GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE LEVEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van Coccejus tenig naar de theologen „van den bloeitijd".

In zijn poging, om tot een sluitende verbondsleer te komen, zagen we in onze voorgaande artikelen Dr Thijs hier en daar het roer wenden naar de klip van het coccejanlsme. „Hier en daar", niet meer, maar ook niet minder. Niet meer: we wezen er reeds op, dat van „coccejanisme" niet te spreken valt. Niet minder: want de opvattingen, waar het mij om te doen was, beteekenen in het betoog, dat Dr Thijs in „De Heraut" leverde, toch wel zooveel als wézenlijke argumenten, en raken hoofdzaken der theologie.

Hebben we nu in onze laatste opmerkingen deze opvattingen van Dr Thijs afgewezen, dan willen we nu het gereformeerde volk opwekken, om van deze (incidenteele, maar niettemin in de huidige debatten bedenkelijke) coccejaansche denkbeelden terug te keeren tot de meening der „theologen uit den bloeitijd".

We hopen, daarin niet te zullen worden misverstaan. De theologen uit den „bloeitijd" zijn voor ons allerminst het einde van alle tegenspraak. Hun tijd zou geen „bloeitijd" hebben kunnen zijn, indien niet worstelend was gezocht, ónder het verder komen; gestruikeld bij het loopen; misgegrepen hier en daar, maar dan al grijpende naar het goede doel. Terugkeer tot wat in dien tijd werd voorgedragen, mag dan ook niets anders zijn dan een besluit, na rijpe overweging genomen; een besluit, geboren uit de ernstige overtuiging, dat in bepaalde kwesties de door de Schrift gewezen weg door de vaderen gevolgd werd, en uit den emstigen wil, om daarin hun gelijk te zijn, telkens in bepaalde punten. Wat nu op het onderhavige punt van de vaderen te leeren valt, in tegenstelling met wat hierboven door ons afgewezen werd? Het ligt voornamelijk op één punt vast: de kwestie van de „substantie" van het genadeverbond. Dr Thijs gelooft, evenals wij, dat „er slechts één genadeverbond is"; dat is hem zelfs tot grondovertuiging geworden, waaruit hij verder redeneert in de exegese van Hebr. 8 : 7-13 („Heraut" 3135, kol. 1/2). Hij ziet dan evenwel in dafééne genadeverbond twee testamenten; en die testamenten (ook wel genoemd: oud en nieuw verbond) verschillen in substantie. Dat staat er wel niet letterlijk, maar het volgt uit zijn woorden. Ten bewijze hiervan herinneren we aan het artikel van eenige weken geleden, waarin we naast elkaar plaatsten enkele uitspraken van Coccejus en van Dr Thijs. Tegenover déze gedachte nu houden de gereformeerden „van den bloeitijd" vol, dat de substantie van het Oude Testament dezelfde is als die van het Nieuwe. En hieraan willen wij vasthouden. We zeggen het publiek, nu in de kerken gevraagd wordt om een principiëele uitspraak. Wat Dr Thijs voordroeg, zal met onze medewerking voor wat het onderhavige punt betreft, niet als kerkelijke opinie kunnen worden vastgelegd. Wij achten Dr Thijs' opinie trouwens ook niet „gangbaar", gelukkig.

De „substantie" van het verbond, •— dat is een term, dien we bij de oude theologen telkens aantreffen. Ze bedoelen daarmee zoo iets als het „wesen der s a a k e "; als b.v. Witsius betoogt, dat het genadeverbond één is, wat de substantie betreft, dan wordt dat in de Nederlandsche vertaling aldus weergegeven, dat het één is „ten opsigte van het wesen der saake" (III, 2). Tusschen de substantie van het verbond ter eener, en zijn administraties (bedieningen) ter anderer zijde, wordt scherp onderscheiden; de substantie is dan datgene, waarom het gaat in het verbond, de weldaden dus, die er in geschonken, en de eischen, die er in gesteld worden; en de verschillende bedeelingen zijn dan de phasen, waarin de verbondsgeschiedenis verloopt; in de ééne bedeeling, b.v. de oudtestamentische, worden de genadegoederen (de substantie) anders toegediend, dan in de andere, de nieuwtestamentische b.v. Er is verschil in a d m i n i -

straties; maar of er nu ook in substantie verschil is?

Op die laatste vraag antwoorden de oude theologen, die het gereformeerde denken gevoed hebben even stellig ontkennend, als ze bevestigend antwoorden op de vraag, of de bedeelingen niet zeer veel verschillen.

Ursinus b.v. zegt, dat onder de substantie van het verbond te verstaan zijn: de voornaamste, de principale „condities"; dit laatste woord is niet te vertalen met „voorwaarden", doch met „bepaaldheden"; bedoeld is: datgene, wat het verbond tot verbond maakt, wat er in essentieel is; kortom: belofte en eisch; God belooft en eischt, de mensch gelooft en gehoorzaamt uit liefde^). „Substantie" des verbonds is de „zaak" (de „res"), waar het in het verbond, en in al zijn bedeelingen om gaat; het is de inhoud des verbonds. Pareus, de beroemde, en invloedrijke theoloog, maakt tusschen substantie en „accidentia" (nevenomstandigheden, nadere bepaaldheden, in de onderscheiden verbondsphasen) onderscheid-). We noemen nu maar niet meer theologen voor wat dit puntje betreft.

Welnu: hierin zijn ze het allen eens: de accidentia, de administraties, de oeconomieën (bedeelingen) zijn verschillend, maar de substantie is alt ij d dezelfde. In de substantie zijn alle bedeelingen één; elke nadere bepaaldheid, elke aparte bedeeling, iedere nieuwe modulatie in de manier, waarop God Zijn verbond tot Zijn volk wil brengen, het moet toch altijd weer die ééne onveranderlijke substantie dienen, die ééne substantie brengen, die ééne substantie prediken, schenken, en aan de consciëntie leggen.

