GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

De scheuring in Amerika. (XVIII.)

(Intermezzo: antwoord aan ds D. Zwier, V.)

Nog twee plaatsen uit de Schrift resten ons ter bespreking: Ezechiël 33 : 11, en Ezech. 18 : 23. Beide zeggen vrijwel hetzelfde. De eerste luidt in Noordtzij's vertaling:

„Zeg tot hen: soo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heer Heere, geen lust heb Ik in den dood des goddeloozen, maar hierin, dat de goddeloose zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw booze wegen! Waarom zoudt gij toch sterven, huis Israël? "

De tweede plaats:

, ^ou Ik dan een welgevallen hebben in den dood des goddeloozen, spreekt de Heer Heere? ! Niet veel meer daarin, dat hij zich bekeert van zijn weg en leeft? "

Het is mij niet geheel doorzichtig, hoe men op zulken „grond" kan willen betoogen, dat er een gunstige gezindheid Gods jegens de menschheid in het algemeen is... Want:

a. Vooreerst gaat het hier niet over de menschheid in het algemeen, naaar over Israël. Over het volk van het verbond. Heeft misschien mede ook om die reden dr A. Kuyper in zijn Gemeene Gratie, volgens tekstregister, op deze plaatsen als eventueele bewijsgronden voor de gemeene-gratie-leer maar niet eens gelet?

b. Intusschen, we zullen daar verder niet op ingaan. Wie aan de uitspraak algemeene strekking wil toekennen, moge wat ons betreft dit doen. We willen hem zelfs tegemoet komen: in 18 : 4 heet het:

„Zie, alle zielen zijn van Mij; zoowel de zielen der vaderen als de zielen der zonen zijn van Mij."

Noordtzij merkt hierbij op:

„Hier teekent hij den mensch allereerst naar zijn goddelijke afkomst: geschapen door het indragen van den goddelijken levensgeest in de aardsche $tof, welke op deze wijze niet DRAGER wordt van 'een levende ziel', maar welke zoo zélf een 'levende ziel' wordt (Gen. 2:7). Maar ook wordt hier Gods volstrekt eigendomsrecht over iederen mensch scherp geaccentueerd. Dat kan door niets en door niemand worden beperkt, ook niet door de verhouding, waarin de zoon tot den vader staat."

Tot zoover Noordtzij, die hier dus het eigendomsrecht van God over alle menschen naar voren brengt, en daaraan herinnert, als hij cian 33 : 11 toegekomen is.

c. Welnu, zelfs als men EzechiëFs woorden 'n exclusieve aanwendbaarheid op de verbondsgemeenschap ontzegt, en de „goddeloozen", over wie het hier loopt, óók onder de „buitenkerkelijke" zoekt, zelfs dan staat hier niets van een gunstige gezindheid Gods jegens de konkrete menschen. Er staat niets anders, dan dat bekeering God verheerlijkt, Hem weibehaaglijk is. En voorts, dat de dood, de straf Zijn lust niet is. Waarop gewezen wordt, „opdat de heiligheid van zijn Wezen dat alles weerstaan moet wat met dat Wezen in strij d is, niet den dood brenge over Israels huis". (Noordtzij.)

