GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Citeeren.

Bij het citeeren ol aanhalen van wat anderen schreven, dient groote nauwkeurigheid betracht te worden.

Niet alleen maar daarin, dat men enkel en precies weergeeft, wat door anderen geschreven werd. Maar ook daarin, dat men acht geeft op doel en omstandigheid van het aangehaalde, en nagaat, of de aangehaalde elders ook iets schreef, dat nader licht op het aangehaalde werpt, om daarvan den zin beter te doen uitkomen, of eene verkeerde opvatting ervan af te keeren.

Deze nauwkeurigheid is te meer vereischt, wanneer men door aanhalingen den aangehaalde in ongunstig licht wil stellen, of hem wil beschuldigen.

De Heere zeide: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik hem oprichten, Joh. 2 : 19. Zijne vijanden maakten hiervan, om Hem ter dood veroordeeld te krijgen: Ik kan den tempel Gods afbreken en in drie dagen denzelven opbouwen, Matth. 26 : 61. Zij veranderden 's Heeren woorden, en gaven bovendien den zin of de bedoeling Zijner woorden. Joh. 2:21, gansch onjuist aan.

De Satan citeerde Ps. 91:11—12, om den Heere te doen zondigen, Matth. 4 : 6. Maar de Heere wees aan, dat bij de eene Schriftplaats gerekend moet worden met de andere, om haar niet verkeerd te verstaan en aan te wenden, Matth. 4 : 7, vgl. Deut. 6:16.

God had over het geven van een scheldbrief gesproken, Deut. 24:1, doch om de echtscheiding te bemoeilijken en te meer bezwaarlijk te maken. De Joden beriepen zich echter op die bepaling, alsof zij echtscheiding veroorloofde en gemakkelijker maakte, Matth. 19 : 7.

Tegen de goede en alleen geoorloofde manier van aanhalen gaat wel zeer in die van Prof. Dr V. Hepp in zijne brochures „Dreigende Deformatie", vgl. „Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert", in „De Reformatie" van 7 Januari j.l. en volgende nummers, waarbij hij zelfs, als wilde hij zooveel mogelijk controle verhinderen, aanwijzing van de plaatsen der citaten naliet.

In mijn brief aan de Synode te Amsterdam, vergaderd op 5 en 6 April j.l., waarin ik met opgaaf van gronden mededeelde niet verder de opdracht mij inzake de Deputaten betreffende de bekende geschillen verleend, te kunnen vervullen, en daarom vriendelijk vroeg, mij van haar wel te willen ontheffen, noemde ik als derden grond: „In de derde plaats is bij het bovengenoemde nog dit bijgekomen, dat één der Deputaten, Prof. Dr V. Hepp, ondanks de Synode gezamenlijk onderzoek en gezamenlijke toetsing door' Deputaten in opdracht gaf, met last van rapport aan de volgende Synode, intusschen in brochures mededeputaten, hoewel hen niet bij name noemende, maar toch duidelijk aangevende, openlijk beschuldigde van afwijking van de Confessie; en dat hij dit deed op eene wijze (zie „Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert" in „De Reformatie" van 7 Januari '1938 en volgende nummers), die de vraag doet rijzen, hoe zij met wetenschappelijken ernst en goede trouw bestaanbaar is. Daardoor wordt verdere samenwerking in dezen uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk".

Ook ten opzichte van het citeeren geldt het gebod des Heeren: „oordeelt de waarheid", Zach. 8:16.

S. GREIJDANUS.

Het nieuwe Kerkrecht in de praktijk.

Dezer dagen zag een aantal Kérkeraadsledea ia zekere Kerk van onze Gereformeei'de Kerken in Nederland zich het volgende schorsingsbesluit toegezonden.

„Classis der 8 April 1938. Gereformeerde Kerken. Den (Wel)Eerw. Heer

Dien. des W. (Ouderling) der

Geref. Kerk van

Waarde Broeder, De Classis der Gereformeerde Kerken, bijeen in vergadering op 8 April 1938; geconstateerd hebbende, op grond van de uitgebrachte rapporten der daartoe benoemde commissie, dat de Kerkeraad der Gereformeerde Kerk van zich in de jaren 1934/37 heeft schuldig gemaakt aan wanbestuur in zijn regeering;

geconstateerd hebbende, dat U, , Dien. des Woords (ouderling), lid van den Kerkeraad, hebt geweigerd ditJ wanbestuur voor de vergadering der Classis te erkennen (welk wanbestuur intusschen door de minderheid des Kerkeraads met leedwezen werd erkend), waardoor de mogelijkheid is afgesneden, zoolang gij in deze weigering volhardt, dat gij den weg kunt bewandelen om de zonde uit het midden

van den Kerkeraad weg te doen; heeft met droefheid besloten U te schorsen in Uw ambt als Dienaar des Woords (ouderling) der Gereformeerde Kerk van, met ingang van heden, voorloopig voor den tijd.van drie maanden, zoodat gij U hebt te onthouden gedurende dien tijd van elke uitoefening van Uw ambt (zoowel in de Kerk van, als in alle Kerken, waarmede de Kerk van in een kerkverband leeft, t.w. de Gereformeerde Kerken in Nederland); met de bede, dat deze maatregel U moge brengen tot verootmoediging en inkeer. Met heilbede en broedergroeten,

Namens de Classis , Praeses. , Ie Scriba."