Zoek waar ge wilt, zoek bij Pareus, zoek bij lunius, lees Ursinus, ga de Synopsis na, altijd is het die vaste boodschap; Oud^ en Nieuw Verbond, elke phase der verbondsgeschiedenis is toch één wat de substantie, wat de zaak (de „res") des verbonds betreft.

Pareus noemden we: het is een lust, hem te lezen, Zeker, er is tusschen Oud- en Nieuw Testament verschil; en het Oude is ook „geantiqueerd". Maar hoe zit het nu eigenlijk met dat verschil? Het is een verschil, niet in substantie of inhoud, maar in uitwendige accidentia, uiterlijke neven-omstandigheden, die aan de zaak niet kunnen afdoen"). En wat is het fijne puntje in die antiquatie, die „afschaffing" van het Oude Testament of verbond? Hoe wordt dat woord in de Schrift opgevat? Is er dan toch nog, op het oogenblik der antiquatie, der verouderd-verklaring van het Oude Testament, iets veranderd in de verbondssubstantie? Is er iets veranderd aan de eigenlijke verbondsgoederen? Weineen: alleen de accidentia, de bijkomende zaken zijn veranderd, en alleen wat dit betreft, is er iets vervangen door wat anders. Er kwamen andere teekenen, andere beloften en zegeningen voor wat het tijdelijke leven betreft*), de dreiging van het doodsvonnis tegen wie niet heel de wet onderhield, viel weg, de schaduwen weken, en het licht kwam vrij. Maar het licht was dan ook hetzelfde, 'toon het onverhinderd schijnen kon, en ook, toen het nog achter de wolken school. Een nieuw verbond is net als een nieuwe maan: 'tis toch de oude. De zon zit achter wolken, of straalt aan den blauwen hemel; maar 'tis dezelfde zon. Een man moge lijken op het type dat Terentius ergens teekent: bedekt met lompen en versleten van ouderdom, of hij moge zijn hoofd gezalfd hebben, en de borst met eereteekenen gesierd: het is toch dezelfde man^). Dat is toch heel wat anders, dan wat we bij Dr Thijs hebben gelezen, als deze constateert, dat het Oude Verbond van de zijde Gods „verbroken" is, door een verbond „van gansch anderen aard" „vervangen" Is, dat uit de andere bedeeling ook voortvloeit, dat andere goederen werden geschonken, dat de wet buiten den Israëliet stond, dat hem wel de openbaring van de genade, maar niet de kennis des Heeren in het hart en niet de genade der schuldvergi f f enis werd geschonken in het Oude Verbond, zulks dan vanwege aard en karakter van het (oude) verbond. Pareus laat de verandering beperkt blijven tot de accidentia. Dr Thijs breidt ze uit tot wat de oude theologen terecht hebben gerekend tot de substantie van het verbond. En natuurlijk weet Pareus ook wel, dat in de Schrift, die immers geen wetenschappelijke terminologie er op nahoudt, het woord verbond in allerlei beteekenissen voorkomt, ") en dat zij daarom ook wel eens dingen, die thans vervallen zijn, „verbond" heeft genoemd; waanjit men dus, met wat overhaasting zou kunnen concludeeren, dat er dan toch volgens de Schrift verbonden komen en gaan. Maar, — als het erom gaat, zich wetensch appel ij k precies uitte drukken, dan constateert hij, dat reeds vóór den zondvloed, en tijdens Noach, en onder Mozes, en thans, het verbond voor wat de substantie betreft, zichzelf gelijk gebleven is. Die zin wordt tot schamens toe herhaald''). En zóó moet men het uitdrukken in de wetenschappelijke terminologie, als men nu in e i g e n 1 ij k e n zin spreken wil.

Niet anders staat het er voor, als men lunius opslaat. Op meer dan één plaats, d.w.z. zoowel in zijn theologische stellingen^), als ook in zijn bespreking van den bekenden tekst, waarop Dr Thijs zich beroept, n.l. Hebr. 8 : 7—13, vergeleken met Jer. 31 : 31—34, over welken tekst lunius uitvoerig handelt"), herhaalt hij het: het Oude Testament en de wet moge „afgeschaft" zijn, wat de schaduwen betreft, en het steunen op het 1 evit i s c h e priesterschap, maar wat de substantie aangaat, is het hetzelfde als het nieuwe en eeuwige testament. De voortreffelijkheid van het Nieuwe Verbond boven het Oude is er in alle manier, alleen maar... ze verandert de substantie n i e t ^''). Dat is toch weer iets anders dan de theorie (van Dr Thijs) inzake veruitwendiging en volgende verinnerlijking. De vooruitgang, die in het N.T. behaald werd, raakt alles, zoowel wat onder het O.T. „uitwendig" is, als wat onder het N.T. inwendig is. Want er is immers ook in het Nieuwe Verbond „uitwendige" zegen: denk maar aan den dienst des Woords, de sacramenten etc.

En wat zouden we nog meer aanhalen? Ursinus verzekert, dat het in beide perioden één God, één middelaar, één wijze van verzoening, één geloof, één weg des

(Zie vervolg op blz. 384.)