d. Indien deze uitspraak werkelijk de gezindheid Gods over den konkreten mensch als een gunstige zou doen zien, dan zou men straks moeten trachten, op een of andere manier een brug te slaan van dezen tekst tot andere plaatsen, waar we lezen, dat de Heere zal „lachen" in het verderf. En als de hebr. term voor lusthebben (ch-f-ts) wederom zulk een gezindheid zou involveeren, komen we voor vreemde conclusies. In Num. 14:8 spreken Jozua en Kaleb: indien de Heere welgevallen in ons heeft, (ch-f-ts) zal hij ons dat land doen binnentrekken. Maar Amos 9 : 7 waarschuwt hen, die later uit dit bloote feit zoo vérgaande conclusies trokken... juist ten aanzien van Gods gunstige gezindheid; 'tis waar, zegt Amos, dat de Heere u uit Egypte, en door de zee, en door de woestijn heeft gebracht; maar... Hij bracht óók die filistijnen over een zee, uw benedenburen; en Hij bracht óók de Syriërs door een woestijn, uw bovenburen. Pas op, dat gij niet de feiten losmaakt van het geloof. Niet van den Messias. Want het Woord des Heeren, zoo valt Jesaja in, zal doen wat Hem behaagt (ch-f-ts); en daaronder valt ook de verharding en de verstokking van wie het hoort, doch zich niet bekeert. Hij doet al wat Hem behaagt (ch-f-ts), Jes. 55:11; Ps. 115:3, ook als Hij de afgodendienaren gelijk maakt aan hun zotte afgoden. De synode van Kalamazoo zegt: de Heere heeft geen lust (ch-f-ts) aan den dood van den zondaar. Maar in I Sam. 2:25 vernemen we, dat de zonen van Eli niet luisterden naar de vermanende stem van hun vader. En waarom niet? Omdat de Heere er lust in had, besloten had (ch-f-ts) hen te dooden! Schijnbaar (1) is dat vlak het omgekeerde; en zéker is het ook het omgekeerde, indien de uitspraak, waarop Kalamazoo wijst, over de g e- zindheid van den Heere zou handelen. Laat men echter mèt ons deze hypothese varen, dan wordt de zaak gauw doorzichtig. De vader Eli mag, en moét dan zeggen tot zijn zonen: bekeert u, kinderen van Eli, want Jahwe heeft geen lust aan uw dood; dat is de geopenbaarde wil, het bevel, dat gij hebt op te volgen; Hij haat de zonde. Maar daarnevens staat nu, achteraf óns meegedeeld, dat wat den verborgen wil, den besluitswil, betreft, Jahwe wél lust had aan hun dood, qua rechtmatige bezoldiging; mede daarom verhardden zij zich tegen de vermaning in; zooals immers goddeloosheid behalve smet ook straf is. En in dien verborgen wil komt juist de gezindheid Gods voor den dag. e. Juist dat vraagstuk van Gods lust, welbehagen, wil, ch-f-ts, is door de dogmatiek nu al vele eeuwen met uiterste distinctie behandeld. Van de eerste dagen af vindt men de onderscheidingen, die nog vandaag in onze leerboeken staan. Openbare en verborgen wil. Vóórgaande wil, volgende wil. Wil des besluits, wil des hevels. Kom bij de remonstranten, kom bij de gereformeerden, kom bij de thomisten, kom bij de mystieken, ze hebben er den mond van vol. Al die dogmatische onderscheidingen beoogen, ons duidelijk te maken, dat men niet zoo maar een bevel tot een openbaring van de gezindheid van den Wetgever, en niet zoo maar een onderstelde gezindheid van den Wetgever tot maatstaf voor eigen oordeel nemen mag. Maar hoe zou dèin het zware probleem van Gods gezindheid jegens de verworpenen (in één rij ditmaal met verkorenen geplaatst) kunnen zijn afgedaan onder beroep op dergelijke plaatsen?

We haasten ons naar het einde. Naast Schriftplaatsen beroept de synode zich óók op de belijdenis. Twee teksten worden aangehaald: Dordtsche Leerregels, II, 5, en III—IV, 8, 9.

We lezen de eerste:

„Voorts is de belofte des Evangelies, dat een iegelijk, die in den gekruisigden Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hébbe; welke belofte allen volkeren en menschen, tot welke God naar zijn welbehagen zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekeering en geloof."

Maar hoe kan men deze uitspraak, alzóó, hanteeren? . Al aanstonds wordt hier opgemerkt, dat Gods welbehagen aan het ééne volk wel, aan het andere niet het evangelie doet komen. De „menschheid in het algemeen" is dus dadelijk verdwenen van het tapijt, ze valt buiten het gezichtsveld. En wat moet men dan voorts „zonder onderscheid" hun, die onder de beademing van het evangelie komen, verkondigen? Dat God zóó en zóó gezind is? O neen. Een belofte, benevens een bevel. Geopenbaarde wil aldus. Tot welken geopenbaarden wil ook reeds de dreiging behoort; want als geloof en bekeering Inhoud van een bevel zijn, dan wordt straf gedreigd aan wie neen zegt. Bovendien is de belofte zeer individueel gesteld: wie gelooft, dié wordt niet verdorven. De „menschheid in het algemeen" heeft hier niets mee te doen, en over Gods gezindheid jegens haar is geen woord gerept. Wel wordt, vlak omgekeerd, in de „Verwerping der Dwalingen", de waarschuwende vinger opgeheven tegen wie al te vlot over die gezindheid oordeelen wil; want de synode van Dordrecht heeft, nadat ze bovenvermelde uitspraak formuleerde, ook de dwaling van hen verworpen, die „het onderscheid tusschen verwerving en toeëigening daartoe gebruiken, opdat zij den onvoorzichtigen en onervarenen dit gevoelen zouden kunnen inplanten, dat God, zooveel Hem aan-

