GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een „alarmkreet”. (I.)

In „De Heraut" lees ik dat Prof. Waterink een , , alarmkreet" heeft doen hoeren.

Aanleiding tot de kreet is, naar „De Heraut" mededeelt, dat in de kerkelijke pers een door „De Heraut" niet nader aangeduid schrijver aan het woord geweest is, die beweerde, „dat de belijdenis des geloofs moest uitgelegd en verstaan worden niet naar het wetenschappelijk dogmatisch inzicht van de opstellers der belijd e n i s, maar naar het geloofsbewustzijn in de geloofsgemeenschap der kerk".

Het spijt me, dat ik niet de letterlijke formuleering van den ongenoemden schrijver thans bij de hand heb. Misschien kom ik daar later op terug.

Thans blijf ik staan bij wat voor „De Heraut" de hoofdzaak schijnt te zijn, dat men n.l. de belijdenis niet uit moet leggen of verstaan naar het wetenschappelijk dogmatisch inzicht van de opstellers der belijdenis.

Uit „De Heraut" verneem ik, dat prof. Waterink dit standpunt ongereformeerd genoemd heeft. Letterlijk wordt van hem aangehaald het volgende: „Zoodra een kerk deze opvatting aanvaardt of zelfs ook maar duldt bij haar leden, is het tijd, dat men zich in die kerk bezlnne op de mogelijkheid van een reformatie der kerk. We zijn al heel ver van huis, alleen reeds door het feit, dat zulke dingen kunnen worden gezegd zonder dat heel de leidende pers in 't geweer komt".

Over dien kreet van prof. Waterink heb ik na lezing van „De Heraut" eens nagedacht.

Ik begreep het toen niet goed meer. Want als er één is, die de vrijheid eerst genomen, en later ook gekregen heeft, om in uitlatingen, die zakelijk confessiegetrouw wilden zijn, zich los te maken van het„wetenschappelijk dogmatisch inzicht van de opstellers der belijdenis", en zulks, zonder aan een gravamen tegen de confessie ook maar te denken, dan is het wel prof. Waterink. Hij is trouwens de eenige niet.

Toen het in de kerken ging om de pluriformiteit der kerk, gelijk door dr A. Kuyper deze verdedigd was, en waarvan beweerd was, dat ze met de contessie met te verbinden viel, heeft „De Heraut" een opvatting van art. 27 der Ned. Geloofsbelijdenis gegeven, die zich met de dogmatische opvattingen van haar opstellers geenszins verdraagt; omdat we elders hiervan meer willen zeggen, laten we dit punt verder rusten.

In de dagen van het gravamen Buizer, toen de oppositie tegen zijn meening, als niet met ae confessie strookende, werd afgewezen, een oppositie, waarbij niet alleen de naam van dr Buizer, doch ook die van ds Doekes, ds T. Bos e.a. gemoeid was, werd door dr K. Dijk voor de wetenschappelijke samenkomst der V. U. (1920) het volgende geponeerd:

Voor ik echter op de zaak goed inga, moet ik enkele opmerkingen maken In de eerste plaats deze, dat bij de bestudeering der symbolen, en met name de drie formulieren van eenigheid, nimmer mag vergeten worden, dat zij geen academisch-wetenschappelijke verhandelingen zijn. Zelfs is bij de opstelling van de Canones (Leerregels, K. S.) van Dordrecht, die toch in veel schoolscher geest geformuleerd zijn dan onze Confessie, nadrukkelijk uitgesproken, dat deze leerregels geen academisch, maar een populair karakter moesten dragen, zich onthouden moesten van streng wetenschappelijke vraagstukken, en er alleen in moest worden opgenomen, wat de aedificatio Ecclesiarum (de stichting der kerken, K. S.) bevorderen kon. Wanneer deze methode bij de Canones is gevolgd, is zeker in de Belijdenis des Geloofs niets anders te verwachten, want zij is niet een theoretische verhandeling, die allerlei dogmatische definities geeft, maar een getuigenis des geloofs, dat uit den drang der omstandigheden is geboren, uit het hart is opgeweld, en zich tot Spanje's koning richt 'pour nos defendre des crimes dont on nous charge'.

Me dunkt, dit lijkt al aardig op het eerste lid van de uitspraak die prof. Waterink tot een „alarmkreet" bracht. Indien n.l. de confessie opzettelijk een academisch karakter weigert aan te nemen, dan kunnen de academische opvattingen van haar opstellers daarin niet zijn neergelegd. Doch dan spreekt in haar bewust de kerk uit wat zij als haar geloofsbezit belijdt.

Nu zal men mij tegenvoeren: lees maar eens verder, dan zult ge dr Dijk wel anders hooren spreken. Welnu, we vervolgen:

Ten tweede dient ook ernstig rekening gehouden te worden met het historisch milieu, waaruit dit belijdenisschrift is opgekom-en, en dat voor een niet gering deel de formuleering heeft beheerseht, terwijl eindelijk alle nadruk hierop moet vallen, dat onze Confessie niet op zichzelve staat, maar ten nauwste samenhangt met en wortelt in den geestelijken gedachtenkring, waarin de opsteller

leefde, en waaruit hij zijn materiaal heeft geput. Deze laatste woorden (waarvoor de referent verwijst naar de Acta der Synode van 1905) schijnen weer den anderen kant uit te gaan.