384 behouds geweest is; zoowel vóór als na Christus is de substantie één en dezelfde; en hier spreekt hij in gelijken zin als Heidegger, die in eiken staat der kerk, d.w.z. in iedere verbondsphase, de goederen van het genadeverbond dezelfde laat zijn; het gaat altijd om stipulatie en restipulatie, om vergeving der zonden, om een „goed geweten" („rechtvaardigmaking") en ook om eeuwige zegeningen"). En de Synopsis, het beroemde leerboek, wijst alweer denzelfden kant uit. Scherp ziet men hier het verschil tusschen Oud- en Nieuw Testament; tot op zekere hoogte kan men het zelfs essentieel noemen (Disp. XXIII, st. 6). Maar even kras wordt volgehouden, dat zij wat de substantie betreft, een en hetzelfde zijn: in beide wordt geloof en gehoorzaamheid gevraagd, het eeuwige leven beloofd, de geloofsgerechtigheid toegerekend, geschiedt genadige aanneming in Christus. (14). Waarom zijn het eigenlijk TWEE testamenten? Niet, omdat dat twee soorten (species) van testamenten zouden zijn, maar omdat dezelfde zaak op verscheiden manieren wordt gebracht tot de menschen; aard en substantie blijven gelijk, alleen maar: in de oeconomieën (administraties) is er verschil. (15). Het verschil is — hier bevestigt de Synopsis wat wij zooeven zelf opmerkten — niet zoo te stellen: uitwendigheid in het Oude, inwendigheid in het Nieuwe Testament; doch zóó: minder en meer rijkdom, zoowel in de inwendige als ook in de uitwendige administratie, beide in Oud- èn Nieuw Verbond. (15, 16). Men mag de weldaad der genade niet losmaken van het Oude Testament (21); en het is een valsche stelling, als men beweert, dat Christus aan de wet van Mozes iets heeft toegevoegd. Zelfs Bellarminus moest zijns ondanks nog een oogenblikje „uit zijn rol vallen", toen hij de mooie opmerking plaatste, dat Christus wèl zegt, dat onze gerechtigheid overvloediger moet zijn dan die der Schriftgeleerden en der Farizeeën, maar dat dat nog heel iets anders is, dan wanneer Hij zou gezegd hebben, dat ze overvloediger moet zijn dan die der profeten (23).

We verhelen het niet, dat het onprettig voor het „gevoel" is, nu het blijkt, dat alweer tusschen twee commissieleden een meeningsverschil openbaar werd, betreffende één der punten in geding; al voegen we er dadelijk aan toe, dat dit verschil heel wat gemoedelijker is, en vlotter besproken wordt, dan in de gevallen, die vroeger in verband met Prof. Hepp aan de orde kwamen. Maar wat zullen we anders doen dan spreken? De artikelen van Dr Thijs zijn verschenen „in zulk een tijd"; hebben gestaan in het blad, dat in dienzelfden tijd van „dwalende broeders" repte, en den toestand met zwarte kleuren teekende; en zullen dus wel willen aanduiden, hoe dit ééne commissielid zich de solutie denkt. Daarom stelle het andere vrijmoedig zijn „neen" er tegenover, en dat eveneens voor het front van ons volk, dat in dergelijke zaken gerust meeleven mag. Want waar zijn nu eigenlijk de gangbare meeningen? Ik weet het: er waren er, die in de hoofdzaak de opinie van Dr Thijs voorstonden. De verdienste van Dr Thijs was, dat hij op één bepaald punt nu trachtte naar de diepte af te steken. En de verdienste van anderen vóór hem was deze, dat zij hem op dit chapitre gebracht hebben, door het motief van de „verbondswraak" (ook in het Nieuwe Testament) naar voren te brengen (Dr Thijs nu oordeelt, dat de verbondswraak alleen in het O. T. denkbaar is). Nu blijkt thans, dat de (ten onrechte) als „gangbaar" zichzelf beschouwende meening van een aantal theologen onder ons, niet tot haar zelfverdediging komen kan, zonder argumentaties, die — dat is duidelijk — ZELVE NIET TOT DE GANGBARE MEENINGEN TE REKENEN ZIJN? Wij vragen alweer: hoeveel theologische bezinning was er, toen de synode sprak van niet nader aangeduide gangbare meeningen?

Intusschen — er is een Schriftbewijs beproefd. En de kwestie der verbondswraak is er nog.

Over die beide spreken we dus later.

Rechtszekerheid?

Zooals men heeft gelezen, kwam er verleden week een nieuwe beslissing althans voor wat den predikant betreft en ten deele ook voor wat de ouderlingen aangaat inzake „Drachten". Wanneer we ons, terugziende op deze kwestie, toch nog een enkele opmerking veroorloven, dan is dat niet een miskenning van de ingewikkeldheid der kwesties, die aanleiding gaven tot een conflict. Het gaat ons alleen om de vraag van de kerkrechtelijke lijnen. En dan moet het ons van het hart, dat wij, ook al is de schorsing nu opgeheven en daarmee het gevaar van een acuut conflict in den boezem der Gereformeerde Kerken misschien vooralsnog bezworen, toch nog niet gerust zijn. Er is in heel deze zaak bij mij een gevoel van rechtsonzekerheid achtergebleven. Blindemannetje-spelen nu is niet christelijk; en terwille van de goede samenleving in kerkverband moet de kwestie als kwestie de aandacht behouden.