De Kerkeraad dezer Kerk is hierbij uitgeschakeld.

De Classis besluit, handelt, schorst uit eigene machtsbevoegdheid.

De Classis beschikt oppermachtig.

De Classis zendt eenen Dienaar des Woords, die in deze Kerk zal moeten optreden.

De Classis zal voor de Catechisaties zorgen.

Over deze Kerk en over dezen Kerkeraad besluit en heerscht deze Classis souverein.

Ziet daar dus het nieuwe, als Gereformeerd voorgestelde, Kerkrecht in de praktijk.

Is dat niet louter hiërarchie?

Is dat geen bloot menschelijke willekeur?

De Kerkorde kent zulk handelen niet.

Dat werd op de Classisvergadering ook erkend.

En de Kerkorde is toch grondslag voor het Kerkverband.

Maar komt het, wanneer het gaat om betoon van kerkelijke macht, niet aan op Kerkorde en grondslag van Kerkverband?

Mag dan gehandeld worden naar wat deze of die zegt, en ergens te lezen mag zijn?

Waar gaat het met onze Gereformeerde Kerken heen bij zulk een hiërarchisch stelsel?

Worden zoo de Kerken niet overheerscht, en verscheurd, en verwoest?

God riep deze Kerkeraadsleden tot hun ambt, en stelde hen in de bediening daarvan, zij het ook door bemiddeling van Kerkeraad en Gemeente.

Wie heeft deze Classisleden der andere Kerken geroepen als vrijmachtige beschikkers over deze Kerkeraadsleden en over deze Kerk op te treden?

Niemand hunner ontving eene Goddelijke roeping in die Kerk, of staat bij haar in het ambt.

Hebben we hier iets anders dan menschelijke aanmatiging en overheersching van 's Heeren Kerk en van door Hem in het ambt gestelde Kerkeraadsleden?

In deze Kerk waren reeds sinds jaren moeilijkheden. Classis en Particuliere Synode kwamen er bij te pas.

Nu eens werd de Kerkeraad, dan de Classis, terecht gewezen.

Er lagen en' liggen ook brieven van appèl van den

Kerkeraad of van Kerkeraadsleden op de aanstaande Particuliere Synode.

Nu bracht weer eene Classiscommissie rapport uit, en kwam met voorstellen.

De Kerkeraadsleden der betreffende Kerk werden ter Classisvergadering gedaagd.

Van hen zou verlangd zijn, hun appèl op de a.s. Particuliere Synode terug te nemen.

En van hen zou individueel geëischt zijn te verklaren, dat zij als Kerkeraad of als leden van dien Kerkeraad, zich schuldig gemaakt hadden aan wanbestuur in de Kerkregeering; dat daarbij opzettelijkheid in het spel was; dat gehandeld was naar tweeërlei maatstaf; dat er onbekwaamheid was.

Deze eisch werd zelfs gesteld aan één, die eerst enkele weken in het ambt staat, tevoren nog niet in het ambt diende, en voorzoover dus aan het in 1934—1937 door den Kerkeraad gedane geenerlei deel had.

De Classis achtte dus blijkbaar niet te mogen volstaan met de eventueele vordering van erkentenis van scherp omschreven mogelijke fouten, en met den eisch van eventueel redres en van beterschap.

De meerderheid van den Kerkeraad verklaarde, deze geëischte erkentenis niet te kunnen afleggen.

„Opzettelijkheid" toch spreekt van opzet, en hier dus van kwaad bedoelen, van innerlijke, welbewuste oneerlijkheid, en dus van gruwelijke krenking van Gods recht ten aanzien Zijner Gemeente.

De minderheid werd later tot zekere erkentenis gebracht.

Heeft de Classis niet ingezien, dat zij vorderde, wat zij in geen geval eischen mocht?

Zij kan toch niet over het hart der geschorste Kerkeraadsleden oordeelen?

Moge deze Kerkeraad soms foutief gehandeld hebben, waarover hier niet geoordeeld en beslist kan worden, hoe weet dan deze Classis, tegen de ontkenning dezer mannen in, dat zij opzettelijk verkeerd gehandeld hebben?

Gaat deze Classis aldus niet feitelijk zitten in den aan geen mensch veroorloofden rechterstoel, om ook over het hart te durven oordeelen?

Om de weigering dezer erkentenis zijn nu bedoelde Kerkeraadsleden geschorst, en hebben zij boven medegedeeld schorsingsvonnis thuis ontvangen.

Aan de vrucht kent men den boom.

Doet deze praktijk niet duidelijk zien, dat liet nieuwe Kerkrecht niet deugt?