Toch is dit niet meer dan schijn. Men lette op het woord „mille u". Het milieu, waarin een schrijver staat, is van hem zelf te onderscheiden. Men kan, zoo wil de referent zeggen, gevallen hebben, waarin men een bepaalde confessioneele uitspraak naar den inhoud wel voor zijn rekening kan nemen, maar toch de formuleering minder gelukkig acht; déze is dan te verklaren uit „het milieu". Ieder voelt, dat déze opmerking weer voert in dezelfde richting als het stuk dat prof. Waterink alarm deed roepen. Het „miheu" is n.l. aansprakelijk voor sommige formuleeringen die men misschien later minder gelukkig vindt, al kan men er geen overwegend bezwaar tegen hebben; zóó blijkt het althans te staan voor het besef van dr Dijk in betrekking tot de kwesties van kerk en pluriformiteit.

Dat ik hier niet mistast, voor wat de beaoeUng van dr Dijk betreft, moge blijken uit wat hij opmerkt over Calvijn. Hij noemt hem „den geestelijken vader van onze Confessie" (42); en merkt dan, nog steeds over de pluriformiteit handelende op:

Een andere vraag is, of wij in onsen tijd waarin de kerkelijke wereld een gansch andere gedaante vertoont, ons niet anders zouden uitdrukken, maar uit dit verschil vloeit niet voort, dat Calvijn in zyn kerkbeschouwing tegen de Schrift inging (48).

Later handelt de referent over Guido de Brés, d«i opsteller onzer belijdenis, zelf. We lezen:

Nu kan aangevoerd worden, dat De Brés duidelijker het onderscheid i) had moeten aangeven, en allen schijn van exclusivisme had moeten vermijden, doch aan zulk een wensch had de opsteller zeer zeker voldaan, indien hij thans geleefd had, en de splitsing der kerk van heden kende. Wij moeten rekenen met den tijd, waarin de Confessie is gemaakt en den gedachtenkring, waaruit zij is opgekomen, en dan werd haar formuleering in die dagen zeker verstaan (64)..

Komt reeds hierin uit, dat Dr Dijk zijn f o r m u 1 e e- r i n g wel anders zou willen kiezen dan de confessie deed, een oogenbhk later blijkt, dat hij daar naast ook wel eens zich losmaken wil van een dogmatische opvatting van haar (geestelijke of andere) vaders. Als dr Kuyper uitspreekt, dat de confessie zich geplaatst heeft op het standpunt van de absolute eenheid der zichtbare kerk, en dat, waar deze meening thans is prijs gegeven (hier zou prof. Waterink toch wel zeer luid tegen dr A. Kuyper alarm moeten roepen) er een klove gaapt (!) tussehen de in de Belijdenis uitgedrukte overtuiging en de overtuiging, die zich later o n - der den drang van het leven(!) gevormd heeft, — dan kan dr Dijk zich slechts ten deele

met die uitspraak vereénigen. Slechts ten deele. Maar dan toch werkelijk ten deele. Hij geeft dr Kuyper toe, dat de Reformatoren de eenheid der kerk zeer sterk op den voorgrond gesteld hebben, wat dan ook inderdaad zonneklaar is; hij spreekt als zijn oordeel uit, dat zij „te weinig rekenen met de mogelijkheid van twee instituten naast elkaa r".

Dat is dus linea recta critiek op het wetenschappelijk „dogmatisch inzicht" van de (geestelijke) vaders der confessie, een inzicht, dat de formuleering der confessie zijns inziens mede hielp bepalen. Toch heeft prof. Dijk vrede met de onveranderde confessie. Hij leest haar dus tot op den huldigen dag, haar „uitleggende" en „verstaande" op zoodanige wijze, dat hij, met behoud van eigen dogmatische opvatting, de „e e n i g h e i d" kan bewaren met de vaders der confessie, die weer hün opvatting hadden, de hunne, waarop dr Dijk in 1920 critiek oefende en die hij op een bepaald punt onbevredigend noemde.

En zoo kan dr Dijk de confessie blijven onderteekenen en berusten in het synodaal besluit, ze toch maar onverandei'd te laten.

Straks wordt bij het „verstaan" en „uitleggen" der confessie het wetenschappelijk inzicht van haar vaders wel een heel eind op den achtergrond gedrongen, als het bij dr Dijk heet:

Iets anders is het of er niet verschil is van inzicht (het woord kloof is m.i. te sterk) tusschen de Gereformeerden van toen en nu, en dan moet worden toegegeven, dat door de toenemende splitsing de gedachten zich gewijzigd liebben. Maar is dit 200 bevreemdend? Waren de omstandigheden toen niet gansch anders dan in onzen tijd? Stond men toen niet tegenover een tamelijk ongedeelde Gereformeerde Kerk, en was de eenheid onder de Hervormden niet veel sterker? Wie met deze historische factoren geen rekening houdt, loopt gevaar, de Belijdenis geweld aan te doen, en wanneer wij ons de kerkelijke wereld van toen indenken, moeten we toestemmen, dat zij zich moeilijk anders kon uitdi'ukken. Zij kende de piuriformiteit niet zooals wij die kennen. Maar daarover loopt de quaestie in dit geding niet. Het is niet de vraag, of de veelvormigheid der Kerk door de Reformatoren met zooveel woorden geleerd wordt, en in de Confessie is opgenomen, maar of zij door hen veroordeeld, en door de Belijdenis uitgesloten wordt. En op die vraag moet m.i. ontkennend v/orden geantwoord.' Ook hierin is de Confession de la Foy van Guido de Brés niet in strijd met de Heilige Schrift, en indien ze dit was, zou dr A. Kuyper zeker niet geaarzeld hebben tegen haar een ernstig gravamen in te brengen.