Wat ons dit „gevoel" bezorgd heeft is met name de beslissing van de particuliere synode, benevens wat er op gevolgd is. Volgens ons verstrekte mededeelingen zijn er tweeërlei stukken uitgegeven, waarvan een gedeelte aan de ontvangers uitgereikt is op verlangen van belofte, dat zij ze niet zouden laten lezen aan wie niet onmiddellijk daarbij betrokken waren, terwijl een ander gedeelte niet onder deze bepaling gevallen is. Uit dit laatste citeeren we nu een enkele bizonderheid. De overwegingen van de particuliere synode inzake bepaalde bezwaarschriften, komen op het volgende neer:

De synode overwoog: ten eerste, dat het door haar ingestelde onderzoek heeft uitgewezen, dat er gedurende de jaren 1934—1937 door den kerkeraad van Drachten wanbestuur is gevoerd, waaronder zij verstaat, dat de kerkeraad in zondige verblindheid, bij de uitoefening der kerkelijke tucht, partijdig is te werk gegaan, door deze dienstbaar te maken aan de vermeende belangen van bepaalde personen of groepen;

ten tweede, dat de classis Drachten, toen zij zich door een zelfstandig onderzoek van het feitelijk bestaan van dit wanbestuur, waarover door leden der gemeente van Drachten bij haar geklaagd was, had overtuigd, het terecht als haar roeping heeft beschouwd om maatregelen te nemen, welke aan dezen zondigen toestand een einde zouden kunnen maken;

ten derde, dat de classis bij het nemen van deze maatregelen zich heeft laten leiden door de juiste overtuiging, dat geen verbetering in dezen toestand verwacht mocht worden, indien dit wanbestuur door de leden van den kerkeraad niet met schuldbelijdenis werd erkend en daartoe terecht allereerst pogingen heeft aangewend;

ten vierde, dat het feit, dat de classis, toen deze pogingen bij een zestal leden van den kerkeraad helaas niet tot het gewenschte resultaat leidden, waardoor verdere tuchtmaatregelen noodzakelijk werden, deze maatregelen zelfstandig genomen heeft, voldoende rechtvaardiging vindt in de concrete situatie, welke in den kerkeraad van Drachten aanwezig was; ten vijfde, dat de bewering, dat de classis hiermee in strijd met art. 79 en 80 K.O. zou hebben gehandeld, weersproken wordt door de interpretatie, welke de geschiedenis der Gereformeerde Kerken in vroegeren en lateren tijd in het bijzonder wat de uitspraken van hare meerdere vergaderingen aangaat, alsmede de meest gezaghebbende gereformeerde canonici van deze artikelen geven.

We veroorloven hierbij ons de volgende kantteekeingen:

a. Onder lo. geeft de synode een eigen interpre- Iratie van 't begrip „wanbestuur". Het treft, dat daarbij sprake is van „zondige verblindheid". Wanneer nu het woord wanbestuur door de classis anders is geïnterpreteerd (b.v. door van „opzettelijkheid" te spreken), dan is feitelijk een andere interpretatie van „wanbestuur" door de particuliere synode gegeven dan door de classis. Het geval laat zich denken, dat iemand „zondige verblindheid" bij zichzelf mogelijk acht en ook wel achteraf belijden wil, maar de beschuldiging van opzettelijkheid verre van zich werpt. In zulk een geval zou zoo iemand de aanklacht van wanbestuur afwijzen, wanneer ze komt, gelet op de classicale interpretatie, doch deze zelfde klacht met de synodale interpretatie kunnen aanvaarden. Doet hij dit laatste, dan is daarmee de zaak voor een oogenblik gered, maar het probleem is niet opgelost; want een particuliere synode, die 't begrip „wanbestuur" anders interpreteert dan de classis, erkent daarmede de facto, dat de classis onjuist geformuleerd heeft en dat de weigering van schuldbelijdenis tegenover de classis gemotiveerd kon zijn. Het behoort tot den goeden rechtsregel, dat een vonnis verloochend wordt, wanneer de termen, waarin het vervat is, onjuist geacht worden; vooral, wanneer op die termen alles vastzat.

Wat de overweging 2o. betreft, niemand zal het nemen van maatregelen ongeoorloofd achten. Het komt er maar op aan welke maatregelen de classis neemt. En wanneer van de zijde der bezwaarden o.m. geklaagd wordt, dat de kerkeraad tengevolge der classicale besluiten niet meer de tucht kon handhaven, dan dient men daarop in te gaan. Niet het nemen van maatregelen, doch het nemen van bepaalde maatregelen is in discussie.

Wat de overweging 3o. betreft, de vraag is nog, of men individueele leden van den kerkeraad schorsen mag binnen het raam der kerkenordening, omdat deze individueele leden • weigeren een kwalificeerende uitspraak te doen (kwalificeerend dan in den zin van constateering van wanbestuur volgens classicale interpretatie) over de gestes van een kerkeraad gedurende vier jaren. Dat deze vraag nijpend is blijkt al uit het feit, dat de kerkenordening ergerlijke zonden als grond voor schorsing aangeeft, terwijl de weigering van een kwalificeerende uitspraak over de gestes van een lichaam als de kerkeraad in zijn geheel is, hoogstens — ik plaats me nu op het classicale standpunt — de conclusie wettigt, dat deze individueele leden althans voor de naaste toekomst machteloos zijn ter plaatselijke kerkregeerlng. Nu is machteloosheid iets anders dan slechtheid; niet-kunnen iets anders dan niet-willen. Gaat het nu aan, een groep wegens de afwezigheid van een verklaring te schorsen met de kerkenordening voor oogen? Het feit, dat volgens persberichten ook van losmaking gerept is, bewijst de redelijkheid van deze vraag. En het andere feit, dat de verleening van bijstand aan een machteloozen of gehandicapten kerkeraad eveneens in de persdiscussie ter sprake moest komen, spreekt in gelijken zin.

Wat de overweging 4o. betreft, deze is aanvechtbaar, wanneer hetgeen wij inzake de derde overweging opgemerkt hebben, juist mocht zijn. Ik acht het mogelijk, dat iemand, zelfs al meent hij voor zich persoonlijk, dat bepaalde kerkeraadshandelingen scherp te veroordeelen zijn, toch weigert, collectief den kerkeraad te beschuldigen van wanbestuur volgens classicale interpretatie; en zoo iemand zou dan toch geschorst worden, en bij volharding in deze weigering afgezet? Dat overigens „de concrete situatie" in den kerkeraad de classis geen recht geeft tot eigenwillige besluiten, heeft Prof. Greijdanus met klem van redenen betoogd.

