D.U. er van overtuigd is, de overwinning over de „rechtsche partijen" te zullen behalen. Immers, de toestand is hopeloos voor de A.-R. en de C.-H. Dat wijzen de citaten, die een indruk willen geven van de ontevreden stemming op vele plaatsen, wel uit. En die situatie zal, naar de overtuiging van den voorman van de C.D.U., nog hopeloozer worden.

In de tweede plaats beschouwt de C.D.U. — en dat is het punt, dat ons het meest interesseert — de kerk als een „hulpkracht" voor de politieke partijen, in de bestrijding van deze organisatie.

Deze beide gedachten heeft de N.S.B, ook meermalen naar voren gebracht en in haar brochures vastgelegd-

Wat de toestand in de andere partijen aangaat, men

leze slechts wat brochure 5 „Staatkundige Richtlijnen" oöS dienaangaande voorhoudt (pag. 6):

„Geheel de worsteling onzer tegenstanders tegen on's is niet meer dan 'het opflikkeren van stervende machten. Principieel hebben wij overwonnen tegen al onze tegenstanders van links en van rechts. Heel dat gehuil der Communisten, heel dat geschreeuw van plannenmakende Socialisten, en heel het getier der z.g. rechtsohe partijen, is niet veel meer dan hol lawaai, dat dient om innerlijke leegte te verbergen."

En wat het tweede punt aangaat, dat de kerk als een .hulpkracht" in den politieken strijd wordt in dienst genomen, kan gedacht worden aan de uitlating in brochure 1 en 2 van de N.S.B.:

„Zij, die den godsdienst willen gebruiken ter bereiking van politieke doeleinden, zijn de heerschzuohtigen of de fanatici voor wie in het wezen der zaak niets heilig is."

De bespreking van het eerste punt kunnen wij laten rusten.

Maar, wat het tweede punt betreft, blijkt het dus, dat niet alleen de N.S.B., maar ook de C.D.U. van oordeel is, dat het politieke leven onttrokken moet worden aan de beginselen van Gods Woord, en dat belde organisaties betoogen, „dat de mond van de kerk gesnoerd moet worden, zoolang deze inderdaad doet wat haar plicht is, d.w.z. Gods Woord in zijn beteekenis voor het volle leven doen zien". (Prof. Schilder.)

Nu zegge men niet, dat de gewraakte uitdrukking als een „slip of the pen" moet worden beschouwd. Op dezelfde pagina, waarop deze uitlating te vinden is, staat te lezen, dat de C.D.U. graag naar haar brochures wil beoordeeld worden. Het zal dus goed zijn, van de uitdrukking, dat de kerk een „hulpkracht" is in den politieken strijd, nota te nemen.

Eens te meer zien wij, dat de Generale Synode der Geret. Kerken verstandig gedaan heeft zoowel het lidmaatschap van de N.S.B., als van de C.D.U. kerkelijk veroordeelenswaardig te achten.

H. M.

Oproep Theologische Candidaten.

Theologische Candidaten, die zich voor een maand of na wederzijdsch goedvinden voor langeren tijd willen geven voor de cultureele en geestelijk-zedelijke leiding voor het kampement op het Fort „De Ruyter" bij Willemstad voor jeugdige werkloozen, worden vriendelijk verzocht zich in verbinding te stellen met Dr B. A. Knoppers, den Texstraat I, Amsterdam-Centrum, telefoon 33840, die gaarne bereid is nadere bijzonderheden en verdere inlichtingen te verstrekken.

Hier is voor theologische candidaten mooi werk te verrichten. Voor de Zondagen is men, voor zoover noodig, vrij om de gemeente te dienen.


1) Dit zou met 't oog op den korten tijd een „unicum" zijn. (Bovendien kan men, gelet op de veelheid van ter onderzoeking opgedragen „opvattingen", en op het feit, dat de synode het niet noodig achtte — of niet competent was? — die „opvattingen" nader aan te duiden, en op den beschikbaren tijd, wel vast en zeker constateeren, dat de commissie van 8 nog lang en lang niet klaar is gekomen. Eerder ligt het vermoeden voor de hand, dat se nog niet eens goed heeft kunnen van wal steken. K. S.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's