Wie kan met name uit deze laatste woorden iets anders lezen dan dit:

a) indien de woorden der confessie niet in strijd met de Schrift zijn,

b) en dr Kuyper's inzicht niet tegen deze woorden indruischte,

c) dan mag hij wel zich overtuigd houden, dat zijn dogmatisch inzicht afwijkt van dat van de vaderen der Confessie,

d) en ook daarvan, dat de 1 e t t e r der Confessie oorspronkelijk meer aan dat inzicht der vaderen, dan aan het zijne uitdrukking bedoelde te geven,

e) maar dan behoeft men geen alarmkreten te slaken;

f) noch van dr Kuyper, gaat men zich even plaatsen op zijn standpunt, dit te verlangen;

g) want dan kan hij ook bij andere lezing, verklaring en uitlegging der belijdenis dan de reformatoren deden, in de formuleering zelve hen vinden, en met hen alzóó zijn „eenigheid" hebben.

Ik zou wel eens willen weten, of nu prof. Waterink (benevens „De Heraut") over deze in 1920 voorgedragen opinie van dr Dijk te spreken is, ja dan neen. Zij kunnen deze vraag m.i. niet laten rusten, na deze „alarmkreet".

Zeggen zij: neen, dan zou het goed zijn, dit zeer duidelijk uit te spreken. Niet om prof. Dijk te critiseeren, doch om allen schijn van wèl alarm roepen tegen een „nieuwe richting" van 1936, en niét tegen een apologeet van dr Kuyper in 1920 te vermijden. Allen schijn tevens, alsof, wat immers niemand van de broeders gelooven wil, het alarm roepen een gelegenheidsacte is, hetzij in eersten, hetzij in tweeden aanleg.

Zeggen zij: j a, dan begrijp ik niet, hoe men sinds 1920 vrede hebben kan met de manier, waarop alle aanhangers der pluriformiteitsleer van dr A. Kuyper de confessie „verklaren" en „uitleggen", én dan tevens een alarmkreet kan slaken, zoodra in 1939 iemand, wiens wetenschappelijke denkbeelden men blijkbaar niet deelt, in andere woorden nog eens het zelfde zegt, als dr Dijk in 1920 ten gunste vandrKuyper opmerkte.

„De confessie", zoo merkte dr Dijk (54) ten overvloede nogmaals op, „bedoelt niet strenge dogmatische begripsbepalingen te geven".

Als dit waar is — en het is i n v e e 1 g e v a 11 e n ^) waar — dan isindie gevallen, waarin de zooeven geciteerde uitspraak van toepassing is, opzettelijk door den één in de formuleering ruimte gelaten voor den ander, die er anders over denkt. In al zulke gevallen heeft men niet slechts het recht, doch zelfs den plicht, zich in verklaring en exegese der confessie vrij te maken van het dogmatisch inzicht van dezen of genen tijdgenoot, of zelfs mederedactor der confessie. Als ik een formule kies, waarin mijn opponent zich ook vinden kan, dan Dehouden we ons gevoelen, elk voor zich, en hebben toch een formule -van- eenigheid. En dan moet niemand daarna dezen vrede verstoren, ook niet in alarmkreten, door de gekozen formule te willen lezen naar de opvatting hetzij van mijn opponent hetzij van mij. Hij behoort haar alsdan te lezen in het licht van onze gemeenschappelijke en duidelijke bedoeling, om ruimte voor elkaar te laten, of, om alleen te zeggen, wat de kerk sticht, zonder dat wij op een wetenschappelijke kwestie nader in willen gaan.

Slechts dan roepe men alarm, a) indien men meent, dat zulke gevallen in de confessie niet voorkomen (maar prof. Waterink zal wel evenmin als ik van die opinie zijn); of

b) indien men overtuigd is, dat een nieuwe opvatting in botsing komt met een confessioneele uitspraak, die niet ruimte wil laten, doch af wilde snijden wdt zakelijk door vroegere of door huidige meeningeu wordt geponeerd; of

c) indien men oordeelt, dat de formule te ruim was (en dus ja en neen verbindt), of,

d) indien men oordeelt, dat ze te eng is (en dus afsnijdt wat God de kerk niet beveelt af te snijden). In de gevallen a) en b) roepe men dan alarm tegen zijn broeders, die nieuwere meeningen voordragen; in de gevallen c) en d) tegen de confessie (door indiening van een gravamen n.l.).

In andere gevallen evenwel danke men voor de genade, dat ook in eenheids-formules broeders, hoewel zakelijk divergeerende, kunnen samenwonen. In die gevallen, waarin zij dat wettig doen, verstore men den vrede, dien de vaderen sloten, niet ten aanzien van de zonen.

Vooral niet, wanneer men zelf geruimen tijd heeft geprofiteerd van deze verdraagzaamheid, zooals van prof. Waterink ongetwijfeld gold en nog geldt.

Hiermee kom ik op het puntje, dat ik in den aanvang reeds vooropstelde.

Ik zal dat puntje maar bewaren tot de volgende week. Maar ik wil dit artikel niet eindigen zonder het volgende te verklaren.

Er zijn onder ons den laatsten tijd verschillende anthropologische theorieën (theorieën met betrekking tot de leer omtrent den mensch) voorgedragen.

Er zijn theorieën van prof. Hepp.

Van dr Steen.

Van prof. Waterink.

Van prof. Vollenhoven-Dooyev/eerd.

Van den heer Janse.

Van nog veel anderen: prof. dr H. Bavinck, prof. dr J. H. Bavinck, dr Kuipers b.v..

