GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepps misverstanden, inzake de algemeene genade. (XI.)

Overige bezwaren. (I.)

Tenslotte zullen we nog enkele bezwaren van meer algemeenen aard hier uitspreken.

Daarbij zal een klacht over gebrek aan onderscheiding als één der ergste voorop moeten gaan. Het slot van ons voorgaande artikel kan weer als aanloopje dienen. Want is het nu niet vermoeiend, dat die kwestie van de medewerking, niettegenstaande ik ze tot een ambts- en verbondsaangelegenheid maakte, telkens maar weer wordt gereduceerd tot de voorzienigheidsleer, en met die van den „concursus" (de leer, volgens welke God „met den mensch mede-loopt", met de tweede oorzaken samen-gaat) wordt vereenzelvigd? Op bl. 67 handelende over dien „concursus", begaat Prof. Hepp een eerste fout, door den indruk te wekken, alsof ik op behoud van dien term zelf sta; feit is, dat ik het woord alleen maar te pas bracht als bewijs, dat de dogmatiek bepaalde termen, zijn ze eenmaal ingeburgerd, niet gemakkelijk kwijt raakt, en dat ik voorts voor het begrip weinig voel; ik heb het b.v. nooit aan catechisanten als vasten term meegegeven. En voorts heeft Prof. Hepp niet gezien het groots verschil, dat ik in rekening breng tusschen oudere theorieën over den „concursus" en eigen uitspraken over onze „medewerking" (in het eene geval loopt God met ons, in het tweede werken vooral wij met Hem mee). Daarom haalt hij de dingen door elkaar. We lezen (67), ter waarschuwing blijkbaar, dat „Ch. Hodge zich zelfs verzet tegen de leer van de medewerking".

Maar dat is onjuist. Hodge verzet (Syst. Theol. I, 604/5) zich tegen een gangbare leer van den concursus; maar hij houdt vast aan de co-operatie, d.w.z. de medewerking. Men moet hem maar eens lezen over de leer der „cratio continuata" (voortgezette schepping); één van zijn bezwaren tegen dit wanbegrip is, dat men op die manier van geen co-operatie meer zou kunnen spreken^). Trouwens, waarom bestrijdt hij den concursus? Omdat ze wat hij coöperatie noemt op bl. 579, in gevaar brengt, bl. 604. Ja, die zelfde Hodge bouwt zijn leer inzake de gemeene gratie juist op in nauw verband met de theorie der coöperatie (van God met „tweede oorzaken"), II 665, in de voorzienigheid^). En dan schrijft Prof. Hepp, „dat Hodge zich verzet tegen de leer der medewerking"!

Den Amerikaanschen professor treft hier hetzelfde lot als den Nederlandschen collega of anderen broeder van Prof. Hepp: laatstgenoemde ziet iemand bezwaar maken tegen een bepaalde opvatting van een theorie, en concludeert dan: de man is tegen de theorie. Hodge is tegen een bepaalde uitwerking van het leerbegrip van den concursus (een bepaalde mede-werkingstheorie). Dan weet Prof. Hepp genoeg: Hodge, zoo verneemt ge, verzet zich „zelfs" tegen de medewerking. Maar 'tis mis. Hodge vecht vóór de coöperatie, hetgeen zeggen wil: voor de medewerking (Gods met tweede oorzaken). Van een partiëele opheffing der „ordening" van oorzaak en gevolg ziet men bij Hodge geen spoor gelukkig; we vonden helaas van zoo iets wèl sprake bij Prof. Hepp, verleden week. En evenals wij het deden, wil Hodge van geen synergie (of coöperatie) weten bij schepping of herschepping (wel daarna).

We stappen nu maar van dit punt af. We verwonderen ons over de oppositie van Prof. Hepp en concludeeren, zijn eigen woorden gebruikende, dat (niet Prof. Hepps gevoelen, doch) Prof. Hepp „van de moeilijkheden, waarvoor de Gereformeerde theologie van ouds in deze(n) stond, niets schijnt te gevoelen" (vgl. 83).

Met het oog op andere copie, die reeds weken lang ligt te wachten, voor ditmaal genoeg.

K. S.

Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert. (IV.)

