GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Pastorale dogmatiek”.

Dr O. Noordmans, Ned. Herv. predikant, heeft onlangs gesproken over het verband tusschen leer en historie. Dit deed hij onder verwijzing naar art. 11 van het huidige „Algemeen Reglement" der Hervormde Kerk. Zijns inziens werd in dat artikel de „leer" veel te zeer opgevat als een academische aangelegenheid. Het groote nadeel hiervan is dan z.i. dit, dat onder déze suggestie de kerk in het teeken van het richtingsvraagstuk „stil komt te staan". Daartegenover verlangt Dr Noordmans, dat de leer, in stee van een academische aangelegenheid weer een pastorale zaak zal worden. Dit moet dan geschieden „door het ambt van den Heiligen Geest". Niet dat daarmede de strijd heeft afgedaan; want de herderlijke of pastorale leer heeft immers óók dan nog wel degelijk „een strijdbare zijde". „David en Jezus waren zulke herders". Een kerkorde evenwel, die niet meer is dan een administratief verband tusschen richtingen, is dor en nutteloos; een academische houding redt de kerk niet. Een kerk, die geschiedenis krijgt, wordt als vanzelf „belijdeniskerk"; zie maar — aldus Dr Noordmans — naar Duitschland. En wanneer op deze wijze de leer wederom van academische töt pastorale aangelegenheid geworden is, en de strijd het karakter van worstelingen van den h é r d e r zal behouden, dan blijft de belijdenis nog wel een scherp zwaard, maar — het rust dan toch in de handen van den herder. Met de belijdenis gaat dan gepaard de herderlijke bewogenheid. En volgens Dr Noordmans gaat dan meteen de katholiciteit gepaard met de belijdenis.

Om die reden wil dan ook Dr Noordmans in een herderlijk vermaan het hart der schapen winnen voor het herderlijke ontwerp eener reorganisatie van de Ned. Hervormde Kerk. In dat ontwerp „wordt meer het aangezicht van een kerk merkbaar". Daar staat de taak der ambten, en dan de roeping'der kerk t.o.v. de heidenen, de algemeene Christenheid en de wereldorde op den voorgrond. Met name in bepaalde passages is de tendenz merkbaar om „het schoolsche Reglement op orde en rust, dat we nu hebben", te ruilen tegen de meer „bewogen" artikelen van het nieuw geconcipieerde reglement, dat een „waarlijk kerkelijk karakter"! draagt.

Het motief van „herderlijke" tegenover „academische" aangelegenheid en zorg is bij Dr Noordmans niet nieuw. [ Hij spreekt er ook elders van. In zijn „Herschepping", een beknopte dogmatische handleiding voor godsdien stige toespraken en besprekingen, uit het jaar 1934, wordt reeds i'echtstreeks gesproken over „pastorale dogmatiek". Het dogma wordt hier gemaakt tot een aangelegenheid „niet van de kerk als eeredienst; niet van de kerk als opvoedingsinstituut; maar van de kerk als geheel der geloovigen, als gemeente". Het fijne puntje hierbij is dan niet zoozeer, dat het dogma onderwerp van gesprek moet worden, maar dat zoowel het onderwerp van het gesprek alsook de maatstaf en de regel voor de prediking door het gehoor kan worden opgesteld. Omdat de prediker daarbij de leiding heeft (de prediker en niet de professor, ook niet een synode of iets dergelijks), noemt Dr Noordmans dit „pastorale dogmatiek". Ook Dr Noordmans' opstel over „Het kerkelijk dogma" in „De Openbaring der Verborgenheid' handelt, hier en daar tijdelijk, over het thema der pastorale dogmatiek (voorrede April 1934). En in zijn Toelichting op het Reorganisatie-ontwerp van „Kerkopbouw" komt het thema weer ter tafel. Wij gelooven niet, aldus schiijft daar Dr Noordmans, „dat men de verkondiging van Gods Woord mag versmallen tot een individueel getuigenis. Wij gelooven in (let op dit „in", K. S.) een pastorale dogmatiek met een gemeenschappelijk karakter, waaraan ieder kerklid aandeel heelt en waaruit de prediking haar kracht put. Wij vinden, door de historie geleerd, in de instellingen voor Hooger Onderivijs geen voldoenden waarborg voor de zuiverheid der leer. Wij wraken deze verheerlijking der wetenschap, en zoeken onzen steun meer in het instinctieve leven des geloofs, waaraan ook het eenvoudigste gemeentelid deel heeft. Wij zijn overtuigd, dat een kerk, die slechts een aantal persoonlijke meeningen heeft te bieden, niet in staat zal zijn, met name in onzen apocalyptischen tijd, om de schapen te weiden en de schare tot zich te trekken. En dat een bestuurlijke voorzichtigheid, die elke beslissing schuwt, tot een catastrofe moet leiden, die reeds bezig is zich aan te kondigen". „Wil onze kerk" — aldus deze „reorganisator" der Hervormde Kerk — „blijven, ook in de 20e eeuw, dan zal dat een andere duur moeten zijn dan de bestuurlijke."