Al die theorieën zijn, soms in belangrijke punten, van elkander verschillend. Voor die alle wordt om beurten in de kerken ingang gezocht. Prof. Waterink heeft nog altijd boekjes in omloop, die niet teruggenomen zijn, al is de schrijver ook beschuldigd van Apollinarisme, en al heeft hij ook volgens prof. Hepp zijn standpunt gewijzigd. Prof. Hepp laat hier en daar zijn meening doorschemeren, en laat bij promoties zijn leerlingen, onder bronvermelding ook uit krantenartikelen van hém, bepaalde opvattingen in dissertaties verdergeven. Een enkele maal geeft een zijner leerlingen (onlangs citeerden v/e ds Pestman in een leidraad voor de jeugd) ze ook verder. Ook prof. Vollenhoven en de heer Janse spraken, evenals prof. Dooyeweerd, zich uit. Dr Kuipers wijzigde hier en daar een boek van prof. dr J. H. Bavinck. Prof. Hepp maakte zich los van dr H. Bavinck op bepaalde punten. En zoo kunnen we verder gaan. Het aantal anthropologische constructies is onder ons nog vrij groot en — divergeerend. De hoogleeraren Vollenhoven-Dooyeweerd hebben zich dan ook niet opgeworpen als importeurs eener anthropologic, die voor de eerste maal zich losmaakte van sommige dogmatische inzichten der vaders van de confessie. Weineen ; datdeden vóór hen ook anderen. Dat deden de beide Bavinck's, prof. Hepp, dr Steen, en ook prof. Waterink.

En nu is één ding zeker: indien deze auteurs — en ze moeten öf allemaal, of geen van allen het recht daartoe krijgen — indien deze auteurs anno 1940 het willen, dan kunnen zij elk voor zich, met den dr Dijk van twintig jaar geleden, zeggen (mutatis mutandis):

Iets anders is het of er niet verschil is van inzicht (het woord kloof is m.i. te sterk) tusschen de Gereformeerden van toen en nu, en dan moet worden toegegeven, dat door verder gaande détailstudie de gedachten zich gewijzigd hebben. Maar is dit zoo bevreemdend? Waren de (wetenschappelijke) omstandigheden toen niet gansch anders dan in onzen tijd? Stond men toen niet in een tamelijk ongedeeld wetenschappelijk front met de kinderen der scholastiek, en was de drang tot zelfstandige bestudeering der anthropologische problemen niet veel zwakker? Wie met deze historische factoren geen rekening houdt, loopt gevaar, de Belijdenis geweld aan te doen, en wanneer wij ons de kerkelijk-theologische wereld van toen indenken, moeten we toestemmen, dat zij zich moeilijk anders kon uitdrukken. Zij kenden de anthropologische problemen niet zooals wij die kennen. Maar daarover loopt de quaestie in dit geding niet. Het is niet de vraag, of ons anthropologisch inzicht door de Reformatoren met zooveel woorden geleerd wordt, en in de confessie is opgenomen, maar of het door hen veroordeeld, en door de Belijdenis uitgesloten

(Zie vervolg op bldz. 126.)

wordt. En op die vraag moet m.i. ontkennend worden geantwoord. Ook hierin is de Confession de la Foy van Guido de Brés niet in strijd met de Heilige Schrift, en indien ze dit was, zou ondergeteekende, d.w.z. prof. Hepp, of dr Steen, of dr Vollenhoven, of dr Dooyeweerd, of dr Waterink, of dr H. Bavinck, of dr J. H. Bavinek, of dr A. Kuipers, of A. Janse, of nog een ander, zeker niet geaarzeld hebben, tegen haar een ernstig gravamen in te brengen.

Het referaat van dr Dijk kwam uit den kring der Vrije Universiteit (wetenschappelijke samenkomst).

De alarmkreet van prof. Waterink, overgenomen onder dankbetuiging door „De Heraut", komt weer uit den kring der Vrije Universiteit.

En nu één van beide:

De liju-dr Dijk van 1920, is goed geweest, of niet goed geweest.

Was ze goed, dan slake men geen alarmkreten, tenzij men aantoonen kan, dat een bepaalde antliropologische constructie strijdt met de duidelijke bedoeling der confessie. Men zal dan vooraf moeten aantoonen, dat deze werkelijk bedoeld heeft, een wetenschappelijk-overwogen geloofsuitspraak te doen over het (alsdan precies geformuleerde) anthropologisch probleem, dat bij één der bovengenoemde auteurs aan de orde is. Men kan in dat geval wel een jaar of wat studeeren, en komt zeker niet klaar vóór de Finnen.

Er zijn dan heel wat problemen aan "de orde. De verhouding ziel-lichaam. De verhouding natuur-ik. De verhouding ziel-geest. De verhouding natuur-persoon. De verhouding persoon-ik. De beteekenis van persoon, natuur, ik, ziel, geest. Enz. Enz. En het zou onbillijk zijn den één wél, den ander niet te , , behandelen". Eerlijk duurt het langst.

Is daarentegen de probleemstelling van den dr Dijk van 1920 niet juist geweest, en heeft hij dr A. Kuyper ten onrechte op het punt van d e exegese der confessie inzake de kerk het recht toegekend, zijn nieuwere opinie met haar te verbinden, waarom slaakt men dan in 1940 alarmkreten tegen wie het recht voor zich opeischten, dat aan dr Kuyper door dr Dijk werd toegekend?

Tenzij men mij bewijst, dat de gevallen volkomen ongelijk zijn, wat ik, zoolang men het niet afdoende bewijst, geen moment geloof, moet ik alsdan verklaren: hier klopt iets niet.