G e V a 1 9. Op bl. 67 citeert Prof. Hepp van mij enkele uitspraken over het onmiskenbare feit, dat de dogmatiek zich herhaaldelijk van termen bedient, die eenmaal ingeburgerd zijn, ook al acht men ze niet gelukkig. Men zou zoo zeggen: een waarschuwing tegen oorspronkelijkheidsziekte dus, en dat uit de pen van K. S. Maar Prof. Hepp ziet „zorg barende" dingen; het zorg barende ding is dan in dit geval, dat ik (vgl. 68) ergens („Wat is de Hemel? ", 291) me aansluit bij Prof. Greijdanus, die het „inbrengen van de eer en heerlijkheid der volkeren" laat geschieden NU IN DEZEN TIJD. Deze laatste opvatting nu strijdt met wat Dr Kuyper in zijn „Gemeene Gratie" daarvan gezegd heeft. En dan concludeert Prof. Hepp: „men zij niet zoo ondeugend om den regel op te stellen, dat wanneer een exegese dit critisch gevoelen (lees: K. S.) niet in het gevlei komt, de dogmatiek tot verschansing dient en wanneer zij dat wèl doet, de dogmaticus voor den exegeet moet wijken. Maar welke regel dan moet worden gevolgd, kan men niet aan de weet komen".

Argelooze lezers zullen weer zeggen: willekeur bij K. S. Maar de waarheid spreekt anders. Want Prof. Hepp heeft hier geciteerd van mijn hand: „Ref." XVI, 218, c. Daar zeg ik vlak na elkaar twee dingen:

Eerstevolzin: „in het dogmatisch spraakgebruik zijn heel wat technische termen opgekomen, en door een eeuwenoud gebruik geijkt, welke niemand v/eer • uit de dogmatiek kan wegwerken".

Tweede volzin: „Zouden zulke termen in strijd zijn met den zakelijken inhoud der Schrift, als geheel genomen, dan moest men ze wegwerken".

De eerste volzin wordt door Prof. Hepp geciteerd. MAAR DE TWEEDE WORDT WEGGELATEN, hoewel hij er onmiddellijk op volgt.

Conclusie: zulk citeeren is — zeer zacht uitgedrukt — onverantwoordelijk. Want a. men komt hier bij mij wèl „aan de weet", hoe het dan wel moet. Als Prof. Hepp volledig geciteerd had, zou zijn conclusie van „destructief" niet meer te gebruiken zijn; en nu verklaart Prof. Hepp, dat men het niet aan de weet komt; b. de term van Dr Kuyper: „de eer en de heerlijkheid der volkeren in het nieuwe Jeruzalem inbrengen" is nog heelemaal niet „door de eeuwen geijkt"; kan dus nog op tijd worden weggewerkt; en mijn houding is dus volkomen consequent. Ook „progressief'. Maar Prof. Hepp werkt weer tegen, en dat op een manier, die ili niet aarzel, onbroederlijk te noemen. Wat is dat voor

een manier van verknippen*

K. S.

D^potie en koningschap °).

Geachte vergadering, Zooals U bekend gemaakt is, wil ik hier in een toespraak van ongeveer tien minuten een enkel woord zeggen over „despotic en koningschap". Natuurlijk kan het niet meer zijn dan een enkel los woord. Een beschouwing over de onderscheiden beginselvragen, die met het onderwerp ten nauwste samenhangen, zult ge van mij niet verwachten. Daarvoor zijt ge aangewezen op de catechisatie, de Christelijke school, de principiëele vorming der jeugdvereeniging, en uv/ eigen vóóropgaanden arbeid in en vóór die alle.

Despotic, — dat is een heel oud woord. Bij Grieksche schrijvers, reeds van eeuwen vóór het begin onzer jaartelling, komt het voor. Het beteekent zoo ongeveer: de regeering van een allee nheerscher. Let wel: een alleen- heerscher, iemand, die zijn macht met niemand deelt. Het woord despoot heelt daarom dan ook meestal een onaangenamen klank; men legt er doorgaans de nevengedachte van willekeur, ja, van tyrannie, in. Voor het besef der meeste menschen is een despoot iemand, die zijn eigen wd met de hem ten. dienste staande machtsmiddelen doorzet; die de vraag, wat „recht" is, alleen naar eigen inzicht wil beantwoord zien, zóó hij al die vraag inderdaad stelt; en die naaf rechts en naar links velen tot slachtoffer van zijn despotische willekeur laat worden.