Voor onze lezers is hiermee wel de hoofdzaak aangeduid van wat Dr Noordmans met zijn „pastorale dogmatiek" bedoelt. Dat de Heilige Geest zijn „ambt" kan bedienen in de geloovige wetenschapsheoefening, gelijk wij — afgedacht van de terminologie — dat scherp zien, komt hier niet in aanmerking. De wetenschap krijgt een slechte aanteekening. Tegenover „schoolsche leering" moet hier de pastorale prediking redding bieden. De schoolsche leering toch wordt in staat van beschuldiging gesteld: heeft zij niet de „neiging", Christus uit het middelpunt van de geloofsleer te dringen? Speculeert ze niet over Gods drieëenigheid, zonder de triniteit een geloofswaarheid in direct verband met Christus te laten blijven? Het requisitoir wordt vervolgd: onderwindt de schoolsche dogmatiek zich niet, doctrinair te oreeren over den mensch, gelijk zij ook over God het doet? Niet zoozeer het feit, dat de mensch als zondaar te qualificeeren is, houdt haar daarbij bezig, doch ze schaamt zich niet, zich te verloopen in uitvoerige beschouwingen over het rijk van geesten, engelen, menschen; wie weet niet, hoe de dogmatieken tot op dezen tijd toe zich bezig houden met bepaalde hoofdstukken over het rijk der geesten, het wezen van den mensch, zijn substanties, het probleem van lichaam en ziel, straks zelfs over den bouw, den ouderdom, de geschiedenis der aarde, enz.? Laat liever de dogmatiek haar grenzen weten; en laat ze den moed grijpen, geen aangelegenheid meer te zijn van professoren en studenten, van scholarchen en scholieren, doch van herders en schapen. Laat men niet langer wetenschappelijke meeningen brengen, doch geloofsgetuigenissen doen uitgaan tot de schapen Christi. Het is verkeerd, ja het is een ramp, wanneer de dogmatiek de oogen der eenvoudigen en ook die van de geleerden leert, zich te verzadigen aan de „grazige weiden" van wijsgeerige godsleer of van dogmatistische anthropologie, die rechts en links door de geleerden zijn aangelegd en in cultuur gebracht. Want een heel andere taak heeft de dogmatiek. Ze moet over den smallen vlonder ons heenleiden, waarover het geloof den weg naar de eeuwigheid moet vinden. Wie op den smallen vlonder letten moet, heeft geen aandacht meer voor de groene weiden ter rechter- en ter linkerzijde; slechts wordt zijn oog weer gescherpt voor de eigenlijke taak der dogmatiek. Deze ligt niet in het weten van „waarheden" (meervoud), doch in het vragen naar „de" waarheid (enkelvoud). Alles moet onder het kruis door; de theologie zelf wordt zoo tot beweeglijke prediking, tot critische vraag, tot profetisch-onrustig „getuigenis"; ze wordt Weer verwijzing n a a r'de _ waarheid en getuigenis dienaangaande, doch geen „bezit" der goddelijke waarheid, geen deposito van goddelijke waarheden. Slechts God zelf is goddelijke waarheid.

En eerst waar dit weer erkend wordt, eerst daar wordt de pastorale dogmatiek er voor bewaard, in de verzoeking te vallen, waarvoor hij bezwijkt, die kerkelijke en dogmatische uitspraken opstelt als vaten ter eere in het weigebouwde paleis, dat menschenhanden hebben