In elk geval zou ik de vraag willen stellen: indien men meent, dat dr Dijk in 1920 geen goede lijn trok, toen hij de eenige resteerende kwestie noemde, of de inzichten van dr Kuyper door de confessie werden uitgesloten, wil men dan mij helpen, indien ik er in slagen mocht, aan te toonen, dat artikel 27 der confessie naar eigen bedoeling en naar het dogmatisch inzicht der reformatoren een anderen kant uitgaat dan de pluriformiteitstheorie van dr A. Kuyper?

Want met twee maten zal niemand opzettelijk willen meten.

Het zou mij verheugen, indien op deze vraag een duidelijk antwoord kwam.

Volgende week dan nog iets over prof. Waterink's terminologie, gemeten aan de dogmatische inzichten van

de opstellers der belijdenis.

K. S.

Is volgens de vaders der fcelijdenis Home eea kerk?

Ds A, M. Boeijinga verklaart in „Faarlemsch Kerkblad", dat velen met hem blij zullen zijn, dat de pluriformiteit weer ter tafel gekomen is, wijl immers „onze belijdenis van de kerk het waard is", en er over deze kwestie volkomen helderheid moet komen.

Op gelukkige wijze heeft hij, teneinde daaraan mee te werken, in zij» orgaan naast elkaar geplaatst het „hoor" en „wederhoor". Het eene een uitlating van prof. Dijk, het andere eene van mij.

In het van prof. Dijk aangehaalde stuk wordt opgemerkt, dat Calvijn, vnens oordeel ook naar mijn meening voor het verstaan der belijdenis veel waarde heeft, zelfs aan de roomsche kerk den naam kerk niet heeft ontzegd. We lezen:

, , Nimmer heeft Calvijn aan de roomsche kerk den naam kerk en het praedicaat christelijk ontzegd."

Behalve Calvijn vraagt ook Guido de Brés onze aandacht. Hij is, zooals men weet, de opsteller der Nederlandsche geloofsbelijdenis. Prof. Dijk merkt in zijn referaat , , Buiten de kerk geen zaligheid" op, dat de confessie in art. 28 zich scherp uitdrukt, „maar", zoo lezen we (57)

„Hier mag niet vergeten worden, dat hij zich in dit artikel speciaal richt tegen de Anabaptisten, ... en tegenover hen wijst de Nederlandsche Geloofsbelijdenis op de groote beteekenis der zichtbare kerk, gelijk ook Calvijn heeft gedaan, die haar mater fidelium (moeder der geloovigen, K. S.) noemde, en evenzeer den eisch stelde, dat de geloovigen zich bij haar hebben te voegen. En stel nu, dat De Brés bij dit laatste reeds de Gerefor­ meerde Kerk op het oog heeft gehad, wat in dit artikel niet ligt uitgedrukt, dan gaat hij toch in geen enkel opzicht te ver, wanneer hij den eisch stelt, dat de geloovigen zich bij haar te voegen hebben. Wanneer wij in het instituut, dat God ons schonk, de meest zuivere openbaring zien van het lichaam van Christus, zijn we niet ongeestelijkexclusief, als we de pretentie voeren, dat ieder, die Christus als Koning erkent, zich bij dat instituut moet aansluiten. De pluriformiteit mag de beteekenis van het instituut niet op zij dringen, en wij sluiten daarmee nog niemand van de zaligheid uit."

Wat nu De Brés betreft, het is uit diens eigen geschriften wel gebleken, dat hij den naam kerk ontzegt aan de Wederdoopers. Hij spreekt m zijn zeer interessante en uiterst leerzame geschrift „De Wortel, den Oorspronk ende het Fundament der Wederdoopers" (La Racine, source & fondement des Anabaptistes, 1575, de nederl. vertaling in 1589) de Wederdoopers aldus aan:

„Boven desen, so segt my doch eens, ghy goede lieden, die daer voorgeeft ende segt dat uwen roep oprecht ende Wettelycken is, door wien zijn uwe Dienaers beroepen ende gesonden? zijn sy niet van uwer Gemeynte beroepen? Ende onze Dienaers, door wien ende van wien meynt ghy datse ghesonden zijn, naedemaal ghy haren roep also versmaet ende versaekt? Ghy weet immers wel, dat sy in haer Ampt ende bedieninghe ghei'oepen zijn door de stemme ende ghemeyne bewillinge der geheelder Ghemeynte: ende naer Vasten, Bidden, ende aenroepinghe des Goddelichen Naems, volghende de Apostolische instellinghe aenghenomen, ende in haren roep, door oplegginghe der handen, bevesticht zijn. Wat reden hebt ghy dan om te seggen, dat ue Predicanten van Godt geroepen, ende de onsen van der weerelt ende van der Menschen beroepsn zijn? Wij hebben doch aireede hewesen, dat uwe Ghemeynte de waerachtige Kerke niet en is: hoe sal dan de beberoepinge van uwen Dienaren oprecht ende van Godt wesen, weleke (segge ick) van onheylige Menschen, iae van verloochenende Christenen- beroepen zijn? 1) folio 41 A.

Het citaat is sprekend, want het ontzegt den naam „ware kerk" aan de Wederdoopers, legt de vraag van de wettigheid der ambten voor de consciëntie, en laat zoo zien, dat het niet uit de in een bepaald instituut aanwezige kracht van vroomheid, doch uit de trouv/ van den ambtsdienst (met name der prediking) de kerk zich legitimeeren moet. Uitvoerig heeft De Brés, fol. 37a—38b aangetoond, dat de wederdoopers op den naam kerk geen aanspraak konden maken. Reden ? Dat zij de apostolische leer niet wilden aannemen. „Hierom so bidde ick u, dat ghy doch eens wilt ophouden van lieghen, seggende, dat ghy de waerachtige Ghemeynte Christi zijt. Want soude sulcx waer ende alsoo wesen, soo moest men van den tijden Christi af tot nu toe, altydt Wederdoopers gevonden hebben" (38a).