Kerkrecht niet deugt?

S. GREIJDANUS. Depntaten tot oefening van het velband met de Vrije Universiteit. (I.)

Eenige weken geleden hebben we in ons blad plaats gegeven aan een brief van iemand, die zijn verwondering er over uitsprak, dat ter synode van 1936 niet alleen de curatoren der Theol. Hoogeschool, doch ook de deputaten tot oefening van het verband met de Vrije Universiteit gunstig hadden gerapporteerd inzake het gegeven onderwijs, en dat desniettegenstaande ter zelf der synode klachten waren vernomen en later in behandeling genomen door allerlei instanties, klachten over beschouwingen, die bezorgdheid wekten. Zelf hebben we in aansluiting daaraan opgemerkt, dat deze gunstige rapporten, ook voor wat de Vrije Universiteit betreft, toch wel vee! te zeggen hadden, en dat het jammer was, dat men niet deze rapporten tot basis genomen had in allerlei handeling aangaande de kwestie der bekende meeningsgeschillen.

Op deze bewering nu is captie gemaakt. Men heeft mij gezegd, dat de gegeven voorstelling, althans voor wat dè Vrije Universiteit betreft, onjuist was. Immers, zoo werd opgemerkt, de filosofische colleges, die Prof. VoUenhoven geeft aan de aanstaande predikanten, die van de V.U. komen, worden gegeven in de 1 i 11 e r a- r i s c h e faculteit. De studenten van het eerste jaar, de z.g. propaedeutici, loopen deze colleges niet in de theologische, doch in de litter arische faculteit, en komen eerst daarna tot het volgen van colleges in de theologische faculteit. En — zoo luidde nu het bezwaar tegen wat .ons blad schreef — en dus vielen die colleges buiten het toezicht der „verbanddeputaten" (gelijk we nu verder kortheidshalve maar zullen zeggen). Een gunstig rapport dier verbanddeputaten mocht dus niet worden uitgelegd als een gunstig rapport óók over de colleges van een hoogleeraar in de Wijsbegeerte. En evenmin mocht men het gebruiken als argument tegen het indienen van bezwaren tegen opvattingen, voorgedragen door wie in de litterarische faculteit filosofie doceerde (of in de juridische rechtsphilosophic).

Tot zoover het tegen ons blad ingebrachte bezwaar. We hebben aanstonds beloofd, op de zaak terug te zullen komen.

Daartoe hebben we iemand verzocht, de verschillende synodale acta na te gaan, en gegevens te verzamelen. We geven hier enkele opmerkingen naar aanleiding der ons verstrekte mededeelingen.

De zaak der verhouding tusschen kerken en universiteit is in den loop der jaren wel wat anders gaan loopen, dan aanvankelijk door meer dan één bedoeld blijkt te zijn. Slaat men de Acta der synode (Dordrecht) van 1893 op (we zijn dus nu op het terrein der vereenigde kerken), dan blijkt uit bl. 82, dat Dr A. Kuyper destijds namens de deputaten voor een concept-reglement inzake de opleiding een voorstel heeft ingediend, waarin o.a. het volgende was vervat:

„5e. met dè Vrije Universiteit in onderhandeling te treden ter verkrijging van contractueel recht voor de kerken om confessioneel toezicht over geheel deze Universiteit uit te oefenen, en zulks voor wat do theologische faculteit betreft op zulk eene wijze, dat, voor zoover de Be- 1 ij d e n i s aangaat, b ijl benoeming, schorsing of ontslag van hoogleeraren de beslissing aan de Kerken sta " (pag. 83).

In een Bijlage B („leidraad voor de onderhandelingen met de Vrije Universiteit") wordt o.m. gezegd:

j, Art. 2. Het toezicht der Kerken in Art. 1 bedoeld, strekt zich uit over alle faculteiten, maar draagt voor de Theologische Faculteit een strenger karakter.

Voor alle faculteiten bestaat dit toezicht hierin: lo. dat geen hoogleeraren of lectoren als zoodanig optreden, dan die tot de gemeenschap der Kerken behooren en alzoo aan hare tucht onderworpen zijn; 2o. dat Kerkelijke censuur van den Kerkeraad schorsing van den hoogleeraar of lector in zajae ambtelijke wenkzaamheid ten gevolge hebbe; 3o. dat de Synode, of haar Deputaten, bijlaldien hoogleeraren en lectoren geacht worden in hun onderwijs of in hun geschriften af te wijken van de Gereformeerde beginselen, een met redenen omkleede klacht hiertegen bij de Vereeniging inbrengen; en 4o. dat geen andere personen tot het Doctoraat in eenig vak worden toegelaten, dan na verklaring, dat ziji van dit Doctoraat geen ander gebruik zullen maken, dan in overeenstemming is met

de Gereformeerde beginselen." (pag: 84). Aan deze verlangens zijn de latere regelingen niet in alle opzichten conform gebleken. Hetgeen — dit ter voorkoming van misverstand — door ons ook niet in alles bepleit zou worden.