gaat, allen menschen die weldaden, die door den dood van Christus verkregen vi'orden, gelijkelijk heeft willen meedeelen; maar dat sommigen de vergeving der zonden en het eeuwige leven deelachtig worden, anderen niet, dat zulk een onderscheid hangt aan hunnen vrijen wil, dewelke zichzelven voegt bij de genade, die zonder onderscheid aangeboden wordt, en dat het niet hangt aan die bizondere gave der barmhartigheid, die krachtiglijk in hen werkt, opdat zij zichzelven die genade boven anderen zouden toeëigenen.

Dat de synode van Kalamazoo ook maar de geringste aarzeling zou hebben, om zelve te veroordeelen wal hier verworpen werd, zal wel niemand gelooven. Maar dat zij met het kunst- en vliegwerk van een beroep op bovengemelde positieve uitspraak van Dordrecht (aangaande prediking van een bevel en een „ c o n- ditioneele"^) belofte) haar bewering aangaande Gods gunstige gezindheid jegens allen heeft willen staven, geeft den indruk, dat men dit in deze formuleering toch wel nieuwe leerstuk slechts met moeite heeft kunnen aandienen als gereformeerd inzicht.

Intusschen, willen we de synode recht doen, dan mogen we niet verzwijgen, dat het haar speciaal te doen is geweest om „het welgemeend aanbod des heils". Dat „aanbod" als zoodanig wordt door de rapporteerende commissie aangemerkt als een bewijs van Gods gunstige gezindheid (bl. 126). De beide plaatsen uit Ezechiël werden juist onder dit aspect aangehaald; en onder denzelfden gezichtshoek schijnt ook wel de dubbele verwijzing naar de Dordtsche Leerregels te willen bekeken worden. En, al hebben we aan Eli's prediking tot zijn zonen reeds gezien, hoe weinig men voor het beoogde doel daarmee aanvangen kan, toch willen we het onderwerp wel afzonderlijk bezien. We bewaren de tweede plaats uit de Leerregels dan ook maar tot den volgenden keer.

K. ë.

Vergemakkelijkte bespreking.

Om reeds gemelde redenen willen ook wij ons uitspreken over de door de synode van Sneek wederom aan de orde gestelde zaak van het Kamper promotierecht. De kwestie is van algemeen belang. Bovendien is bespreking in de pers altijd een zaak apart; het feit, dat ook binnenskamers deze bepaalde aangelegenheid nog aan de orde zal moeten komen, is geen i-eden, om het van de lijst der persagenda af te voeren. Anders zouden trouwens, althans in de huidige situatie, allen, die op een of andere wijze met „Kampen" in verbinding staan, in een ongunstige positie komen te staan, vergeleken met anderen, die evenzeer belanghebbenden zijn, en die toch ook in de pers vrijmoedig er over schreven of schrijven; ik bedoel de hoogleeraren van de Vrije Universiteit.

Laatstgenoemden „belanghebbenden" te noemen heeft overigens niets vreemds; immers, prof. dr H. H. Kuyper kwam in de vergadering der jongste synode onverwachts voor den dag met het denkbeeld, dat die studenten of oud-studenten van Kampen, die onder leiding van een Kamper hoogleeraar zouden willen promoveeren, daartoe gelegenheid zouden ontvangen aan de Vrije Universiteit, welke dan voor zulke gevallen den bijstand van den betrokken Kamper hoogleeraar zou verzoeken. Sedert mede die gedachte in overweging gegeven is, mag men de hoogleeraren der V.U. nu ook ronduit belanghebbenden noemen.

Er zijn er ongetwijfeld, die van oordeel zijn, dat ook vroeger reeds de Vrije Universiteit belanghebbende partij was, en dat de zaak van Kampen, in dezen althans, door meer dan één bekeken werd mede onder aspect van de Vrije Universiteit. Hetgeen prof. Greijdanus in ons blad schreef, en onlangs de heer Algra in „Leeuw. Kb.", laat met genoegzame duidelijkheid zien, dat er wel redenen waren voor bedoeld oordeel.