En hiermee zijn we reeds gekomen aan de vijfde overweging: de particuliere synode beroept zich hier niet op de kerkenordening zelf, maar op een interpretatie daarvan uit de geschiedenis, alsmede uit geschriften van de meest gezaghebbende canonici. Nu laten wij in het midden, of de particuliere synode — we worden even ondeugend — „als zijndegeen wetenschappelijk college" kan uitmaken wie de meest gezaghebbende canonici zijn. We laten echter niét in het midden, dat de particuliere synode op het punt, waar alles op aankomt, zich van den ernst der kwestie-in-geding op onverantwoordelijke

wijze heeft afgemaakt. Want wat is dat beroep op de geschiedenis? Tegenover bepaalde besluiten van classes en synodes in vroeger eeuw staan ook andere (doleantie, de historie van het Reglement in de voormalige Chr. Geref. Kerk). Heeft Prof. Greijdanus er niet op gewezen, dat het kerkrecht der doleantie werd prijsgegeven? En wat die „voorname canonici" betreft, is niet door Prof. Greijdanus aangetoond, dat men zelfs bij een canonicus als Voetius moet onderschelden tusschen zijn prlncipiëele overtuiging inzake de rechtsregelen voor de tucht, èn wat praktisch door hem af en toe in concrete situaties is gezegd of getolereerd? En is Rutgers niet eèn gezaghebbend canonicus? En hebben de artikelen van Dr A. Kuyper, waaruit Ds Veenhof in ons blad citeerde en nog citeert, niets te zeggen?

Het komt mij voor, dat de particuliere synode feitelijk de classis veroordeeld heeft, in „den kop" van haar overwegingen, en voorts, in „den staart" daarvan, het kwaad der classis voor haar eigen rekening genomen heeft.

En dit geeft mij het gevoel van rechtsonzekerheid. Wanneer er over canonische kwesties onder ons geen andere stemmen gehoord worden, dan kan er inderdaad een oordeel van verblindheid over de kerken liggen. Maar zulk een geval bestond hier niet. Er is tegenover de classis door Prof. Greijdanus e.a. een beroep gedjian op de beginselen van het kerkrecht, en voorts aangewezen, dat zijn letter niet kent de maatregelen van classis of ook van particuliere synode. Het was, meen ik, eisch geweest van broederzin en van kerkverband, in deze „concrete situatie" (!) zich te onthouden in wat onzeker is, alleen die maatregelen te nemen, die de letter der kerkenordening toestaat en de zaak van den grond op te behandelen. Al moge een en ander minder acuut naar voren treden, nu de schorsing van den predikant van Drachten opgeheven is, de vragen zelf blijven niettemin als rechtsvragen aan de

orde.

K. S.

Naschrift. Sinds ik dit stukje schreef, las ik verschillende persberichten inzake den verderen gang van zaken (opheffing der schorsing). Ik las o.m. een persbericht van Ds Staal, en een ander vanwege classicale instanties. Het eene bericht scheen het andere te willen weerspreken. Zulke over-en-weer-berichtgeving echter is mede te venvachten, als officiëele publicatie van besluiten onvolledig is, juist inzake de motiveering. En voorts — na lezing der eerste persberichten kwam nog deze ééne m.i. kardinale vraag op: is schuld beleden, niet maar in betrekking tot de puntenin-geding, doch in den eersten zin der classis, met behoud dus van HAAR interpretatie van „wanbestuur"? Zoo neen, dan is m.i. de schorsing veroordeeld. Welnu, nadien las men de formule der schuldbelijdenis in de bladen. In die formule is de interpretatie van „wanbestuur", zooals de part. synode haar gaf, verwerkt. Hiermee is o.i. de zaak

beslist.

K. S.

De zelfstandigbeid der plaatselijke keik. (III.)

Hoezeer we 't nu noodig achten, dat de zelfstandigheid der plaatselijke kerk helder worde verstaan, dit doet niet tekort aan de roeping tot eenheid, van de plaatselijke kerken onderling. Het verval van de kerk in de wereld en allerlei verbreking door de zonde, staat aan deze verbinding in den weg; zoodat de Gereformeerde Kerken in het kleine Nederland, die in den zegen van dit beginsel mogen leven, nauwelijks verder kunnen komen dan verband met de kerken binnen «igen landsgrenzen, terwijl tevens in iedere plaats zelf veel verbrokkeling is.

De roeping tot saambinding met alle plaatselijke kerken met wie accoord van gemeenschap bestaan kan in eenzelfde belijdenis, is een zeer ernstige eisch van God in Zijn Woord. Dit kan niet anders, want het is naar den Geest van Christus, in liefde de eenheid in Hem te zoeken, waar die nog bestaat. Dr Kuyper zag wijde verten in de dagen der Doleantie. Ik geloof niet, dat hij te ver ging, toen hij bij het sluiten van < le derde voorloopige synode uitriep: „Broeders! wij belijden een Kerk, die algemeen is, de catholiciteit der Kerk mag nooit prijsgegeven, onze roeping is oecumenisch. Ook in wat nog zucht niet alleen onder de synodale hiërarchie, maar ook onder de roomsche hiër^ archie, kan nog iets, kan nog veel van het Lichaam van Christus schuilen. Dat alles moet één worden. Geen grenzen broeders, dan die God Zelf door Zijn Vrijmachtig Welbehagen getrokken heeft".