opgericht „ter eere van God". Geen te pronk gezette vaten ter eere, doch de levende, actueele eere-diensten van de kerk als „actus purus" zijn sierlijk in Gods oog. Het dogma is geen bepaalde inhoud; en het heeft dan ook niet zakelijk (vanwege zijn inhoud) zich onder de schatten der kerk te laten rubriceeren; doch het blij ve f u n c t i e. Het moet niet ontaarden in cultuurfilosofie. Wee de kerk, waarin het dogma een „gegeven ding" wordt! Wee de kerk, die het dogma vrucht van denken, en geen verrichting van spreken doet zijn. De zelfverzekerdheid van den schoolschen geleerde maakt hem een ander mensch dan kruidenier of boer. Maar de pastorale dogmatiek kan worden „gevoerd" door professor zoowel als door kruidenier, door predikant even goed als door boer. Ze staat niet naast liet leven, maar zoekt haar eere in de permanente „toepasselijkheid" o p het leven. Ze oefent wetenschappelijke ascese, en heeft daarin weer recht gedaan aan het al te vaak verwaarloosde element van hardheid en armoede der dogmatiek.

Zoo blijkt straks deze pastorale dogmatiek volgens Noordmans een goede, hoewel sinds weer aangevreten vrucht der Reformatie. Ze blinkt uit boven de symbolische dogmatiek en boven de rhetorische. Boven de symbolische, d.w.z. boven de dogmatiek van den eersten tijd van het Christendom, met name in de oostersche kerk, waai-in het symbool (de kerkelijke belijdenis) veel te' weinig actueel was in de gemeenschap. Boven de rhetorische dogmatiek, waarin het dogma wel wordt opgenomen in een rede tot het volk, maar waarin de preciositeit van het levende woord, dat tusschen sprekers en hoorders een oogenblikkelijk verkeer onderhoudt te aristocratisch is, en waarin het onkruid van levens-vreemde, abstraheerende sofismen welig opschieten kan. De tijd der pastorale dogmatiek is thans weer aangebroken. De symbolische dogmatiek ziet reikhalzend uit naar een synode; vandaar zal haar hulp komen. De rhetorische ziet op naar de theologische discussies in grooten stijl. Maar de pastorale dogmatiek verwacht het van het levende geloofsgesprek. De prediker is bij haar niet in de eerste plaats gediplomeerde eener theologische faculteit, die als zoodanig afdaalt tot het volk met de gave van „het zijne" in de hand, gereed tot de genadige handeling der wetenschappelijke „hand-opening", doch hij is herder, pastor; hij moge leiding geven, maar is daarbij toch steeds de eerste onder de broeders, tegenbeeld van den dic-^ tator; wel aanschikkend aan de tafel om met de schapen van Christus' kudde gemeenscliappelijk te eten, maar dan ook alleen daartoe in staat. Het zou niet in hem op kunnen komen, het verkommerde lichaam der kerk kunstmatig te voeden met injecties, toebereid in het wetenschappelijk laboratorium. Is deze pastor subject van de dogmatiek? Ach neen, door zijn preek is hij daarvan object, vaak tegen wil en dank.

Wij mogen onze gereformeerde belangstelling niet onttrekken aan de betoogen van Dr Noordmans op dit punt. De belofte, afgelegd in de Acte van Afscheiding, en de gebeden, opgezonden in de dagen der Doleantie met betrekking tot al „de gevangenen" des Hoeren, die Hij moge „wederbrengen", verplichten ons, elke poging tot reorganisatie van de Hervormde Kerk met belangstelling te volgen.

En dit niet alleen.

Ook wij zelf hebben ons te bezinnen over „de grenzen" der dogmatiek, gelijk ook over de manier, waarop de kerkelijke belijdenis zal op te stellen zijn, en over de condities, waarop zij waarlijk als formulier van ons aller e e n i g h e i d zal mogen gelden. Ik voor mij verheel het niet, dat de belijdenis veel te veel een zaak van theologen steeds geweest is. Mijn bezwaar is daarbij niet, dat de theologen als mannen van wetenschap daarbij opgetreden zijn, wil men: als scholarchen, want de opstelling van een formulier van eenigheid en de vaststelling van den tekst eener beginsel-v e r k 1 a- ring zal steeds binnen eiken kring, of groep, of partij, of vereeniging, of kerk de speciale taak moeten zijn der geleerden, over wie die groep, die kring, die partij, die kerk als over haar toegewijde leden beschikken kan. Maar juist omdat zulk een beginselverklaring of formulier van eenigheid een aangelegenheid is van heel die groep, heel die partij, heel die kerk, juist daarom zullen ook allen, die daarin leven, hebben mee te werken. Zoo zal óók de belijdenis der kerk geboren moeten worden onder medewerking van allen die gelooven, en die voorts tot het formule e ren van geloofsinhouden bevoegd zijn. Niet alleen de leden eener theologische, maar ook die van niet-theologische scholing zullen dus moeten worden geraadpleegd, zal niet de belijdenis der kerk een aangelegenheid zijn van slechts theologische doctrine. Het gevaar, dat zij beloopt, wanneer men de niet-theologen uitsluit, is niet denkbeeldig. Allicht komen we later hierop terug. Thans wijzen we op hetgeen er gebeurd is na de Asser-synode, en op de jongste polemiek der professoren Kuyper en Hepp, die velen in verzoeking brengt, de kerkelijke belijdenis te leggen op het procrustesbed van theologische opinies, die niet eens onder de vaderen gemeengoed waren.