Tot nu toe evenwel was het uit een oogpunt van vlotheid der persbesprekingen niet geheel zonder bezwaren, zonder nadere praeciseering te verklaren, dat de V.U. „belanghebbende" was; immers, er zijn er gelukkig ook nog, die eerlijk probeeren de zaak van het promotierecht te zien op zichzelf, zonder eenige nevengedachte aan de Vrije Universiteit; hun aantal neemt toe. Bovendien kon men niet alle oppositie, door aan de V.U. verbonden personen gevoerd, op rekening plaatsen van de V.U.-zelf. Was het dus om deze redenen in meer dan één opzicht min of meer bezwaarlijk, tout court de V.U. als „belanghebbende partij" aan te dienen, thans staan de zaken anders. De V.U. is thans rechtstreeks in de zaak betrokken. De mogelijkheid toch laat zich denken, dat een minderheid of zelfs een meerderheid aan de V.U. niets zou voelen voor medewerking van Kamper professoren, of van een bepaalden Kamper hoogleeraar, bij promoties aan deze instelling.

Eveneens dient de mogelijkheid onder de oogen te worden gezien, dat Kamper hoogleeraren hunnerzijds er bezwaar tegen zouden hebben, leiding aan een promotie te geven onder auspiciën van den Senaat der Vrije Universiteit. Stel nu, dat de V.U. zelf de bedoelde samenwerking zou begeeren, of tenminste zou willen helpen mogelijk maken, maar dat een Kamper hoogleeraar zou weigeren, een promotie onder amsterdamsche vlag te helpen voltrekken, dan zou toch zoo'n weigering zekere motiveering hebben moeten; en, waar deze motiveering toch niet geheim blijven kon, daar zou zij toch wel degelijk de V.U. raken.

Men kan daarom beter de kwestie open en bloot behandelen; dat is beter, dan dat vage geruchten zich vormen, die de sfeer maar vertroebelen.

We hebben derhalve —• en dat leggen we gaarne even vast — we hebben met z'n allen inzooverre eenige winst behaald boven vroeger; we kunnen thans ronduit en publiek de V.U. belanghebbende partij noemen, zonder dat zulke uitlating aanstonds den wrevel wekt. Wij willen dan ook gaarne met die collega's van de V.U., die zich in de pers hebben uitgesproken, wedijveren in dezen dienst aan de kerken.

Nu is één van de eerste vragen, die hier rijzen, deze: waarom willen velen eigenlijk dat Kampen's promotierecht practisch wordt erkend? Is dat alleen ten bate van de leerlingen, die van Kampen afkomen en gaarne hun band met de hoogleeraren, aan wie zij eenmaal gewend zijn, of wier theologische beschouwingen de hunne zijn, willen blijven voelen? Of is het óók, en misschien wel in eerster instantie, hun verlangen, dat de Hoogeschool zelf het recht tot promoveeren uitoefenen zal? Met andere woorden: gaat het alleen om de studenten, of gaat het ook om de Hoogeschool, de professoren zelf?

Het is, geloof ik, door niemand onder stoelen en banken gestoken, dat men het promotierecht erkend wil zien óók, en niet eens in de laatste plaats, ten bate van de Hoogeschool zelf.