Voor het tegenwoordige zijn we thans aangewezen op de synode (Amsterdam) van 1908. Allereerst melden we iets van het daar uitgebrachte rapport der verbanddeputaten. Zij berichtten der synode o.m. het volgende:

„Naar aanleiding (van de) Series (rooster der te geven lessen, K. S.) hebben zij zich gewend tot de Faculteit met de vraag, waarom de Archaeologia Sacra („Hebreeuwsohe archeologie", K. S.) gebracht was onder de Litterarische Faculteit. Toen hierop werd geantwoord, dat dit vak, hoeweleen Theologisch vak, gedoceerd wordt aan de propaedeutici, die nog in de Litterarische Faculteit college bezoeken, hebben Uw Deputaten gemeend, dat het onderwijs in dit va ik derhalve onder hun toezicht niet valt." (pag. 178).

Hier staat dus zeer duidelijk, dat volgens het oordeel der deputaten van 1908 het onderwijs in de litterarische faculteit, ook al hebben alle aanstaande predikanten het noodig, buiten hun toezicht valt. Hieraan wordt niets veranderd, wanneer de deputaten, in een „rapport over een herziene regeling van het verband enz." opmerken:

„Voorts spreekt het vanzelf, dat op de studenten, die worden opgeleid tot den dienst des Woords in de Gereformeerde Kerken, behoorlijik toezicht moet worden gehouden, en dat de Hoogleeraren eener andere Faculteit, die enkele colleges geven in de Theologische Faculteit, voor dat gedeelte van hun ondervrijfs ook onder hetzelfde kerkelijk toezicht behooren te staan als de Hoogleeraren in de Theologische Faculteit." (pag. 222).

Men lette hier op de woorden: „in de theologische faculteit". Dat is wat anders dan: „aan theologische studenten" of: „aan hen, die opgeleid worden tot dienaar des Woords". In de hier gevolgde gedragslijn ligt, voor wie goed leest, de bestendiging van de reeds bestaande usance, volgens welke bepaalde colleges, die men toch noodig heeft voor het predikantschap, vallen buiten het toezicht, zoodra ze vallen buiten het raam der theologische faculteit.

In dezelfde lijn ligt dan ook art. 12 van de conceptregeling, voorgesteld ter synode van 1908 in meergemeld rapport:

„Wanneer aan Hoogleeraren of Lectoren eener andere Faculteit eenig onderwijs in de T'h e o 1. Faculteit wordt opgedragen, zullen, deze Hoogleeraren of Lectoren, voor wat dit gedeelte van hun onderwijs betreft, onder hetzelfde toezicht staan, als in dit contract voor de Hoogleeraren en Lectoren in de Theologische Faculteit is bepaald."

En weer in dezelfde lijn liggen volgende bepalingen van de in 1908 vastgestelde regeling van het verband:

Art. 1.

.... Dit kerkelijik toezicht zal geoefend worden door middel van deputaten, hiervoor door de Generale Synode aangewezen en geïnstrueerd, en zal zich uitstrekken, voor wat deFaorulteit in haar geheel betreft, over de geschiktheid van haar onderwij's om op te leiden tot den Dienst des Woords in de Gereformeerde Kerken, en voor wat betreft de 'personen van allen, die, onder welken titel ook, in de Theologische Faculteit onderwijs geven, over hunne getrouwheid, in leer en leven, aan de Belijdenis der Gereformeerde Kerken in Nederland.

Art. 2.

Wie als Hoogleeraar of ander Docent in de Theologische Faculteit optreedt, moet als belijdend lid behooren tot de Gereformeerde Kerk zijner woonplaats.

Wanneer kerkelijke oensure naar Art. 77 der K.O.

(Zie vervolg op blz. 268.)

door bekendmaking van den naam aan de Gemeente openbaar geworden is, zal de kerkeraad zoo spoedig mogelijk kennis geven aan de kerkelijke deputaten en dezen evenzoo aan de Directeuren.

Wordt deze censure weder opgeheven, dan zal de Kerkeraad dit eveneens aan de deputaten berichten en de deputaten aan de Directeuren.

Art. 7.

De keriken houden door middel van hare D'eputaten toezicht op het onderwijs der Hoogleeraren en andere Docenten in de Theol. Faculteit....

Art. 8.

Indien de deputaten der Kerken biji eenig Hoogleeraar of ander Docent in de Theol. Faculteit afwijking van de belijdenis der Geref. Kerken in leer of leven, of ongeschiktheid van zijn onderwijs voor de opleiding tot den Dienst des Woords, meenen te ontdekken, en wel in die mate, dat hieruit naar hun oordeel gevaar voor de opleiding tot den Dienst des Woords in de Gereformeerde Kerken ontstaat, zullen zijl door saamspreking met den hierbij betrokken Hoogleeraar of Dtocent, en wel, zoo lang mogelijk, zonder daaraan openbaarheid te geven, de bezwaren zoeken uit den weg te ruimen.