Evenwel, juist door bezwaar in te brengen niet tegen het feit, dat geleerden de belijdenisformule in en voor de kerk redigeeren^), doch alleen maar tegen het feit, dat het redigeerende college vaak eenzijdig theologisch is samengesteld, juist daardoor — zeggen wij — hebben wij tegen het concept eener „pastorale dogmatiek" principieel verzet gepleegd. Wij gelooven niet, dat, wat Dr Noordmans bedoelt, recht heeft het praedicaat „pastoraal" te voeren. Zal toch een „pastor" inderdaad pastor, d.w.z. herder zijn, en als zoodanig functionneeren, dan moet hij met „het z ij n e" voor den dag komen, d.w.z. dan moet men hem in bepaling en meting der preekstof niet van „het gehoor" afhankelijk stellen, al blij ft natuurlijk er tegen te waken, dat het gehoor van hem afhankelijk zou worden. En evenmin moet men hem met de hoorders „gelijkschakelen". Er is een dictatoriale, maar er is ook een democratische gelijkschakelingswil, vooral in de dagen eener finde-siècle-stemming, als men niet meer gelooft in de overgeleverde waarheden, en naar nieuwe wegen zoekt, of althans de oude opbreken wil. Niet dat theoretisch zulke „gelijkschakeling" verdedigd zou worden door Dr Noordmans; hij laat immers den prediker „de leiding" hebben in de „bezinning op het evangelie", welke bij Noordmans geloofsbelijdenis heet. Maar het gevaar, dat de prediker in deze „leiding" toch feitelijk de leiding verliest, en met de andere schapen der kudde zonder werkelijke leiding zijn vasten gang voor altijd gêiat verliezen, is toch bizonder groot.

Immers, de dogmatiek „als functie" wordt door theologen van het slag van Dr Noordmans in hun qualiteit van mannen van wetenschap verwezen naar haar „grenzen". Dit doen zij, hoewel onder protest tegen professoren-tyrannie, toch feitelijk als professoren in optima forma; want heel het formeele begrippenschema, dat hier de dogmatiek tot v r a a g - wetenschap laat worden, is niets anders dan een product van academische geleerdheid. Intusschen blijft, wat het mater i ë e 1 e — de geloofs inhouden — betreft, de herder met de schapen in de groote aporie^) liggen: men moet al maar weer den „vlonder" over — zie boven; maaide „grazige weiden" ter rechter- en ter linkerzijde moeten als de groote verzoeking worden vermeden. Kent de bijbel zulke „herders", wier taak het is, de „grazige weiden" te laten liggen? Is dit zelfs maar formeel biblicistische houding? Ach neen: het zijn hier al te maal professoren, die de theorie der aporie opstellen, en die den geloofsroem over het „bezit" der geloovende gemeenschap met hun opgelegde dialectiek en begrippen-schematiek van boven af — uit een academische hoogte — verbreken. In naam treedt dan een goede „herder" op, en het gelaat van den spreker vertoont ook de zachte trekken van den goeden herder. Maar zijn „hart" is het hart van den academicus. Hier is geen „roomsch" gedweep met een „loerende kerk", die geloofswaarheden en denk - inhouden mede-deelt aan een „hoorende kerk", en die zoo afstand tusschen beide maakt; o- neen, verre van daar. Maar hier is toch wèl een „leer-stand", die zich toegang schaft binnen de kerk, en die nu als een nieuwerwetsche „loerende kerk" de eenheid tusschen zichzelf en wat vroeger de „hoorende kerk" heette, aan de geloovigen opdringen wil, bewijzen wil, bezweren wil, en die deze geloovigen „tegen wil endank" onderwerpen komt aan haar formeele theoremen van dialectische structuur. De vroegere „bisschop", die eenzijdig decreteert, is, bepakt en beladen met „geopenbaarde waarheden" de voordeur uitgeworpen; maar hij komt de achterdeur weer binnen, teneinde met dialectische theoremen het gansche huis der geloovigen aan zich te onderwerpen en Gods kinderen te tyranniseeren. Het gelaat en de handen zijn die van vlonder-Jakob, maar de stem is de stem van den grazige-weiden-Ezau van academisch raffinement.