Wat prof. dr H. H. Kuyper te Sneek dienaangaande opmerkte, heeft mij eenigermate verwonderd. Meer dan eens was van de zijde der voorstanders o.m. ook het practisch argument naar voren gebracht, dat erkenning van het promotierecht ook den Kamper studenten ten goede zou komen; we zullen daarover nog wel afzonderlijk spreken. Het argument kreeg in de Sneeker vergadering nog meer relief, toen één der sprekers, die zijn woord op schrift gesteld had, en dus in deze précaire aangelegenheid terecht voor overhaaste opmerkingen zich bleek te hoeden, openlijk uitsprak, dat er wel aspiranten waren, die gaarne zouden willen promoveeren, doch bezwaar hadden tegen promotie onder leiding van den bepaalden dogmaticus, die aan de V.U. doceert. Deze in een openbare vergadering gedane mededeeling was niet persoonlijk, doch zakelijk. Bedoelde personen immers wilden om zijn algemeene grondgedachten liever met diens Kamper collega in contact staan bij eventueele promotie. Wat voor persoonlij k-krenkends kon daarin liggen? Wien kon deze opmerking verwonderen? Het is algemeen bekend, en de V.U.-hoogleeraar in kwestie heeft zelf zijnerzijds het debat geopend, dat zijn evenbedoelde Kamper collega denkbeelden voorstond, die hij, de hoogleeraar aan de V.U. publieke en populaire bestrijding waard achtte. Waar nu genoemde Kamper hoogleeraar sinds herhaaldelijk betoond heeft, niets van die denkbeelden terug te nemen, en (naar wij uit de beste bron weten) het ook geenszins van plan is, daar is een wetenschappelijk verschil duidelijk aan den dag getreden. Dat het diep in kan grijpen, zal allerminst de V.U.-hoogleeraar in kwestie willen loochenen. Er lag dus in de opmerking, die bedoelde afgevaardigde plaatste, niets verrassends. Ook niets persoonlijk krenkends. Het was alleen maar consequentie van wat door een bekende brochure publiek geworden was. Verrassen kon zulke mededeeling alleen maar wie naïef genoeg mocht zijn, om te meenen, dat de gevoerde oppositie de verhoudingen zou hebben gewijzigd.

Welnu, zoo sprak na de middagpauze prof. Kuyper: voor deze en andere promotielustigen staat de weg wel vrij; we kunnen immers gebruik maken van bestaande wettelijke mogelijkheden, die toestaan, dat een promotie geleid wordt door, of althans mede door een hoogleeraar, die niet in gewoon verband staat met de universiteit (of hoogeschool, zeggen wij er bij), welke de promotie verricht. De Kamper studenten of oud-studenten kunnen dus hun zin krijgen, zoo zei prof. Kuyper, indien men van deze wettelijke mogelijkheid gebruik maakt. Ze kunnen onder den door hen verlangden Kamper hoogleeraar promoveeren aan de V.U., die dan diens bijstand vraagt of aanvaardt. En, zoo werd er aan toegevoegd, als men dezen weg niet inslaat, dan zou daaruit blijken, dat het niet er om gaat, de studenten te helpen, doch zelf het promotierecht uit te oefenen.

Deze laatste opmerking heeft één synodelid tot hoorbare teekenen van instemming verlokt. Maar mij heeft ze even verwonderd. Haar goed recht zou ik aanstonds hebben toegegeven, indien van de zijde der voorstanders ge e n ander, of zoo goed als geen smder argument was gebruikt dan dat der belangen dergenen, die in Kampen hebben gestudeerd. Maar ieder kan weten, dat dit bij lange na het geval niet is. Het is, èn in vergaderingen, èn in de pers, ook in brochures, herhaaldelijk en ronduit gezegd, dat men voor de Hoogeschool zelf het promotierecht begeerde. Daarnaast kwam dan het belang der studenten. De opmerking snijdt dus geen hout, althans niet in verband met de werkelijk gevoerde discussies.

Iets anders zou men dan ook er tegenover kunnen plaatsen. Lange jaren heeft men van de zijde der V.U. op onderscheiden gronden tegen het Kamper promotierecht en zijn practische erkenning gepleit. Van eenige terughouding in de principiëele veroordeeling is daarbij niet gebleken. Maar evenmin van bizondere tegemoetkoming aan de belangen der Kamper studenten. Ter synode is door prof. Hepp thans verklaard, dat van hen slechts dit en dat zou worden gevraagd. Afgedacht daarvan, dat zij, die van Kampen komen, geen enkele extra-vriendelijkheid begeeren, en ze ook volstrekt niet noodig hebben, gelet op den aard en de beteekenis van het Kamper candidaatsexamen, valt hier op te merken,

(Zie vervolg op blz. 54.)