Wanneer deze pogingen niet leiden tot wegneming der gerezen bedenkingen, zullen de Deputaten, indien hun bezwaar de getrouwheid aan de Belijdenis der Geref. Kerken, in leer of leven, betreft, zich wenden tot de Directeuren der Vereeniging en in gemotiveerd schrijven den bedoelden Hoogleeraar of ander Docent voordragen voor schorsing of ontslag.. .. Wanneer de Directeuren zich niet met het oordeel der Deputaten vereenigen, en het ingebrachte bezwaar door overleg niet kan worden weggenomen, dan staat de finale beslissing aan de Generale Synode... .

Zonder eenigen twijfel wijst het bovenstaande in de richting van hetgeen als bezwaar tegen onze opmerking (en die van inzender) werd aangevoerd.

Toch is er ook een andere leant aan deze zaak. Men heeft in de kerken terecht gevoeld, dat hiermee de kous niet afgebreid was. Reeds het feit zelf is notoir, dat voor wat de opleiding tot het candidaatsexamen betreft, het onderwijs te Kampen gedurende vier, doch dat te Amsterdam over drie collegejaren onder kerkelijk toezicht staat. De propaedeuse valt te Amsterdam buiten het toezicht der kerken. En onder haar onderwijs valt ook de philosophie. Alle aanstaande predikanten, die van de V.U. komen, volgen de filosofische colleges van Prof. Vollenhoven (evenals die van Prof. Dr R. H. Woltjer en Prof. Dr A. Sizoo voor wat de talen betreft). Maar ze vallen buiten de theologische faculteit.

Daarmee komt als vanzelf de vraag aan de orde of de verbanddeputaten hiermee ook iets te maken hebben. Zegt men: het gaat over de theologische faculteit, dan is de zaak gauw beslist met een kort en krachtig: neen. Let men daarentegen op het belang der opleiding tot den dienst des Woords, dan denkt menigeen in zijn eenvoud; ja, natuurlijk!

Daarom volgende week een nader onderzoek aangaande dezen kant van het vraagstuk.

K. S.

Berichten over „eenstenuoigheid".

In de pers circuleerden volgende berichten:

Intusschen vernamen wij van welingelichte zijde, dat de Synode ten aanzien van een in de Kerken veelbesproken belangrijke aangelegenheid, gekomen Is tot de grootst mogelijke eenstemmigheid.

In het licht der Synode-1936 valt het niet moeilijk af te lelden, welke „in de kerken veelbesproken belangrijke aangelegenheden" deze vervolg-Synode op haar tweeden zittingsdag zoozeer hebben beziggehouden, terwijl de omstandigheid, dat deze aangelegenheid betreft de zaak, welke nog verkeert binnen de muren der commissiekamer, waarheen de Synode-1936 haar, ter voorbereiding van een door de Synode-1939 te nemen beslissing heeft verwezen, verklaart, dat thans daarover niet anders dan in comité-generaal werd gehandeld.

De mededeeling, dat daarbij de grootst mogelijke eenparigheid bereikt werd — de door den assessor zoo geprezen leiding van den praeses zal daaraan wel niet vreemd zijn geweest — is wel zeer sober van inhoud, doch wettigt het vermoeden, dat de besprekingen den weg hebben geëffend voor een rustige verdere behandeling der bedoelde aangelegenheid.

Het is ons niet bekend, welke „welingelichte" „zijde" informaties aan de pers verstrekt heeft. Wel constateeren we, dat de combinatie van beide persberichten bij verscheiden belangstellende lezers een „indruk" omtrent een of ander ter synode bereikt „resultaat" wekt, welke wel eens vreemd kon zijn aan de leden der synode zelf. Met het oog op de toekomst willen wij verzoeken, met deze mogelijkheid ernstig rekening te houden.

Mij overigens geheel losmakende van deze persberichten, wil ik, staande bij de mijlpaal van de beëindiging der bespreking van brochure IV, nog even volgende punten vastleggen:

a. gelijk uit een publieke mededeeling van Prof. Greijdanus gebleken is, heeft deze er bezwaar tegen gehad, nog langer te behooren tot de commissie, die als „commissie-van-acht" zekere bekendheid verkreeg, en hing zijn bezwaar samen met de door Prof. Hepp gevolgde gedragslijn;

b. bij de beëindiging mijner bespreking van Prof. Hepps „algemeene-genade-brochure" is het goed, voor de zooveelste maal op te merken, dat mijn bezwaar tegen zijn reeks niet lag in het feit, dat hij over de kwesties schreef, doch hierin, dat hij aanklaagde op de commissoriaal gemaakte punten, zonder naamsr- - en bronvermelding, op onhoudbare gronden, ingaande tegen medecommissieleden; nogmaals vraag ik: wat zou gezegd zijn, indien ik in dézen tijd had geschreven over het Kamper promotierecht, dat aan een commissie in studie gegeven was? Er is publiek gevraagd, in de pers over dat punt, zoolang het commissoriaal was, te zwijgen;