Men zou dit ons bezwaar omver kunnen redeneeren, wanneer het kon gelukken te bewijzen, dat in vroeger eeuw de kerkelijke dogmatiek en symboolvorming was verloopen naar het proces, dat Dr Noordmans zich heeft ingedacht. Het is er echter ver vandaan. Wel worden door hem over de oude belijdenisschriften lyrische opmerkingen gemaakt, maar de werkelijkheid is toch wel een andere. Het heet, dat „in de dogmatische partijen van het Nicaenum" (een der oudste christelijke belijdenisschriften) „een stilte is als der eeuwigheid". Ook, dat er „soberheid" in het Nicaenum ligt. Wie echter nagaat, hoe het Nicaenum opgesteld is, welke twisten en partijen-ruzie's daarin gewerkt hebben, die gelooft niet veel meer van die „stilte". Alle eeuwen door heeft de kerk in haar belijdenisschriften haar geloofs - i n- h o u d beleden, en andere denkinhouden veroordeeld. Maar als dan eenmaal de formule gevonden was, dan golden niet zij als „herders", die de belijders terugwierpen op hun vóór-confessioneele onzekerheden, doch slechts diegenen, die de gewonnen zekerheid erkenden en verzekerd daaruit dorsten spreken.

Daarom werd in die oude kerk dan ook niet de „formeele" houding, die tot het „vragen" zich bleef beperken, gezien als bruggenbouw naar de katholiciteit, doch juist'omgekeerd: het eene katholieke geloof was het geloof, dat zijn inhoud oplei aan alle gewetens der menschen. Zóó kon in die oude kerk de pastor de ironie ontgaan, welke Dr Noordmans hem in ónze dagen op wil dringen: de ironie n.l. van het vermijden der grazige weiden, hoewel hij herder, weidegever, heet, de ironie van het al maar moeten prolongeeren van den smallen vlonder tot aan den verren horizont, die onze wereld begrenst. De „grazige weiden ", dat zijn in Schrift en kerk de weiden der „gezonde leer". Reeds het N. T. zegt dit onbeschroomd; en tegenover Gustav Stahlin, die tusschen „het woord des kruises" en de „gezonde leer" reeds in het N. T. een hinderlijke tegenstelling ingevlochten ziet, staat nog steeds het formulier ter bevestiging van predikanten,

(Zie vervolg op blz. 244.)

welks gedachtengang ^) slechts kan worden doorbroken tot den duren prijs van de permanente verhindering aller waarachtige „reorganisatie van de Hervormde Kerk". Dg theologie is geen prediking-als-acte, en daarmee uit, maar zo is wetenschappelijke bezinning over don geopenbaarden inhoud van wat God in alle duidelijkheid gesproken heeft. En een prediking, die zich niet aan dit axioma ondei^werpt, en welke niet dézen goeden dienst der theologie te haren nutte aanwenden wil, haalt onherroepelijk het oordeel over zich, het oordeel, dat haar tot aan het eind der ambtelijke loopbaan verhindert „pastoraal" te zijn.