Hoe in dit gedachtenraam de Brés over de gereformeerden denkt is gauw te verstaan. Het doet zich ook duidelijk lezen (38a):

Want aengaende ons, wy sullen wel haest ende lichtelijck bewijsen connen, dat sichtent den tijt der Apostelen tot nu toe de kercke oft gemeynte altijts geweest zy, die ons geloove ende Godsdienst gehadt ende ghehouden heeft.

Even verder lezen we:

Gaet henen dan ende roemt u noch de kercke Christi te zijne: ghy siet doch opentlijcken wel het contrarie. Voorts, wat is daer ter weerelt dat eenichsins dienen moclite om onse leere te verduysteren, ende te bewijsen dat wy de oprechte Gemeynte Christi niet en zijn, hetwelck ghy niet en voortgebracht hebt? Ende alle u voornemen en streckt nerghens toe dan de Ghemeynte Jezu Christi te scheyden, ende de Godtzalige vergaderinge te verstroyen. Hiermede zijt ghy gelijck den Jerobeam, die een nieuwe Gods-dienst ende een Kercke nae zijn goetduncken ende meyninge oprechte, om daer door het Volck van der waerachtigher Kercken, welke binnen Jerusalem was, af te scheyden ende te verleyden.

Dat de Brés hier de gereformeerde kerk als de ware aandient, is niet langer twijfelachtig. Later zal hij aantoonen, hoe ook na de scheuring van de 12 stammen in het 10 stammen rijk veel goeds is overgebleven, hoe onder het diepe verval toch de sacramenten hun kracht behielden, wijl God Zijn belofte niet introk en dus een tweede besnijdenis (als aequivalent van een tweeden doop) voor de bekommerde geloovigen niet noodig, ja verkeerd was. Ten aanzien van den doop, die onder Rome geschied is geldt hetzelfde. Anders evenwel staat het reeds met het avondmaal, binnen Rome bediend. En wat de vergadering betreft, die onder het pausdom geschiedt, die heet herhaaldelijk vergadering van den Antichrist.

Wat Calvijn betreft, men heeft ook van hem vaak soortgelijke uitlatingen naar voren gebracht als we met betrekking tot den onder Rome bedienden doop zooeven bij Guido de Brés tegenkwamen. Maar het is niet juist op dien grond te concludeeren, dat Calvijn nooit den naam van kerk aan Rome ontzegd heeft. Dat heeft Calvijn wél gedaan. In „De Heraut" is in de dagen van het gravamen-Buizer erop gewezen dat Calvijn in een brief'aan Lelio Sozzini over de onder Rome nog aanwezige „sporen" der kerk zoo v/aardeerend geschreven heeft. Het is volkomen juist. Maar die brief aan Sozzini is geen argumentatie vóór de bewering dat Calvijn Rome den naam van kerk niet ontnemen wil. Het is net andersom: Calvijn maakt Sozzini op die manier duidelijk, hoe hij het bedoelt, in welken zin het op te vatten is, als hij d e n n a a m kerk aan Rome ontzegt. Op de plaats waar ik thans schrijf heb ik de bron niet bij' de hand, doch ik ben op aanvraag bereid ze te noemen. Ze is trouwens gemakkelijk te vinden. Men sla in het Corpus Reformatorum maar de correspondentie van Calvijn na, de brieven zijn genummerd, de lijst der geadresseerden is alphabetisch te raadplegen. Getroost men zich die kleine moeite, dan zal men dra hebben gezien, dat de door , , De Heraut" geciteerde brief aan Sozzini een tweede, een vervol g-brief was. De eerste, daaraan voorafgaande, zegt letterlijk, dat Calvijn Rome den naam van kerk ontzegt (detrahimus). Alleen maar, hij doet dat zóó en zóó, op die én die manier, b.v. met weigering van den herdoop etc. Op die détails, die nadere bepalingen van die weigering van den kerknaam is dan blijkbaar Sozzini teruggekomen, en d a a r- o p heeft Calvijn dan weer geantwoord in den zooeven gereleveerden vervolgbrief. Maar al wat daar in staat, is een nadere concretiseering en verduidelijking van de h o o f d z a a k, en van de hoofdstelling: dat n.l. de naam van kerk aan Rome wordt ontzegd.

Wie er voor opkomt, dat men de belijdenis zal uitleggen en verstaan in den klassieken zin (zie wat we elders in dit nummer schrijven), dient met deze dingen wel te rekenen.

Inderdaad, ds Boeijinga: de belijdenis is het waard, dat we op een en ander zorgvuldig letten. Dat kan best gebeuren zonder animositeit. Het is ons samen toch er om te doen, de belijdenis der vaderen eerlijk te lezen en te bewaren.

K. S.

Paleisrevoluties.

Wat is een paleisrevolutie? Volgens den groeten Brockhaus eon „Bezeichnung für den Sturz eines Herrschers durch eine Versehwörung an seinem Hofe. In der abendlïind. Geschichte bietet Russland die haufigen Beispiele einer P. (Sturz der Regenten Anna Leopoldowna 1741, des Kaisers Peter III, 1762, des Kaisers Paul I. 1801." Een paleisrevolutie is hier gevolg van samenzwering.

Volgens Meyers Lexikon is een paleisrevolutie „der Sturz eines Herrschers, der sich ohne Erhebung der Massen im Innern des Palastes durch eine Intrige vollzieht". Hier is een paleisrevolutie dus een gevolg van intrigues.