c. dat vele jongeren met de vragen verlegen zitten is waar; maar dat is al begonnen, sedert Prof. Waterink den strijd opende tegen Prof. Vollenhoven, en tegen Dr Steen zich in ettelijke artikelen te weer stelde, en daarvoor „De Reformatie" gebruikte;

d. men moet, als men in het breken van veler rust alleen de schaduwzijden ziet (ik zie ook lichtzijden) teruggaan naar het begin, naar de oorzaken, en niet de aandacht daarvan afleiden;

e. feit is, dat sommigen de bestrijding der hoogleeraren Kuyper—Hepp toejuichten, toen ze begon, maar toen er antwoord kwam, retireerden wat de klachten over confessioneel-bedenkelijke leeringen betrof, en daarin toonden, voor de verwarring onder de jongeren (en ouderen) zelf aanspi-akelijk te zijn;

f. van eenige „dictatuur" in de indiening van bezwaren tegen Prof. Hepps brochures, terwijl hij lid der commissie was, is dus geen sprake, al wijst Ds J. Douma (Britsum) in „Friesch Kerkblad" in die richting; want het ging niet tegen behandeling der zaken, doch tegen déze behandeling; ook ging het niet tegen brochures, doch tegen brochures zonder bronen naamsvermelding; men moet niet het punt, waar het over loopt, verzwijgen en al weer de aandacht daarvan afleiden;

g. omgekeerd is het een zekere dictatoriale allure, als menschen, die niet klagen over drie^) brochures van het ééne commissielid, nu verlangen, dat óók het andere maar daarover zwijgen zal, zelfs in qualiteit van persman en... beschuldigde;

h. de oorzaak der verwarring in dezen ligt bij wie den brochurenschrijver tot drie maal toe aanmoedigden; niet bij wie, gelijk ondergeteekende, van den aanvang af — d.w.z. van het moment der benoeming der commissie af — in onderscheiden qualiteit tegen het combineeren van de qualiteiten van commissielid èn brochureschrijver in Prof. Hepp opgetreden is;

i. in afwachting van nadere overwegingen rakende Prof. Hepps aangekondigde volgende brochures, wil ik mijnerzijds voorshands voor wat dit punt betreft, het hierbij laten;

j. laat men, voor wat die verwarring betreft, niet zich blind staren op de kwestie van die brochures. Er zijn onder ons nog wel andere punten in geding, die deels zelfs rechtstreeks vragen van kerkverband raken; we denken b.v. aan de kwestie van het „nieuwe s, kerkrecht". Wanneer in ditzelfde nummer van ons blad wederom gewaarschuwd wordt tegen dit „nieuwe kerkrecht", ditmaal naar aanleiding eener kerkelijke procedure, die o.i. uitgaat van een ander kerkrecht, dan onder ons lang gegolden heeft, dan is dat bijtijds (d.w.z. eer de zaak op de spits gedreven wordt) waarschuwen tegen practijken, die, worden ze officieel geijkt, het kerkverband in geding brengen. M.a.w., dan is óók déze polemiek weer een poging tot voorkoming van erger, , .en dus een dienen van den vrede.

K. S.

De ridderlijke kunst van het boogschieten in Japan (III)^).

Dat de weg tot de kunstlooze kunst niet gemakkelijk is, moesten wij reeds dadelijk in het eerste lesuur ondervinden. De meester verzocht ons, nauwkeurig op hem acht te geven, spande zijn boog en schoot. Dat zag er heel mooi en tegelijk heel eenvoudig uit. Dan drukte hij mij een oefenboog in de hand met de opmerking: Boogschieten is geen sport en is er derhalve niet om bijvoorbeeld uw spieren te ontwikkelen. U mag den boog niet met de kracht van uw armen spannen, maar u moet leeren, hem „geestelijk" te spannen — dat beteekent vooreerst: met geheel vrije, ontspannen spieren! Reeds bij de eerste poging bemerkte ik, dat ik kracht, en wel een zeer aanzienlijke spierkracht moest aanwenden, wanneer ik den boog wilde spannen. Daar komt nog bij, dat hij niet, zooals bijvoorbeeld de Engelsche sportboog, bij het spannen ter hoogte van den schouder gehouden wordt, zoodat men er zich als het ware indrukken kan. De Japansche boog wordt veeleer zoo hoog genomen, dat de handen van den schutter zich boven zijn hoofd bevinden: daar houdt al het duwen en kracht-zetten op; de handen worden veeleer uit elkaar getrokken, en wel zoo ver, tot de linkerhand zich bij gestrekten linkerarm ter hoogte van de oogen bevindt, terwijl de rechterhand van den gebogen rechterarm zich boven het rechter schoudergewricht bevindt, waardoor een aanzienlijke spanwijdte wordt verkregen. In deze houding moet de schutter nu eenigen tijd blijven staan, voor hij het schot mag doen. En dit bracht nu niet alleen met zich mee, dat reeds na enkele seconden mijn aimen van inspanning begonnen te trillen, maar dat ook mijn ademhaling steeds moeilijker ging, zoodat ik, wanneer het schot was gedaan, eerst weer op adem moest komen. En daar zich dit eiken dag weer herhaalde, terwijl het spannen van den boog een zware arbeid bleef en trots alle oefening niet „geestelijk" wilde worden, troostte ik mij met de gedachte, dat de meester wel zoo geheimzinnig zou spreken om den leerling niet te spoedig op de gedachte te laten komen, dat het bij het spannen om een truc ging, dien ik den een of anderen dag wel reeds vinden zou.