Men wil in dezen kring ontkomen aan het steunen op mensehelijke verzekerdheden, en men is als voor den dood zóó bang voor het vervallen in cultuurfilosofie. Maar de smartelijke ironie van het geval brengt weer mee, dat men zich richt niet slechts op, maar ook naar den cultuurmensch van dezen tijd. De „apocalyptische tijd", waarin wij heeten te leven, di e is het, welke deze „reorganisatoren" beweegt tot het vinden van deze hun nieuwe methode „om de schapen te weiden en de schare tot zich te trekken". Maar hoe weet ik, dat mijn tijd apocalyptisch is? Ik weet het alleen, wanneer ik temidden van de onzekerheid der menschen de zekere beloften Gods, en hun notoire inhouden, werkzaam zie. Apocalyptisch slaat de klok niét maar in den hemel, maar ook in de hel; niet maar bij den Christus, maar ook bij den antichrist. Dr Noordmans schrijft, dat de kerkorde zelf „te weinig wanorde toont", en hij beroept zich daarbij op een uitspraak van Dr De Vrijer: „Handhaving van 'havens en haveninstallaties'... terwijl de 'vaargeul' zich verlegd heeft... is niet een geestelijk realisme, maar een — hoezeer ook uit mooie traditie verklaarbaar — conservatisme". Maar hier is juist wederom de wonde blootgelegd, die ik boven aanwees. Hier namelijk wil men, onder den schijn van niet op menschen te rusten, toch in werkelijkheid zich aan de menschen conformeeren. Men noemt dit dan met een al te mooi woord „een aanvaarden van de werkelijkheid en een zich met volle spanning op de bres stellen, daar waar de Geest ons op de aanwezige menschen betrekt". Maar wat zal ik op die „bres" mij stellen, als ik geen aanwijsbaar doel heb, waarheen ik me uitstrekken moet, en geen geformuleerd werkprogram, geen wettige dagorder, waar het signet van mijn God en Koning duidelijk op staat afgedrukt? Is tenslotte mijn „smalle vlonder" — zie boven — iets anders dan een mythologische figuur, wanneer het niet ook zelf een „vlak" is, waarop ik gaan en dus ook staan kan? Dr Noordmans is in de kerk tegen „bestuurlijke voorzichtigheid", die alles wat de scholen (de academies) aan de onderscheiden „richtingen" als wijsheid overleverden, administratief verbindt. Wij zijn er ook sedert 1834 tegen. De toekomst evenwel zal uitwijzen, dat deze „pastorale dogmatiek" zelf een monstrum is van „bestuurlijke voorzichtigheid", die helaas slangen en duiven buiten de alternatieven der „oprechtheid" om met elkander laat verkeeren. Want met deze schematiek worden menschen aan elkaar verbonden, die de stormwind van Gods profetie uit elkander jagen wil.

Laat men niet mij tegenwerpen, dat dat woord over die vaargeul en over die haveninstallaties slechts ziet op kwesties van kerkorde, en dus niets heeft uit te staan met zaken van „(pastorale) dogmatiek". Want deze pastorale dogmatiek, zoodra ze opgenomen is in de apparatuur eener gereorganiseerde kerkorde, is zelf tot een aangelegenheid van kerkordening gemaakt. Alle goede kerkorde begint met een hoofdstuk: „Van de diensten"; en zélfs deze reorganisatie-ontwerpen ontkomen daaraan niet.

Daarom blijven wij ook het misschien los daarheengeworpen voorzetsel „in" misplaatst achten, wanneer Dr Noordmans schrijft: Wij gelooven „in" een pastorale dogmatiek. Ex ungue leonem! Onzerzijds gelooven wij slechts „in" God; en daarom gelooven wij Hem in de Schriften en in haar zakelijke inhouden.

En al hebben wij hierboven toegegeven, dat de dogniatiek de grenzen van haar bevoegdheid te buiten kan gaan, wanneer zij als wetenschap van theologen, hetzij in de theologische leerkamer, hetzij in synodale zittingen, waarin confessies worden geformuleerd of gehandhaafd, zich zonder medewerking van niettheologische geleerden zelfverzekerd te buiten gaat aan speculaties over „het rijk der geesten, engelen en menschen", of over de eigenschappen Gods, toch zal dit ons nooit ook maar één vierkanten centimeter laten opschuiven in de richting van deze „pastorale dogmatiek". Want al gelooven wij, dat de Schrift evenmin een wereldbeeld als een anthropologic of angelologie of theologie „daar biedt", toch gelooven we ook, dat zij ten aanzien van geen enkel van deze of dergelijke thema's onwaarheid spreken kan. En als dan de vaargeul zich verlegt, die eigenwillige menschen zich gegraven hebben, dan zullen wij toch met alle, ook niet-theologische, belijders van den naam van God volhouden, dat de haven, en de haveninstallaties, die bij de gratie Gods ons zijn gegeven, veilige toevlucht zijn voor alle schippers in nood; en dat de vaargeul, die Hij zelf daarheen gelegd heeft, open blijft, voor een iegelijk die gelooft.