Volgens Winkler Prins behoort tot het wezen van de omwenteling een verandering in den staatsvorm, niet alleen een verandering van regeerende personen, en daarom is een z.g. paleisrevolutie eigenlijk geen omwenteling."

Tot zoover deze overschrijfwijsheid.

Prof. Dijk heeft — helder is het mij nog niet — eerst bij zijn inauguratie, en nu ook verleden week in een Standaard-artikel, gewijd aan dr B. WIelenga, een enkel woord gesproken over de geschiedenis van ons blad. Den laatsten keer gebruikte hij het woord paleisrevolutie. Het zou langs den weg van paleisrevoluties gekomen zijn tot den huldigen stand van zaken.

Zou prof. Dijk zijn bedoeling willen verduidelijken? Ik ben op dit punt nog al teergevoelig. Ik kon geen enkele geslaagde poging tot verandering van ons blad wat de personen betreft, die ook maar in 't minst op samenzwering of intrigue lijkt. Ook is de „staatsvorm" niet veranderd; die is juist bewaard. Ik zou dus met een Vï'oord van opheldering zeer verblijd zijn, want ik geloof, dat, als ik het gebezigde woord serieus opvat, het in hooge mate onrechtvaardig is. Bovendien staat prof. Dijk reeds jaren lang buiten de historie van ons blad: hij kent de feiten dus niet, tenzij hij betrouwbare informaties ontving. Maar die zullen zeker anders doen

spreken.

K. S.

Soembaneeschc moraal: feit is norm.

Een van onze zendingsarbeiders vertelde op een zendingsavond een voorbeeld van de groote moeite, die men had om de bevolking op te voeden tot een christelijk loven, aangezien allerlei oud-heidensche gewoonten zoo ontzaglijk diep zaten geworteld in het volksbesef.

Het idee van zonde was zoo heel anders, dan het evangelie dat leerde en daardoor ontstonden misverstanden en moeilijkheden.

Als b.v. een Soembanees een paard had gestolen, was dit alleen diefstal, wanneer dat ontdekt werd. Wist men het echter zoo handig aan te leggen, dat men niet werd gesnapt, dan kon bet geweten gerust zijn: de zegen des hemels rustte BLIJKBAAR op deze onderneming.

Werd men daarentegen betrapt of het kwam op een andere manier uit, dan was dat de vingerwijzing van boven. Dan had het blijkbaar niet gemogen. En pas dan was er sprake van zonde.

Ontzettend moeilijk om die gewetens op te voeden! Om aan deze bevolking het begrip zonde bij te brengen.

Mon leeft natuurlijk in de gedachte, dat de goden rechtvaardig zijn, en dat ze zonde straffen. Straffen ze niet, wel, dan is er blijkbaar ook geen sprake van overtreden. Dan vinden ze het blijkbaar goed..

We glimlachen eens op zoo'n zendingsavond om die Soembaneesche paardendieven met hun gerust geweten.

maar wordt er onder ons ook niet heel wat van dergelijk heidensch voorzieniglieidsgeloof gevonden? Men beroept zich op de leiding Gods en is daar uit verzekerd van Gods goedkeuring.

Met voorbijzien van den geopenbaarden wil, leunt men rustig op den verborgen wil van God. Tot allerlei dingen heeft de Heere dan „geleid". Dingen en verhoudingen, die met Zijn Woord in lijnrechten strijd zijn.

Dat is in den grond der zaak een Soembaneesche moxasd. Feit wordt hier norm.

Op deze manier konden ook de broeders van Jozef zich op Gods leiding beroepen, toen ze hun broer hadden verkocht naar Egypte. Want inderdaad, het is duidelijk, dat hier de leiding Gods was. Zoo „vroom" als ze echter waren, die vroomheid hebben ze toch niet gedebiteerd. Daarvoor moet ge bij Hitler wezen!

Toen de Duitsche troepen Oostenrijk waren binnengerukt, hield de Führer een indrukwekkende rede. Het „christelijk" woord ontbrak daarbij niet. De staat behoeft toch nog een godsdienstige wijding voor haar operaties, hoe dan ook. De christelijke saus werd over de politieke pudding gegoten met deze woorden: „De Voorzienigheid heeft ons hier in Oostenrijk binnen geleid".

En hij had gelijk. Want Gods voorzienigheid gaat over alles.

Maar met die voorzienigheid had Hitler NIETS te maken.

Alleen maar met Gods geopenbaarden wil in Zijn Woord en Wet.

En wie zich beroept op den verborgen wil van God, met verwerping van Zijn wet, die gaat staan op het heidensch standpunt: feit is norm. Dat is de Soembaneesche moraal: zonde is 't alleen, als 't niet lukt.

De zelfde Soembaneesche opvatting kunt ge aantreffen in onze Nat.-Socialistische literatuur.

Toen de oorlog van Rusland tegen Finland ter sprake kwam, werd gezegd, dat Finland gelijk heeft met zijn verzet, ALS het lukt Rusland blijvend tegen te houden. Lukt dat echter niet, moeten ze wijken voor het grootere geweld van den aanvaller, dan zou achteraf blijken, dat Finland ongelijk had met zich te weer te stellen.

Men beroept zich vaak op de hooge trap der germaansche cultuur en de ontwikkeling van den arischen geest.

Maar men is nog niets verder, dan de Soembaneesche paarden dieven.

Niet de waarheid, maar de kracht.

Niet het recht, maar het geweld, de dynamiek.

Dit vitalisme is immers zuiver heidensch! Ja, erger dan heidensch.