Toch is het volstrekt niet noodig, het woord despoot altijd dien onaangenamen klank te laten hebben. Een despoot beteekent oorspronkelijk: eigenaar, bezitter, huisheer. En hoe groot was vroeger niet de macht van den huisheer? Hij was bevelvoerder over de slaven, en gaf leder taak en spijze naar zijn welgevallen. Er kunnen kwade huisheeren zijn, maar ook goede; waarom dan ook in den bijbel niet alleen de Satan een huisheer heet, doch ook de Christus Gods dien naam voor zich aanvaardt. En daarmee is meteen alle hatelijkheid uit het woord weggenomen; een despoot, als hij hatelijk is, kan het niet zijn om zijn macht, maar om het misbruik er van. De koning van Macedonië eischte indertijd den titel van despoot nadrukkelijk voor zichzelf op; de Grieken noemden hun goden vaak despoten. Hun aanspraak tot de goden begon vaak met de woorden: o despoot! Trouwens, dezelfde Christus, die ons de aanspraak in het gebed heeft gegeven in de woorden: „onze Vader, die in de hemelen zijt", wordt in de Schrift genoemd: de Despoot, die ons kocht met Zijn bloed. Want Hij is onze Alleenheerscher; God heeft Hèm alle macht gegeven in hemel en op aarde. Hij- is, zoo zegt de brief van Judas, onze ééne Despoot en Heer. Als Simeon in den tempel het kindje Jezus in de armen neemt, dan prijst hij God, en zegt: nu laat Gij, o Despoot, Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord; maar hij zegt er meteen bij, dat zijn oogen de zaligheid van dien Despoot hebben gezien. Als de kerk te Jeruzalem onder het kruis is, dan roept ze tot God, en iioemt Hem, blijkens Handelingen 4, den Despoot, die in Psalm 2 over de woelende volkeren zit, en die nu Zijn knecht, koning David, het openbaringslicht van Christus' heerschappij deed werpen over de volkerenzee. En als de ziener op Patmos in het laatste bijbelboek aanschouwt, dat het Lam Gods het vijfde zegel van het boek der besluiten Gods opent, dan hoort hij in den hemel een stem tot God bidden: hoe lang nog, o Despoot, hoe lang nog duurt het, eer Gij openlijk ons rechtvaardigt voor het front van heel de wereld? (2 P. 2:1; Jud. 4; Lc, 2:29; Ha. 4:24; Op. 5.)

Welnu, juist doordat wij God in en door Christus kennen en eeren als den eenigen, rechtvaardigen, en zichzelf altijd getrouwen Despoot, als Despoot, zoowel in de openbaring van Zijn genade als in de uitgieting van Zijn toorn, juist daarom weten wij, Christenen, hoe wij God moeten eeren, én — den koning. O neen, ik kan er weer niet aan denken, over het koningschap, over zijn staatsrechtelijke beteekenis, zijn historischen ontwikkelingsgang, thans ook maar het geringste op te merken. Ik volsta slechts met dit enkele woord, dat het koningschap bij de gratie Gods voor het besef van den Christen tot een conserveerenden en consummeerenden, tot een bewarenden en veiTullenden zegen zal zijn, indien het bewust en gewillig instrument is van de hemelsche despotie van God in Christus, gelijk men dat kent uit Gods Woord, neergelegd in de Heilige Schrift. Maak den band tusschen de hemelsche Despotie en het aardsche koningschap los, en ge krijgt een hinderlijke karikatuur. Ge ontmoet dan een „koning", die naar een bekende uitdrukking „alleen maar sanctie geeft", of, gelijk Hegel het uitdrukte, de punten op de i's moet zetten, die anderen geschreven hebben (vgl. Groen, Adviezen, H, 172). Hij is door het volk geëmancipeerd van de hemelsche Despotie, en daarom instrument van het oordeel der verharding. Of ook — ge krijgt een machthebber, die, zooals Kant het eens uitdrukte, alleen maar rechten, doch geen plichten heeft. Hij is door zichzelf geëmancipeerd van de hemelsche Despotie, en wordt een zweep, waarmee de Almachtige slaat, instrument van het oordeel der bestraffing. Maar omgekeerd: laat het koningschap beneden instrument zijn van den Despoot hierboven, laat de iwtentaat beneden „medewerker" zijn van Hem, die naar Willem van Oranje's. woord de Potentaat der potentaten is, en laat er een VERBOND tusschen die beiden zijn, en ge krijgt het koningschap, dat Groen van Prinsterer eens in de Staten-Generaal aldus geteekend heeft: „de Koning is het eminente hoofd, hetgeen de Natie eeuwen lang begeerd heeft. In die eenvoudige waarheid ligt de waarborg tegen afvrijkingen aan den eenen of aan den anderen kant. De Koning in Nederland is niet een Landsheer, maar ook niet een figurant. De Koning is beschermheer, des noods tegen de meerderheid, des noods tegen een tijdelijke opinie; beschermheer van de regten en vrijheden des volks. Dit is het denkbeeld geweest in 1813, en daarom was het woord, op zichzelf misschien gevaarlijk, Souverein, in ons land niet gevaarlijk, omdat hetgeen daarin gevaarlijk had kunnen zijn, in de volkshistorie een correctief had" (173).