dat voor hun „doctoraal" tot voor korten tijd heel andere eischen gesteld zijn dan prof. Hepp thans noemde. Zij moesten heel wat dogmatische stof leeren, waarmee velen niet zullen kunnen instemmen naar den inhoud. Dit ten bewijze, dat het belang dergenen, die in Kampen studeerden, tot nu toe geenszins den doorslag gaf bij de regelingen, die de V.U. voorschreef. Daar komt dan nog bij, dat meer dan eens bij promoties aan de V.U. onmiskenbare blijken gegeven zijn van zekere neiging tot bestrijding van bepaalde opinies van den Kamper dogmaticus. Een enkele maal heb ik daarover wel een en ander hier gezegd. Ik merk dit niet op, om oude koeien uit de sloot te halen; evenmin, als ds v. d. Vegt, de hierboven bedoelde spreker, die ter synode op hetzelfde verschijnsel wees, zulke bedoeling had. Ook niet om me te beklagen, herinner ik aan deze schermutselingen. Want evenmin als de leider van de betrokken promoties een poging deed om te bedekken, dat hij bepaalde denkbeelden van een collega aan den overkant van het IJsselmeer liet bestrijden, door aankomende geleerden, evenmin zou ik dergelijke camouflage willen bevorderen. We kunnen elkaar toch in alle broederlijkheid en openheid zeggen, dat we op sommige kwesties een anderen kijk hebben? Nog minder willen we op alle slakjes zout leggen, om daarmee den indruk te wekken als waren het alle slakken van groot formaat geweest. Wat ik er van las — b.v. in zake kerk ot cultuurmandaat — leek me nu niet bepaald het meest doorslaande bewijs van zwaren wetenschappelijken strijd. Eerder het tegendeel.

Maar het gaat me hierom: als nu plotseling prof. Kuyper voor den dag komt met de idee van promotie aan de V.U., doch onder leiding van Kamper professoren, dan heeft men het tot nu toe noch voor den Kamper dogmaticus, noch voor degenen, die eventueel zijn diensten zouden begeeren voor een promotie, erg prettig gemaakt.

De zoo-even gereleveerde opmerking van prof. Kuyper zou daarom misschien met deze kunnen worden beantwoord: het feit, dat men nu ineens voor de Kamper menschon de gelegenheid scheppen wil om te promoveeren onder leiding van eigen hoogleeraren, maar dan... aan de V.U., bewijst wel, dat men in elk geval het promotierecht aan Kampen wil onthouden. Dat is heelemaal geen onvriendelijke suggestie; is het niet nog pas ronduit gezegd (Ds Hagen)?

Mede om deze reden is het maar goed, als ik het voorbeeld dier collega's aan de V.U., die in de pers de zaak bespreken, volg. Men zou toch wel eenige moeite moeten doen, om allen te overtuigen, dat men van harte alle Kamper professoren zou ontvangen om „bij te staan" in het leiding geven aan promoties. Ook deze opmerking bevat niets onvriendelijks; want niemand zal meenen, dat het anders kan, gezien de situatie op theologisch gebied.

Wel zoudon we liever deze herinneringen als overbodig in de pen gehouden hebben. Maar we kunnen beter ronduit spreken, nu men eenmaal dit denkbeeld opwierp. Ook ter afsnijding van misverstand: mij is althans niemand bekendj die aan de poort van de andere hoogeschool staat te kloppen om bij promotie te worden toegelaten; en hoe ik zelf er onder sta, zal straks nog wel nader blijken. Afgedacht echter daarvan: nu men de kerken drie jaar lang over het denkbeeld van prof. Kuyper wil laten studeeren, nü is toch wel . de vraag gepast: gelooft men, dat er moeite gedaan is, om een „sfeer" te scheppen, waarin een regeling, als prof. Kuyper voorsloeg, door alle professoren van Kampen vlot kon aanvaard worden?

We hopen allen op vrede, en die is misschien nog mogelijk. Maar zelfs als hij in k e r k e 1 ij k opzicht verkregen wordt, is hij in w e t e n s c h a p p e 1 ij k opzicht er nog lang niet. Althans niet, als men „vrede" positief neemt, en niet negatief (geen klinkende oorlog). Besloten vergaderingen, waarin tegen bepaalde meeningen ook van een Kamper hoogleeraar in een V.U.-zaal voor jongeren en ouderen stelling gekozen werd, onder verbod van nadere mededeelingen, zijn geen tactische inleiding voor het verzoek: kom over en promoveer bij ons. Brochures over dreigende deformatie zijn het evenmin. Niet onmogelijk zelfs, dat binnenkort nog een stuk van den strijd naar buiten zal moeten komen, die over dezelfde onderwerpen loopt, als in die besloten vergadering van daareven aan de orde zijn geweest. Het zou me spijten, maar ik acht het niet onwaarschijnlijk.