Want tusschen Noordmans en ons ligt al weer het Schriftgeloof; en geen uitgewerkte oratorie van en over dialectische onrust zal ons deze lapidaire dogmatiek inzake Schrift en Schriftgezag ontrooven mogen. Wij weigeren, de zonde der menschen, die Gods havens niet meer aan willen doen, te excuseeren met verzwegen

klachten over de vaargeul, die onze God gelegd heeft, en die de kerk als medewerkster Gods zal mogen blijven bewaren tegen verzanding, juist door het vasthouden aan de geopenbaarde waarheden, die Hij ons schonk.

Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert. (X.)

Geval 16. Op bl. 86 vermeldt Prof. Hepp, dat ik ergens de Dordtsche Leerregels citeer, als ze zeggen: „en alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf". Prof. Hepp verbindt dan aan die vermelding deze polemisch bedoelde opmerking: „nimmer mag aan het voorzetsel 'mede' in 'medewerking' zulk een kracht worden verleend, dat de mensch een klein stukje alleen werkt, terwijl God het overgroote overige doet... De nieuwe mensch wordt op grond van het genade verbond geen ondeelbaar moment aan de volstrekte afhankelijkheid van God onttrokken".

Deze polemische opmerking heeft slechts zin, indien door mij zoo iets zou worden ontkend, of zelfs maar met schadelijk effect zou zijn veronachtzaamd. Zoekt men evenwel het citaat op („Ref." XVI, bl. 212, kolom 1), dan blijkt, dat de aanhaling van de Dordtsche Leerregels aan het slot van een artikel staat. Maar het artikel begon met de opmerking, dat Gods scheppingsbeschikking tot in alle eeuwigheid zich zal doen gelden (a), dat de „vrijheid" van den mensch natuurlijk anders is dan die van God, wijl de aard van den mensch gansch anders is dan die van God (b), en dat men dus het oneindige qualltatieve verschil tusschen God en mensch geen oogenblik vergeten mag, doch vóóropstellen moet (c), dat het ook in het verbond zelf gepredikt wordt aan den mensch (d), weshalve, wie het vergeet, het verbond schendt. Dit alles heeft Prof. Hepp gelezen. Maar wat beteekent zulk een pole­

miek dan anders dan een schijngevecht?

K. S.

Zonden tegen het negende gebod.

Ds Couvée heeft in „Herleving" een artikel geschreven, dat al de typische zwakheden vertoont van hen, die over de tegen Prof. Hepp ingebrachte argumenten heen loopen, en toch hun partijdigheid niet opgeven. Beantwoording heeft dan ook geen enkelen zin; de geschiedenis gaat haar gang wel. Slechts één ding worde even aangestipt. De auteur is zoo vriendelijk- „mijn klacht over zonden tegen het negende gebod" te laten neerkomen op een beschuldiging van opzettelijk onwaarheid spreken. Ik hoop voor de kerk van Hillegersberg, dat Ds Couvée over den Catechismus beter nreekt, dan hier blijkt. Want de Catechismus kent veel méér zonden tegen dit gebod, dan Ds Couvée hier in rekening brengt. Ik heb b.v. zijn eigen „lichtelijk oordeelen" over den redacteur van het Jaarboek 1937 dan ook niet opzettelijk kwaadspreken genoemd. Wel zonde tegen het negende gebod. Of hij ze al teruggenomen heeft — hoewel hij er op gewezen is — weet ik niet; want het blad van Ds Couvée wordt reeds sinds jaren

mij niet meer toegezonden.

K. S.

Doopserkenning geen erkenning der ambten.

Dezer dagen kwam ons in handen een exemplaar van „Gereformeerde Stemmen uit vroeger en later tijd", verzameld en uitgegeven door de Mannenvereeniging „Voetius" te Rotterdam, 2de serie no. 1, Sept. 1898. Dit nummer geeft artikelen „Van het Kerkelijk Ambt", door Dr A. Kuyper, met toestemming van den schrijver overgedrukt uit „De Heraut" 1887--1888. Uit § 9 (bldz. 34—35) citeeren we:

„Zoo is dan de kerk er eerst; zichtbaar geworden zijnde door den heiligen Doop; in die kerken komen de ambten; en die ambten worden bekleed door ambtsdragers, die, saam in een college vergaderend, het bestuur over de kerk vormen.

Toch moet hier nog iets bijgevoegd.

Immers, zeer terecht zou men kunnen vragen: Als het ambt eerst in de reeds zichtbare kerk Inkomt; en die kerk is reeds zichtbaar geworden door den heiligen Doop; en de heilige Doop is een Sacrament, dat alleen door 't ambt mag bediend worden; eilieve, dan moet toch eerst het ambt er zijn, om tot den Doop te komen, en om door dien Doop te geraken tot een zichtbare kerk.