Welnu, in dézen zin en onder erkenning van de leiding Gods in de geschiedenis van het Oranjehuis en van het Nederlandsche volk, willen wij heden met U God, dien genadigen en rechtvaardigen Despoot, danken voor de rijke gave, aan ons land geschonken in het huis van Oranje. Als er één land is, waarin aan het licht trad, dat het koningschap, door onderwerping aan den uit Zijn Woord gekenden Despoot in den hemel, de vrijheid van het volk gediend, en voor de slachtoffers van ongoddelijke tyrannic een asyl gebouwd of ingericht heeft, dan is het Nederland. O neen, we denken er niet aan, Nederland een theocratie te noemen, of ons volk te sieren met de eeretitels van het Israël uit die periode van Gods genadeverbond, welke aan de komst van Christus is voorafgegaan. Maar we zouden ook niet graag willen voorbijzien, dat juist in Nederland, zoo vaak God in Christus als Despoot ook door het vorstenhuis erkend werd, de glans van het theocratisch licht, van de kerk uit, ook het staatsieven heeft verlicht, en dat de weg der Oranje's aeiar den koningstroon van Nederland in het schijnsel van dat licht kon gevonden en betreden worden. En wij hopen en bidden, dat óók wat God in deze dagen het Huis van Oranje laat ondervinden, tot in verre toekomst de vensters van paleis en 's lands vergaderzaal zal open blijven houden voor het licht van recht en waarheid, dat van boven de Despoot onzer belijdenis in Christus vallen laat over heel de kerk en heel het volk en heel den staat en heel de maatschappij. Want de staat, waarvan wij in Christus burgers zijn, is naar een bijbelsch woord, in den hemel. En wie in dien kerkstaat gehoorzaam burger is onder den eenigen Despoot, die door een m e n s c h de aai'de oordeelen zal, die zal uit kracht van deze gehoorzaamheid gezegend en ten zegen zijn, ook in zijn volk en vaderland.

Maar daarom past ons dan ook in deze tijden, en in deze weken, geen rumoer, doch een b e 1 ij d e n 1 s. Uw organisatie. Oranje-gardisten, heeft tot grondslag „Gods Woord". Zal dat Woord inderdaad grondslag zijn, dan zal in een toelichtend artikel uw mond moeten belijden, wat uw hart nu reeds gelooven moet, dat n.l. dit Woord Gods is gegeven in de Schrift, waarin onze Hemelsche Despoot gezag over ons oefent.

Volstrekt gezag. Dan zullen uw leden, gelijk trouwens ook in Uw Statuten wordt erkend, vóór alle dingen hun verplichting hebben te erkennen ten opzichte van catechisaties, studie en jeugdvereeniging voor principiëele vorming. Gij zult die hebben te zoeken, niet op humanistischen, doch op Christelijken grondslag. Gij zult de reden van Uw Oranjeliefde te vinden hebben, niet in de machtsverhoudingen en machtsverschuivingen van onzen tijd, maar in wat Gods Woord in de Schrift en de belijdenis der kerk ons leert omtrent de overheid en haar gezag, en omtrent de eenige plaats van den Despoot, die ons kocht met Zijn bloed, en die u pas goede dienaren der Kroon in staatsverband kan maken, als gij onder Zijn profetischen, priesterlijken en koninklijken scepter u willig hebt gebogen. De belijdenis van uw geloof sta dan vóórop; en zoo het andei's wezen zou, erkent dan heden, dat gijzelf en heel uw organisatie den duivel uit zoudt bannen door Beëlzebul, den overste der duivelen. Weest niemand onvoorwaardelijk gehoorzaam, dan Uw God alleen. En weest daarom verknocht aan het aloude Huis van Oranje.

K. S.

Onbroederlijke polemiek ^).