Alleen de Gereformeerde Kerk is katholiek. Maar wij bepalen ons nu tot het kerkverband, dat door de plaatselijke kerk met de andere moet worden gezocht en bewaard. Het vloeit reeds voort uit het feit, dat de Heilige Geest, die op de verschillende plaatsen de zelfstandige plaatselijke kerken tot openbaring van de kerk heeft geroepen, in alle plaatselijke kerken Dezelfde Heilige Geest is, die Eén is, die God is, en die de kerken samentrekt en dus verdeeldheid en scheiding veroordeelt, wanneer deze niet door de Waarheid vereischt wordt.

Juist de schriftuurlijke opvatting van de kerk en het inzicht in de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk brengt mede, dat de kerken zich in één Geest saamverbonden weten. De bewustheid in de plaatselijke kerk van zelfstandige openbaring van het Lichaam van Christus te zijn, doet verantwoordelijkheid voor het geheel ontstaan.

Dit is zelfs noodig tot bevordering van de zendingsgedachte, waar immers op elke plaatselijke kerk, evenals op die te Jeruzalem, nog de roeping ligt om het Evangelie te prediken aan alle creaturen. Deze opdracht -is voor geen der kerken ooit vervallen en doet vanzelf samenwerking zoeken tot gemeenschappelijke vervulling. Oók in het zoeken van het verlorene heeft zich dezelfde geest te openbaren in de plaatselijke kerk. Dit maakt de plaatselijke kerk tot een licht op den kandelaar, van ve r r e zichtbaar, maar vooral schijnende en aantrekkende in eigen stad, dorp of omgeving. Het rechte inzicht van de zelfstandigheid maakt aan de plaatselijke kerk haar eigen verantwoordelijkheid, haar eigen band aan Christus en haar eigen opdracht als kerk bewust.

Bij een goed besef van de roeping der kerk, voortvloeiende uit het onderwijs in de Schrift, kan de kennis van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk nimmer opgaan in de bewustheid van heer en meester te zijn op eigen terrein tegenover het kerkverband, zooals het woord autonomie meer uitdrukken wil.

Een recht begrip van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk zal ook juist bewaren voor independentisme. Dit ligt niet in de lijn der gereformeerden, die juist in het geheel der kerken, die elkaar op den grondslag der belijdenis als accoord van kerkelijke gemeenschap bereiken kunnen, het Verbond Gods zien, en dit Verbond, naar den aard der liefde, ook nog erkennen ver buiten den kring der Gereformeerde Kerken.

De zoekende en trekkende kracht der liefde van Christus, die door middel van Zijn kerk werkt, ziet de geheele wereld als haar terrein. Hoe beter elke plaatselijke kerk zich van haar zelfstandigheid bewust is, des te beter zal ze haar verantwoordelijkheid kennen als instrument van Christus. Het is met haar als met ieder Christen en met ieder ambtsdrager. Zij draagt zelfstandig voor God naar hare mate de verantwoordelijkheid, uit de liefde van Christus om de eere Gods, voor heel de wereld. De plaatselijke kerk, die waarlijk gereformeerd is, zal dan ook nooit ontaarden tot een duffe groep, die eigengerechtig het air aanneemt van het uitverkoren volkje te zijn, maar die zich krachteloos opsluit in eigen kring. De kerk stelt belang in heel het wereldleven en verspreidt door de prediking des Woords licht voor alle terrein. Wanneer zij het karakter gaat vertoonen van een mystieke groep, die zich om de wereld niet bekommert, is de plaatselijke kerk zelf schuld, dat de wereld zich met walging van haar afkeert. Het independentisme kan zich in velerlei vorm vertoonen. Het is evenwel a 11 ij d in strijd met het beginsel der Gereformeerde Kerken. Men heeft in geen geval recht, om iemand indopendentistisch te noemen op grond van het feit, dat hij de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk tegenover het kerkverband handhaaft.

Juist daar, waar de zelfstandigheid der plaatselijke kerken niet gehandhaafd wordt (in 't Ned. Herv. kerkgenootschap b.v.), ziet men het onkruid van het independentisme welig tieren. De synodale hiërarchie doet het besef van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk hoe langer hoe meer wegkwijnen. De doopersche geest heeft mede daardoor in de Ned. Herv. Kerk een sterken ingang gevonden, niet het minst door predikanten, afkomstig uit anabaptistischen kring. Vooral de ethische richting heeft de gedachte van de verbon d s eenheid, die in den kinderdoop ligt uitgesproken en daarmee de schriftuurlijke kerkidee, ondermijnd.

Vinet, die zoo grooten ingang gevonden heeft door zijn leeringen, is daarvan het voorbeeld. De kerkopvatting toch van Vinet is individualistisch. Dat komt hierop neer (ik citeer uit Fabius, „Het Eeuwgetij der kerkhervorming"): „De Bijbel zegt: Belijdt den Heere! Vinet zegt: Belijdt uzelvenl Naar dit beginsel wil Vinet óók de kerk hervormen. De Bijbel zegt: Belijdt Christus uit de liefde tot God. Vinet zegt: Belijdt uzelf uit oprechtheid! Vinet wil geen kerk. Hij acht de kerk in strijd met godsdienst. De groote ketterij is de kinderdoop. Vinet veracht ook het huisgezin als opvoedingsinstituut". Zoo zien we, dat achter de ethische richting, die de kracht der Heilige Schrift ter zijde stelt, óók de doopersche richting werkzaam kan zijn, die kerk ontbindend is. Dit anabaptisme heeft mede tengevolge, dat zieleii, die daar een kerk zoeken, naar Rome worden heengedreven.