Dit argument s c h ij n t sterk, maar is, wél bezien, toch, o, zoo zwak.

Het Sacrament van den heiligen Doop toch wordt door de ambtsdragers bediend, niet wegens innerlijke noodzakelijkheid, maar uit hoofde van architectonische raadzaamheid.

Vandaar, dat het Sacrament van den heiligen Doop in gevallen van nood evengoed is bediend geworden door de geloovigen, die niet in het ambt stonden. In de Luthersche zusterkerk grijpt dit nog gedurig plaats. In de Roomsche kerk is het, bij doodsgevaar, voor het zieleheil van het kind zelfs geboden. En wel hebben onze kerken den dusgenaamden nooddoop niet overgenomen, maar toch wel, en hierop komt het aan, ook zulk een doop als Doop erkend, en voorts den nooddoop afgeschaft uit heel anderen hoofde.

Erkend.

Want immers, de doop van een kind, dat onder Roomschen of Lutherschen gedoopt is, wordt door de Gereformeerde kerken wel terdege als Doop erkend, zonder dat men vooraf onderzoek doet, of het wel gedoopt is door een pastoor of pfarrer.

Daar men nu weet, dat Roomsch- of Luthers-gedoopten zeer dikvsdjls den leekendoop ontvingen, zoo blijkt, dat de Gereformeerde kerken, door nochtans zulk een doop als wezenlijken Doop te erkennen, de bediening door het ambt niet als tot het wezen van den Doop behoorende beschouwd hebben."

Even later wil Dr Kuyper nog „op andere wijs" „aantoonen", „dat de ambtelijke bediening voor het Sacrament geen esséntiëele beteekenis heeft". Ook ier blijkt weer, dat „erkenning" van den doop nog niet insluit werkelijke erkenning van het doopende instituut, incluis de daarin optredende ambten.

K. S.

Genade geen bevel.

Prof. Hepp heeft in „Credo" enkele artikelen geschreven, waarin hij nagaat, hoe het woord „genade" voorkomt in het O. T. Tweede conclusie van zijn onderzoek is deze:

„Op geen enkele plaats in het Oude Testament is „genade" ident met gebod, bevel of beteekent zij tegel ij k ook gebod, bevel of verplichting."

Wij weten niet, tegen welk gevoelen Prof. Hepp hier ten strijde getrokken is. Dat het in elk geval het onze niet is, hebben we duidelijk aangetoond. Het verbaast ons wel eenigszins, dat in een nummer van 18 Maart. 1938 Prof. Hepp nog dergelijke conclusies noodig acht. Dit heet dan „bouwen" in tegenstelling met „polemiseeren". Het lijkt ons evenwel een bewijs, dat bouwen met polemiseeren geen tegenstelling is, en het zou ons daarom verblijden, dit te kunnen illustreeren aan de hand van het bovenstaande, indien niet het gevoel overheerschte, dat hier een schijngevecht geleverd wordt. Een schijngevecht, dat door het handhaven van reeds lang afgewezen valsche suggesties gevaarlijk is.

K. S.

Bericht.

Aan de redacties van de bladen verzoeken Deputaten ter behartiging van de geestelijke belangen onzer militairen vriendelijk dit bericht op te nemen.

Deputaten b.g. deelen hierbij aan de Gereformeerde Kerken en haar dienaren des Woords mee, dat op 31 Maart 1938 wederom een groot contingent dienstplichtigen voor eerste oefening onder de wapenen zal komen.

Zij wekken de kerken op om met die jonge mannen van tevoren een samenkomst te houden (zoo mogelijk in samenwerking met de afdeelingen van Pro Rege) en hen te vermanen tot trouw aan den God Van hun Doop en Belijdenis.

Eveneens verzoeken zij de dienaren des Woords om die jonge mannen op Zondag 27 Maart in het openbaar gebed der gemeente te herdenken en ook den Christelijken arbeid in de Weermacht aan God op te dragen.

Deputaten b. g., A. H. VAN MINNEN, Praeses. T. J. HAGEN, Scriba.


1) In spreken of opzettelijk nog-niet-beslissend spreken.

2) Aporie = verlegenheid, niet verder kunnen.

3) „Nu is de weide, waarmede deze schapen geweid worden, niet anders dan de verkondiging des Goddelijken Woords, met de aanklevende bediening der gebeden en der Heilige Sacramenten".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's