De volgende gedachten worden in alle bescheidenheid ter overweging aangeboden aan ALLE polemisten en aan hen, die in de polemiek meeleven, hetzij ze anti-polemiek-lieden dan wel pro-polemiek-menscihen zijb.

In het Mzonder worden ze aangeboden aan de p o 1 e - misten-der-niet-ipiolemiek, want ze raken ook de polemiek-der-niet-polemisten.

Deze gedachten worden gegeven ter bevordering van het ernstige zelfonderzoek betreffende ons aller „staat" en ons aller „stand" in Èet stuk der noodzakelijke polemiek.

'^ Onbroederlijke polemiek is alle polemiek, die niet geboren wordt uit den hartstocht der liefde voor Gods Waarheid en Gods Kerk.

Onbroederlij'ke polemiek is niet vóór alles een zaak van „toon"; nog minder van „uitwendigen toon"; maar is uiting van een bittere, onvrome gesteldheid des harten.

Onbroederlijke polemiek is alle polemielk die op fluweel-zaohten toon en in geciviliseerde taal en gesoigneerden stijl onvoldoend gemotiveerde scheldwoorden 'den tegenstander naar het hoofd werpt. Vooral scheldwoorden als „ketter" en „belijdenisafvrijiker". Want naar het woord van Prof. Greijdanus is afwijking in de belijdenis 'een veel ernstiger kwestie dan de kwestie van „hoffelijfcheidstoon". Afwijking in de belij'denis is „een zaak die bij' ons Geref. volk meer wantrouwen wekt dan dranifanisbruik of dieverij e.d.g.". („Heraut" nr 1873, 14- 12-13.)

Onbroederlijke polemiek is alle polemiek die allerlei consequenties uit de meeningen van den tegenstander afleidt en dan als de eigen opvattingen van den tegenstander hem in de schoenen schuift, hoewel de tegenstander dergelijke opvattingen zeer nadrukkelijk afwees. Zulk doen is, naar het oordeel van Dr Kuyper, Gonsequenzmacherei en het is z.i. van hetzelfde moreele gehalte als het „voetjelichten" bij het worstelen.

Onbroederlijke polemielk is alle polemiek, die niet volledig, juist en nauwkeurig het standpunt van den tegenstander weergeeft.

Onibroederlijke polemiek is alle polemiek, die, het koste wat 'het koste, eigen lievelings-idee wil handhaven. Daartegen aangevoerde argumenten ignoreert. En alleen izulke argumenten aanvoert die 'het eenmaal ingenomen standpunt kunnen ondersteunen.

Onhroederiijk is alle polemiek, die, boe beschaafd, beheerscht en verzorgd ook, gespeend is aan inner-

Ijjike eerlijkiheid, oprechtheid en •waar­

Onbroederlijk is alle polemiek, die een deel der broeders in het gemeenschappeliik debat boycot.

Onbroederlijk is alle polemiek, die het afschuwelijke wapen der doodzwijg-tactiek gebruikt. Het wapen, waardoor men de stem van den tegenstander zonder meer wil smoren.

Onbroederlijk is alle 'polemiek die uit een reeks verdedigers van een bepaalde beschouwing slechts edkele uitkiest om die te bestrijden, terwijl men de andere, uit opgelegden dwang of persoonlijke reverentie ongemoeid laat.

Onbroederlijik is alle polemiek die wel tegen één beschouwing, welke men „afwijkend" keurt, de wapens richt, maar een andere eveneens „afwijkende" beschouwing ongemoeid laat.

Onbroederlijk is alle polemiek, welke aangevangen wordt uitsluitend omdat men de kans wil waarnemen om hem, met wien men zal polemiseeren, eens geducht ; de les te kunnen lezen.

Onbroederlijk is alle polemiek, die wat men als een bepaalde „groep" ziet, in een hoek wil drukken waar ze niet staat, of — erger — die zoo'n „groep" qua talis wil verdacht maken.

Ohbroederljjfe is alle polemiek, die gevoerd wordt om de handhaving van eigen positie, om de heerschappij in de kerk, om de hegemonie in de wetenschap.

Onbroederlijk is alle polemiek, die stemming wil maken, hartstochten opzweept, tegenstellingen suggereert, die niet bestaan of overwonnen tegenstellingen weer oproept.

Onbroederlijik is alle polemiek, die in de keus en de rangschikking der argumenten zich uitsluitend laat leiden door „politiefc", „diplomatie" en de begeerte naar succes.