Nog eens, dat zijn geen herinneringen, die op bestendiging van den strijd aansturen. Ze dienen alleen om te bewijzen, dat tot vóór den dag, waarop prof. Kuyper op het promotierechtdebat ingreep, vrijwel niemand kon vermoeden, dat de V.U. er erg op gesteld was, alle Kamper professoren te ontvangen bij promoties. Eerder omgekeerd. Het voorstel, dat prof. Kuyper deed, komt daarmee in het licht der contemporaine geschiedenis te staan: het ziet er dan min of meer uit als een thans wel niet meer ongedaan te maken, maar toch allerminst spontaan en vrijwillig opgekomen afweermanoeuvre.

Dit feit, gevoegd bij het andere, waarop we in den aanvang wezen, vergemakkelijkt de bespreking.

K. S.

Zendingsarbeid door vrouwelijke krachten. (I.)

Naar ons gebleken is, en ook door één der onderteekenaars ^) gevraagd is, hier door te geven, is onlangs op een vergadering van Zendende Kerken en onderscheiden Deputaatschappen rapport uitgebracht over Zend in g onderde inheemsche vrouwen door vrouwelijke krachten. In dat rapport — we volgen nu verder de toegezonden missive — was de vraag behandeld, op welke wijze door de Zendende Kerken het werk kon worden aangevat.

Bij de bespreking van dit rapport bleek hoe warm men voor dezen tak van zendingsarbeid voelde en achtte men het noodzakelijk, dat de bestaande commissie zou worden gecontinueerd, aangevuld met Mej. Wellensiek en werd aan haar opgedragen de zaak der vrouwenzonding bij de Zendende Kerken en hare Deputaten te stimuleeren, hierbij te dienen van advies, te informeeren hoe het met dien arbeid gaat en de volgende vergadering daarvan te rapporteeren. Met groote blijdschap hebben de leden van die commissie deze opdracht aanvaard, omdat zij, doordrongen van de noodzakelijkheid dezer vrouwenzending, gaarne bij de Zendende Kerken het pleit ervoor voeren.

Want — aldus het stuk — er is een nood op het Zendingsterrein, die dringend om voorziening roept. De zendingsarbeid onder de vrouw moet noodzakelijk met kracht worden aangevat. Alle arbeid onder de inheemsche vrouw, die • op Midden-Java wordt verricht, door het medische werk en de school en de arbeid, die daaruit voortvloeide, werd uit dien nood geboren, maar het werd al duidelijker, dat dit werk eerst dan goed verricht kon worden, - indien er apart door de Kerken aangestelde Zendings-zusters kwamen, die uitsluitend hun taak zouden vinden in de Evangelieverkondiging aan de inheemsche en Chineesche vrouwen.

Die taak is — volgens bedoelde missive — voor den zendeling niet zoo eenvoudig. Als hij met zijn helpers contact zoekt met de inheemsche bevolking, dan komt hij maar zelden met de vrouw in aanraking. De vrouw wijkt dan weg naar het achterhuis en daar blijft zij met haar werkzaamheden bezig en de man denkt er niet aan om zijn vrouw te roepen om mee den binnentredende te ontvangen. Dat adat, de zede brengt mee, dat de vrouw zich achteraf houdt. Daar achter heeft zij haar verborgen en afgezonderd leven. Wie zal haar het Evangelie brengen? Hoe is het mogelijk om die vrouwenwereld te benaderen? Het antwoord luidt: door de vrouw. Een andere manier is niet wel mogelijk. Ditzelfde antwoord moet gegeven worden op de vraag: wie is het meest geschikt om de vrouwelijke patiënten in de ziekenhuizen te bezoeken en evenzoo op de vraag, wie kan het makkelijkst de meisjes, de oud-leerlingen van onze scholen bereiken?

En dan, wie zal er aan werken, dat de Inheemsche vrouw, die reeds christen is geworden, meer besef krijgt van haar roeping, van haar taak, die ze ten opzichte van haar inheemsche zusters te verrichten heeft? Het antwoord is telkens weer: alleen vrouwelijke krachten zullen dit kunnen. Het is dan ook wel jammer, dat de Gereformeerde zending, die in zoo menig opzicht tot prachtige ontwikkeling kwam, juist op dit gebied van de vrouwenzending zoo'n schromelijken achterstand heeft in te halen.