De schriftuurlijke kerkopvatting, die de gereformeerden belijden, is nu juist ten scherpste gekant tegen het independentisme. Vandaar, dat juist de Gereformeerde Kerken geen uitwendige band van gefingeerd geestelijk gezag, of van staat of synode noodig hebben om het geheel te samen te houden, maar een innerlijke kracht vertoonen tot saamsnoering in eenheid.

Deze éénheid der kerk is voor haar evenzeer een fondamenteel begrip als de zelfstandigheid der plaatselijke kerk.

Maar de handhaving van dit laatste brengt toch met alle zekerheid mee, dat die kerkelijke eenheid altijd het karakter van vrijwillig kerkverband behoudt^), en den eisch, dat de zelfstandigheid der plaatselijke kerk door het kerkverband gehandhaafd en geëerbiedigd wordt ^).

Het kerkverband is noodig tot samenleving, samenwerking, voorlichting, raad en steun. Uit den aard der zaak hebben de vergaderingen van meerdere kerken in classicaal of synodaal verband een zeer groot gezag. De plicht der plaatselijke kerk van Godswege tot het zoeken en bewaren van de eenheid en daarbij het gemeenschappelijk accoord brengt dit mede^).

Tevens het feit, dat de meerdere vergaderingen gevormd worden door de meest wijze en dus meest gezaghebbende mannen. Toch wordt dit nooit een heerschend


1) „Conditiones principales, quae substantia foederis dicuntur " , Deus credentibus et poenitentiam agentibus promittit remissionem peccatorutn et homines se obligant ad credendum Deo et ad poenitentiam agendam". (Ursinus, Expl. cat. 88, aangeh. in Heppe, Ref., Dogm., 1935, 314; vgl. a.w. 398: In diesem Gnadenbund ist zu unterscheiden 1) die Substanz des Bundes selbst oder das von Gott verheissene Gnadengut, und 2) die Administrierung des Bundes in der sichtbaren Kirche. Die Substanz des Gnadenbundes besteht darin, dass Gott gelobt hat Gott spendet also im Gnadenbund ein zweifaches Gut Die Administrierung des Gnadenbundes durdi das Wort ist die wirksame Berufung der Erwahlten aus dem Elend zur Erkenntnis, zur Ergreifung und zur Erneuerung "

2) Foedus gratiae constat sua substantia & suis accidentibus; Substantia foederis sita est in promissione gratuitae reconciliationis, iustitiae, & vitae aeternae, per & propter Christum gratis dandae, ac in restipulatione moralis obedientiae, & gratitudinus nostrae.... Accidentia sive appendices foederis sunt externae circumstantiae, beneficia, vel onera, quibus substantia foederis fuit aliter atque aliter determinata, & quasi vestita a Deo (Davidis Parei, Operum Tbeol. torn. I, 256, a).

3) Quid ergo sit Vetus, quid Novum Foedus seu Testamentum, quid differant: & quomodo vetus sit abolitum. Respond. Substantia unum est & immutabile, quod foedus pacis dicitur les. 54. 10. Et 24. 5. Diversum est accidentibus «xternis. Ier. 31. 31. Galat. 4. v. 24. Hebr. 8. 13. Vet^ls dicitur ratione veterum: Novum ratione novorum accidentium. Utrunque unum substantia, quia in utroque una salutis promissio, una fides, & obedientia moralis: Sed accidentium & circumstantiarum respectu vetus fuit servitutis, onerosum, terrenum, legale, angustum, obscurum & temporarium: Novum contra est libertas, iugum leve, coeleste, Euangelicum, Catholicum, clarum & aeternum.

4) Hoc sensu vetus Ier. 31. dicitur antiquandum. & Hebr. 8. antiquatum per Christum, propter antiquata seu mutuata accidentia: quae dicuntur ipsum foedus. Primo, ratione signorum, quae abolita sunt, & novis permutata. Secundo, ratione certarum promissionum & benedictionum corporalium, quae cessarunt, nee amplius substantiae foederis adhaerent. Tertio, ratione obligationis ad totam legem servandam sub poena damnationis. Quarto, ratione typorum & umbrarum legalium, ex quibus ceu densissimis nebulis adventu Christi depulsis, foedus in lucem emersit.

Pareus merkt hier (257) op, dat in de Schrift de naam „verbond" ook wel eens gebruikt wordt om de accidentia aan te duiden (vergelijk de sacramenteele spreekwijze). Dat evenwel de wetenschappelijke terminologie zich daardoor niet in de war moet laten brengen, heeft hij zelf te voren reeds gedemonstreerd. Want als een enkele maal in de Schrift de naam „verbond" gebezigd wordt ter aanduiding van de accidentia alleen, dan is dat een metonymische spreektrant (gelijk het een synecdochische is, wanneer de term „verbond" aanduiden wil, hetzij alleen maar Gods belofte, hetzij alleen maar onze stipulatie). De eigenlijke (propria) aan4uiding of spreektrant (praedicatio)^ is daar, waar het woord verbond gebruikt wordt ter aanduiding van het geheele venbond, zoowel wat de (blijvende) substantie, als wat de tijdelijke accidentia op een bepaald moment betreft (256, b). Teneinde de beschuldiging van tendentieuze weergave te ontgaan, wijs ik er zelf op, dat in de zooeven aangehaalde woorden .gezegd wordt, dat bepaalde

beloften en lichamelijke zegeningen kunnen ophouden, tot de „substantie" van het verbond te behooren. Dat dit evenwel wat anders is, dan wat Dr Thijs aangaande de „genade der schuldvergif f enis" opmerkte, iets anders dus ook, dan een aanvaarding van diens theorie omtrent wijziging in de substantie, blijkt wel uit vergelijking van het een met het ander. Zeker, het woord „verbond" past ook ter aanduiding van „aardsdhe beloften", of van „teekenen" zonder meer. Maar dit valt dan onder het synecdochische spraakgebruik, en raakt de accidentia, als men het nu heel secuur zeggen wil: Foedus seu pactum praedicatur quadrupliciter Quarto, de accidentibus tantum, id est, vel de promissionibus terrenis solis; vel de signis soHs (synecdochisch), 256, b. Strikt genomen is er dus geen verandering in de substantie; want wanneer aardsdhe en lichamelijke zegeningen niet langer tot de substantie van het verbond bdhooren is dat, omdat de substantie der genadige onderhouding en toerusting tot het eeuwige leven nu den weg van nog rijkere zegeningen volgt.