Zoo oefende ik onvermoeid en met Duitsche grondigheid verder, overwoog de zaak in alle richtingen, probeerde wat ik had uitgedacht, om het dan weer als onbruikbaar te verwerpen, maar steeds in de verwachting, dat ik den meester op zekeren dag zou kunnen verrassen met de oplossing van het raadsel. In de oefeningsuren keek hij met zijn diepe, zachte en toch doordringende oogen onbewogen naar mij, prees mijn ijver, keurde mijn krachtsinspanning bij het spannen en schieten af, en liet mij overigens mijn wil behouden om vanuit mijn eigen begrip verder te kunnen komen — tot ik op zekeren dag moest toegeven, dat ik was blijven steken.

Zoo was ik voor verder onderricht weer meer toegankelijk geworden. U kunt daarom den boog niet goed spannen, omdat u met de longen ademt, verklaarde de meester. U moet den adem langzaam naar beneden drukken, zoodat de buikwand zich matig spant; houd daar den adem vast, zonder een krampachtigen druk uit te oefenen, en adem slechts zooveel in en uit als beslist vereischt is. Wanneer u eenmaal zoo kunt ademen, spant u den boog met lossen, vrijen arm zonder moeite, daar u dan het krachtcentrum naar onder verlegd hebt. Ten bewijze daarvan spande hij zijn sterken boog, en noodigde mij uit, zijn armen te betasten; ze waren inderdaad zoo slap, alsof ze in 't geheel geen arbeid te verrichten hadden.

Mettertijd gelukte mij deze ongewone wijze van ademen steeds beter. Tegelijk moest ik mijzelf bekennen, dat ook het spannen van den boog in toenemende mate lichter viel. Soms kwam de meester achter mij staan, om mijn armspieren te onderzoeken; eerst wanneer zij geheel slap waren, mocht ik den pijl laten schieten.

Na een jaar zoo ver te komen, dat men den boog op juiste wijze kan spannen, is zeker geen schokkende gebeurtenis. Ik was intusschen reeds daarmee tevreden; want tegelijk met de juiste ademhaling had ik nog iets anders geleerd, waarvan ik tot nu toe nog niet bepaald veel had willen weten: het geduld om niet op de innerlijke ontwikkeling vooruit te loopen en aan de dingen om zoo te zeggen hun natuurlijke zwaartekracht te laten. Bovendien wist ik, dat ik nu voor een nieuwe taak gesteld kon worden, van welker bizondere moeilijkheid ik reeds sedert lang overtuigd geraakt was. Het lossen van het schot had ik tot dien tijd zóó uitgevoerd, dat ik den pijl eenvoudig losliet. Nu moet men echter het volgende bedenken: de rechterhand is met een leeren handschoen uitgerust. De dik bekleede duim wordt onder den pijl om de hoogpees heengelegd en ingetrokken. Wijsvinger, middelvinger en ringvinger grijpen over den duim heen, omsluiten hem stevig en geven tegelijk aan den pijl een vasten steun. Het lossen van het schot beteekent dan: de vingers, die den duim omsluiten, moeten zich openen en hem vrijlaten. Door de geweldige trekking van de boogpees wordt hij uit zijn houding gerukt, gestrekt — en de pees suist, de vrijgekomen pijl snelt los. Zoo dikwijls ik tot nu toe het schot gelost had, gaf het mij een merkbaren ruk. Bij den gespannen boog de hand te openen ging niet anders dan zoo, dat ik de tegen den duim geklemde vingers losrukte.

Dat moest nu ophouden. Bij den meester was geen> enkele ruk te merken, wanneer hij het schot deed; zijn hand was plotseling geopend, zonder dat men zien kon hoe het in zijn werk ging: zoo bliksemsnel gebeurde het. Ik trachtte vergeefs hem te evenaren. En nu niet meer er op gespitst, zelf raadsels te willen oplossen, bekende ik hem, dat ik met den besten wil van de wereld niet verder kwam. Dat is juist uw hoofdfout, meende hij, dat u zoo'n goeden „wil" hebt. U „wilt" den pijl laten schieten, wanneer u „voelt" of „denkt", dat het er de tijd voor is; u opent opzettelijk de rechterhand — kortom: u bent er bewust mee bezig. U moet leeren, zonder doel te zijn; er óp te wachten, tot het schot vanzelf afgaat. — Maar, antwoordde ik, wanneer ik er op wacht, gaat het schot heelemaal niet af; ik houd den boog zoo lang gespannen als ik maar kan; en liet ik den pijl niet eindelijk en volkomen bewust los, dan zou de gespannen boog mijn handen bijeentrekken, zoodat het in 't geheel niet meer tot een schot kwam. — Toen ik zeide, dat u moest wachten, antwoordde de meester, was dit wel uitgedrukt op een wijze, die voor misverstand vatbaar was. U moet in werkelijkheid niets doen, noch wachten, noch denken, noch voelen, noch willen: de kunstlooze kunst bestaat daarin, dat u geheel zonder „ik" wordt, uzelf verliest. En wanneer u dit ten deel valt, om volledig tot niets geworden te zijn, dan gelukt u het schot.