Neen, — we citeeren nog steeds — dan staat het met andere Zendingsorganisaties, die in Indië werken, er anders voor. Daar nemen vrouwelijke krachten een breede plaats in het Zendingswerk in. Zoo is het bij de Rheinische Mission, die op Sumatra onder de Batakkers werkt en met de Bazeler Mission en met de Salatiga Zending. En hoeveel vrouwelijke krachten werken er niet in het Leger des Heils en niet te vergeten in de Roomsche Missie, maar de Nederlandsche Zending komt in dezen achteraan. De zending door en voor vrouwen was er reeds vele jaren in andere landen. Amerika kent al een halve eeuw de vrouwelijke zendingskracht in den dienst van de Evangelieprediking, maar toen John Mott een bezoek aan Java bracht, vroeg hij: waar zijn hier de zendingszusters, die onder vrouwen en meisjes werken?

Dr H. Beets, de zendingsman van de Chr. Geref. Kerk van Noord-Amerika, heeft Java bezocht en deelde zijn indrukken van de Geref. Zending mede in de „Indische Banier". Hij heeft vele goede dingen opgenoemd van het zendingswerk der Geref. Kerken, maar na die opsomming van het goede, schreef hij het volgende: „Na al dezen lof moge ik wijzen op een m.i. zwakke stee in den arbeid der Geref. Kerken. Zij maakt m.i. te weinig gebruik van arbeidsters. In dat opzicht zou zij — meen ik — met vrucht het Amerikaansche voorbeeld kunnen volgen. Wij hebben goed opgeleide vrouwen om onder vrouwen en meisjes te werken, z.g. Bijbel-vrouwen, die daarvoor een speciale opleiding krijgen en die — als vrouw — beter toegang krijgen in de huizen der Chineezen."

De bekende zendingsman. Dr K. J. Brouwer, schreef: „In onze Ned. Zending heeft de vrouw een te kleine plaats. Er moesten veel en veel meer vrouwelijke arbeidskrachten zijn, ook in het directe zendingswerk en niet slechts bij het onderwijs en de verpleging". En wie het „Zendingsblad der Geref. Kerken" geregeld leest, weet, hoe herhaaldelijk de hoofdredacteur op dit gebrek van de Geref. Zending gewezen heeft. We zouden bovendien nog tal van uitspraken kunnen aanhalen van Zendingsarbeiders, die het gemis van vrouwelijke krachten dagelijks voelen, die deze conclusie rechtvaardigen: Alle Zendingsmannen, die in dienst der Zending arbeiden of die een leidende positie op Zendingsgebied innemen, leggen allen den nadruk op de noodzakelijkheid om vrouwelijke krachten aan te stellen, die werkzaam zullen zijn als hulpkrachten in den dienst van het Evangelie.

Tot zoover het ons toegezonden stuk. Volgende week hopen we verder te gaan met enkele mededeelingen er uit; we hopen vervolgens — raet goedvinden van één onzer medewerkers voor de rubriek Zending — eenige opmerkingen er aan toe te voegen.

K. S.

Hulp opleiding predikant Argentinië.

Ons vriendelijk verzoek bleef niet onbeantwoord. Van deh heer J. B. te Rotterdam ontving ik j.l. Zondagmorgen, na den preek, ƒ 10, —, wat me erg goed deed; voorts kwamen er enkele girobiljetten in. Omdat de copie deze week niet op den gewonen dag kon geschreven worden, hoop ik volgende week nader te verantwoorden. Als er nog zijn, die wat zenden willen, dan zal me dat bizonder verblijden.

K. SCHILDER.

Giro 127278.


1) Zie Voorrede Statenvertaling op het Nieuwe Testament.

1) Het stuk, waaruit we citeeren, is onderteekend door de volgende personen: Ds W. Breukelaar, Voorz., Santpoort. Jkvr. C. Gravin van Limburg-Stirum. Ds A. Merkelijn, Secr., Lorentzkade 36, Leiden. Mej. M. Parraentier. Ds D. Pol. Mej. H. J. Wellensiek.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1939

De Reformatie | 8 Pagina's