Onbroederlijk is alle polemiek die „rustig", „waardig", „kalm" blijft, maar gepaard gaat met een verdacht maken, bekladden en schenden van den persoon van den bestredene in het vertrouwelijk gesprek en den intiemen kring.

Onbroederlijk is alle polemiek, die gepaard gaat met kleinzielige tegenwerking, waardoor men, naar Kuyper's woord, den tegenstander op elk gebied wil trachten te „knakken" en te „nekken". Toch is het ondervinden van zulk een kleingeestige tegenwerking weer een heel goed ding. „Hier te lande — zoo oordeelt Groen — misschien meer nog dan elders, is zij' een certificaat van pligtbetragting". (Briefwisseling p. 38/9.)

Onbroederlijik is alle polemiek, die de „b e d o e 1 i n - g e n" van den tegenstander verdacht maakt, of over „bedoelingen" debatteert.

Onbroederlijik is de geslepen, sluwe ipolemiek, die altij'd „beheerscht" blijft, niet de forsche, ronde, felle polemiek die innerlijk waarachtig is.

Polemiek tegen inwendig bederf is levensvoorwaarde voor den Christen en ook voor de Kerk. Groen van Prinsterer. Het Regt der Hervormde Gezindheid p. 78.

Men wil geen polemiek; maar 'hier op aarde, zoolang de waarheid niet getriumpheerd heeft, zal er voor den Christen tegen de zonde en de wereld, in en buiten hem, steeds polemiek zijii. Groen van Prinsterer. Grondwetsherziening en Eensgezindheid p. 450.

De zuurdeesem der waarheid is overal rustverstorend, waar vrede op gemeenschap met den leugen gebouwd is." Groen van Prinsterer. Grondwetsherziening en Eensgezindheid p. 444.

Polemiek, in een goeden en nuttigen zin, is hier te lande bezwaarlijk. Zoo men, hetgeen dikwerf het geval niet is, elkander leest en hoort, men doet doorgaans als of men niets gelezen of gehoord bad. Hetgeen ik thans.... ter toetse verlang te brengen is.... de ridderlijkheid der taktiek. Ik heb bepaal- 'delijk op het oog dat de schrijiver aan anderen, met de meest zonderlinge willekeur, dwaasheden en ongerijmdheden te laste legt, waarvan zij zich afkeerig hebben betoond. Groen van Prinsterer. Verspreide Geschriften, II, p. 108 v.

Ik herinner mij meermalen eene opwekking tot Christelijke liefde gevonden te hebben aan het einde van een betoog waarin men zich aan liefdeloosheid had schuldig gemaalkt. Meermalen ondervond ik zelf dat aanprijzing van liefde met betoon van hatelijkheid vergezeld was. Dit contrast van woord en daad, die lofspraak, waarbij aan het daarin opgesloten zelfverwijt niet gedacht werd, heeft op mij steeds een zonderlingen indruk gemaakt. Onwillekeurig was het miji of bijv. iemand, aan het einde van den maaltijd, na zich tegen overdaad niet zeer in acht genomen te hebben, op het matigheidsgenootschap een toast i-istellen zou. Ik vergeleek het bij hetgeen onder het spelen der kinderen somwijlen gezien wordt, dat de een, na den anderen onzacht behandeld te hebben, als de beurt aan hem zou kunnen zijn, zich plotseling, omdat hij voor de gramstorigheid der wederpartij eenigszins beducht is, uitermate vredelievend betoont.

Groen van Prinsterer, Grondwetsherziening en Eensgezindheid p. 447,

C. V.


1) This theory of course denies the existence of second causes. God hecomes the sole agent and the sole cause in the universe If preservation be a continued production out of nothing, of everything that exists, then every material existence, all properties of matter so called is as much the direct product of divine omnipotence as the original creation. There cannot, therefore, be any causation out of God, or any cooperation of any kind any more than when He said.... (Genesis 1)'(579, cf. 604).

2) The Scriptures clearly teach, that He (God) constantly cooperates with second causes in the production o' their effects, , 11 665 (verhandeling over Common Grace) Overigens late men zich niet door klanken verleiden. In 1 Cor. 12: 11 ziet Hodge gemeene gratie. "3) Toespraak'vergadering Oranjegarde, 26 Jan, 1938.

1) Dit artikel was bestemd voor het nummer van 10 Dec., maar moest wegens plaatsgebrek overstaan. (Zie vervolg op blz. 180.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's