Ik stelde mij daarmee nog niet geheel tevreden, daar de meester immers eindelijk het thema had aangeraakt, waarom ik nu juist de kunst van het boogschieten wilde leeren. - Ik vroeg dus: wanneer ik tot een volledig niets geworden zou zijn — wie schiet er dan? — De meester antwoordde: Wanneer u dit eenmaal ondervonden hebt, wie in uw plaats schiet, dan hebt u geen leeraar meer noodig. Hoe moet ik u nu met woorden verklaren, wat u toch slechts verstaan kunt, wanneer u het hebt ervaren? Moet ik zeggen: niet u schiet, maar „het" schiet? Moet ik zeggen: Boeddha schiet? Wat helpt u in dit geval alle weten en napraten? Leer veeleer u te concentreeren, u vooreerst van buiten naar binnen te wenden en ook dit „naar binnen" langzamerhand uit het oog te verliezen!

De meester gaf aanwijzingen, hoe deze diepe concentratie te bereiken was: een uur voor het schieten zich zoo rustig mogelijk houden en tot zichzelf inkeeren, door juiste ademhaling zich innerlijk in evenwicht -brengen, zich in toenemende mate voor alle indrukken afsluiten, dan bedaard den boog spannen en al het

overige aan. zichzelf overlaten. Op deze wijze zou men langzamerhand in een toestand komen, die aan den toestand van volledige „ik-loosheid" verwant was en daardoor er in kon overgaan; en men zou er eerst weer uit gerukt worden, wanneer het schot gedaan was, die spanning zou zijn opgeheven en de oneindige kracht werkzaam zou zijn geworden.

In dien zin oefenden wij geruimen tijd, vooreerst geheel zonder resultaat. Van tijd tot tijd wel is waar had ik den indruk, dat het mij gelukt was, gedurende het spannen dezen „ik-loozen" toestand werkelijk tot stand te brengen. Maar hoe langer ik met den boog gespannen stond, des te meer deed de sterke spanning zich gevoelen, en ik kon niet nalaten, er aan te denken, dat het nu tijd was, dat „het" schoot. En zoo was ik tenslotte er juist toch toe gedwongen, de hand opzettelijk te openen. In plaats van mij door het gedane schot te laten verrassen, hield ik er het oog op en was dus in het oogenblik van het schot er bewust mee bezig. En zoo verstreek week na week en maand na maand, zonder dat een enkel schot zoo uitviel als het moest. De meester verloor geenszins zijn geduld; hij wees er op, dat vele zijner leerlingen ondanks jaren-lang onderricht niet beter schoten dan ik. Hij hield mij voor, dat ik moeite deed om zonder doel te zijn; u bent dus, zei hij, doelbewust doelloos en daarmee komt u niet verder. En wanneer ik daarop antwoordde, dat ik toch tenminste het voornemen moest hebben, zonder doel te zijn, daar ik niet wist, hoe anders de „doelloosheid" tot stand zou komen, was de meester radeloos en wist niet, wat hij daarop antwoorden moest. Ik kwam langs omwegen te weten, dat hij zich in dezen tijd eenige Japansche leerboeken voor filosofie aangeschaft had, in de hoop, daaraan gegevens te kunnen ontleenen, hoe hij mij, den al te ongemakkelijken vrager, zou kunnen bevredigen. Hij had ze echter, naar men zei, na eenigen tijd hoofdschuddend terzijde gelegd en zich in dien geest geuit, dat hij nu reeds eerder begrijpen kon waarom er van mij, die mij immers met zulke dingen uit hoofde van mijn beroep moest bezighouden, „geestelijk" niets goeds te verwachten was.

(Prof. Dr E. Herrigel vert.)


1) We bedoelen hier de nummers 2, 3 en 4 slechts. Nummer 1 is verschenen vóór Prof. Hepp commissielid was; en hoe kalm hebben we die eerste besproken? Uitdrukkelijk verklaarden we van die eerste brochure {de auteur was toen nog geen commissielid \), dat ik er niets tegen had indien daardoor de polemiek ontketend werd. (Ref., 4 Sept. 1936.)

1) Zie de noot bij het eerste. artikel. (Red.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's