5) 257, b: foedus in lucem emersit: ut nunc sit novum, sicut Luna nova a coniunctione emergens, & tantum nunc inter hoc & illud sit discrimen, quantum est inter Solem densis nubibus opertum, & inter eundem serena luce lucentem: vel quantum est inter hominem pannis & annis obsitum, & inter eundem decora facie & habitu nitentem. De uitdrukking „pannis & annis obsitum" zal wel een herinnering aan Pareus' schooljaren achter zich hebben; ze komt altihans bij Terentius voor.

6) Zie wat we kortelijk daarvan weergaven in noot 4. 7) Op blz. 256, b, minstens vijfmaal, in de vergelijking van de ondersdieiden verbondsphasen onderling. Men kan na de lectuur van Pareus c.s. begrijpen, waarom de gereformeerden in hun verzet tegen Coccejus zoo hebben getoornd, met name tegen de „trichotomie", zie vorig artikel. En tevens constateeren, dat ze terecht hebben gevoeld, dat men niet klaar is, wanneer men tusschen de SINAITISCHE bedeeling en het Nieuwe Testament de verschillen zoo breed uitmeet, als ware daarmee de kwestie der onderscheiden tusschen de administraties van het verbond afgehandeld. Want de historie van het genadeverbond begint hettsch niet bij den Sitiai. De vragen, die we verleden week ten aanzien van de periode daarvóór stelden, blijven dus urgent.

8) Theses Theologicae, Opera Theol., ed. 1608, I, kol. 1667, 1668 (vgl. ed. Bibl. Ref.): Ut ergo Lex Dei eatenus est abrogata, quatenus fuit fundata super Sacerdotium Leviticum, Hebr. 7. 11. 12. ita etiam vetus foedus, quo ad umbras & ceremonias abolitum est: alias in substantia idem est cum novo & aetemo foedere.

9) Sacrorum Parallelorum, libri tres, a.w. 979, sqq. Daaruit het 3e boek, 1193—^1195. Er bestaat van dit werk ook een Nederlandsche vertaling, die ik voor het gemak van den lezer had willen citeeren, doch helaas bij een bezoek buiten Kampen deze week ergens heb laten liggen, en niet tijdig kon terug ontvangen. (Vert. R.O., ed. J. A. Thierens, 1710.)

10) Parall. 1194: waar de Heere God sprekend (in Jer. 31) wordt ingevoerd: Quod dixi me testamentum novum esse consummaturum, non autem secundum prius illus testamentum olim Patribus factum; id usque adeo verum est, ut posterioris testamenti conditiones illud prius testamentum omnibus modis superaturae sint, quamvis eadem substantia Substantia utriusque testamenti una quidera atque communis est in Christo lesu ril.-; -»— in utroque creditur.

11) Aangehaald bij Heppe, Ref. Dogm. 314; vgl. aldaar ook Heidegger (XI, 74--82): Actus foederis gratiae, stipulatie fidei et resipiscentiae et eidem dvriaroixog astipulatio necnon promissio iustitiae et vitae eique respondens restipulatie eiusdem, omni ecclesiae ante et post Christum statui communes fuerunt. — Sicut stipulatio et astipulatio foederis gratiae, ita eiusdem promissio divina et restipulatio humana, puta bona foederis, iustitia Christi una cum beneficiis annexis et vita aeterna ac utriusque per êneemrrjaiv, interrogationem, bonae conscientiae exigendae ius credentibus competens in qiiovis ecclesia» statu conveniunt.

1) Dr H. Schokking, een onverdacht getuige, zegt: • „Dat de plaatselijke Kerk op haar plaats volledig en eigenlijk een Kerk is, hare macht en haar bestaan heeft, deze niet ontleent aan het geheel, het lichaam, was de algemeen geldende overtuiging bij de Gereformeerden". „De leertucht d. G. ICK.".

2) Hoe kwamen de plaatselijke Kerken nu tot een Kerkverband ? Hierop antwoordt Rutgers: „In Kerkrechtelij ken zin is de grondslag van het Kerkverband de vrijwillige toetreding der bijzondere Kerken".

„De bijzondere Kerk mag nooit op zichzelf blijven staan, daar Gods Woord dat niet wil". „De Heraut", 235. 3) Acta Synodaal Convent v. Nederduitsch Geref. Kerken in Nederland. Amsterdam 1887.

„De plaatselijke Kerken zijn naar Goddelijk recht gehouden en verbonden, om niet independentistisch op zichzelf te blijven staan, maar zich onderling te verbinden en saam te plaatsen onder het eene zeggenschap van den Koning der Kerk.

Slechts dan mogen ze geen verband zoeken, en zijn ze hiervan verontschuldigd, wanneer zulks niet kan gevonden worden naar den eisch van Gods Woord, maar strekken zou tot verkorting der Waarheid of tot krenking van de Koninklijke Majesteitsrechten van haar eenig Hoofd".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKE LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1938

De Reformatie | 8 Pagina's