Daemonisch. Want in het ontbindingsproces van den dood gist een geweldige kracht! En in de zonde schuimt de levensdrift van het beest.

Feit is norm elk gebied., dat is zedelijk nihilisme. Chaos op

A. DONDORP.

Kwakzalverij.

Er is ook een kwakzalverij op godsdienstig gebied. En niet zoo zuinig! Dat komt omdat er ook op godsdienstig gebied heel wat te verdienen valt. De wereld wil bedrogen zijn... en daar maken virtuozen der massasuggestie gebruik van.

De bekende filmkomiek Charley Chaplin heeft vóórdat zijn loopbaan op het witte doek begon, op maatschappelijk gebied van alles en nog wat bij de hand gehad.

Hij heeft er ook ernstig over nagedacht, of hij niet een nieuwe godsdienstige beweging in het leven zou roepen. Deze gedachte heelt hem lang vastgehouden. Zijn plannen in deze richting zouden juist vasten vorm aannemeB, toen er iets anders tusschen kwam, zoodat het niet is doorgegaan. Doch het scheelde niet veel!

We zullen er ons maar niet in verdiepen, wat dat voor een „kerk" geworden zou zijn en welk geestelijk menu Charley Chaplin zijn volgelingen zou voorgezet hebben. Waarschijnlijk zou hij op deze manier niet minder geslaagd zijn, dan in zijn huidige carrière.

Want hij is zeker meer dan een dwaas. Hij heeft de menschen „door". Het klavier der massa weet hij te bespelen en vele registers staan hem daarbij ten dienste. Dat het daarbij niet om waarheid gaat, maar om wat men tegenwoordig noemt „dynamiek", spreekt vanzelf. En de kracht der dynamiek wordt gemeten naar de resultaten. En de resultaten berekend in dollars.

Men moge in het democratisch Amerika veel critiek hebben op den tegenwoordigen Duitschen geest, die door een mythe bepaald wordt, aan de overzijde van den oceaan is de massa niets minder gevoelig voor den invloed van dynamische leugens en zelfs van onzin, mits dat alles maar met groot geestelijk geweld wordt opgediend.

Zoo nuchter als men is, men wil bedrogen worden. Desnoods met open oogen Als men er maar wat aan heeft.

Tenslotte is Amerika het vaderland van James geweest en de bakermat van het pragmatisme!

Niet de waarheid, maar het resultaat is de norm der dingen.

Misdaad wordt er nu van regeeringswege bestreden, door met grootsche reclame-methoden de massa te suggereeren, dat „crime does not pay".

Nu, het stichten van godsdienstige secten betaalt uitstekend.

Men kan niet zulke dwaze dingen bedenken, of het wordt geleerd en het gaat er in.

Hoe meer men maar het gevoel weet te raken, hoe meer religieus effect men bereikt, hoe grooter de toeloop.

Een zekere bekendheid heeft gekregen de kerk van Aimée Mc Pherson, de „heilige" van Los Angeles. Prof. Schilder heeft in „De Reformatie" over haar geschreven naar aanleiding van zijn bezoek in Amerika. Hij heeft een der samenkomsten bijgewoond. Uitvoeriger schrijft over haar Edgar Lajtha in zijn interessant boek „Menschen, Eilanden en Oceanen." (Uitg. Sijthoff, Leiden.)

We lezen o.a. een beschrijving van een collecte, die zij houdt. Persoonlijk moet men zijn gave haar komen overhandigen op het podium en hoe meer men geeft, des te inniger is de omhelzing, waarmee deze mondaine heilige ook persoonlijk den gever bedankt.

Ongeloofelij k is haar suggestief vermogen. Daarbij versmaadt zij de meest geraffineerde middelen niet. Hier worden evangeliste en filmster identiek. Zoo verstaan we ook iets meer .van de carrière van Charley Chaplin.

Van heel andere aard is de beweging van Father Divine.

Deze neger heette toevallig Divine. Zijn naam^) heeft hem op een idee gebracht.

Hij geeft zich nu uit voor de god der negers.

Verschillende hemels heeft hij nu reeds gesticht, waar vooral ontzaglijk gegeten wordt.

Hij heeft den Bijbel geschreven. Dus houdt hij zich het recht voor, dien zelf uit te leggen. Daar hij het moede was geworden, om god zijnde, uitsluitend als geest te leven, had hij een menschelijke gedaante aangenomen.

Het is alles even godslasterlijk en dwaas.

Maar financieel loopt het prachtig. Oeconomisch is de beweging een succes!

De menschen zien wat. Ze krijgen wat te smaken! Heel letterlijk!

Mystieke sensatie viert hoogtij. Maar — op de basis van de zakelijkheid.

Je kunt er om lachen. En je kunt er om huilen. Want de dwaasheid der zonde is net zoo groot als de zonde der dwaasheid.

A. DONDORP.


1) Bedoeld is het onderscheid tussehen art. 27 en 30, want in het eerste gaat het volgens prol Dijk in zijn referaat van '20 over de algemeen-christelijke en in het laatste over de geïnstitueerde kerk, hetwelk dan dr Dijk verder brengt tot de uitspraak, dat in deze beide artikelen het subject niet gelijk is (hetgeen Ik niet juist acht).

2) Een gekozen formule wil soms opzettelijk ruimte laten voor meer dan één gevoelen. Een andere keer wil zij uitdrukkelijk valsche opinies bestrijden en afsnijden. Men gene raliseere dus niet.

1) Nous avons desia prouvé que vostre eglise n'est pas la vraye Eglise: comment sera done la vocation de vos ministres legitime & de Dieu, qui sont appellez par des hommes Apostats? pag. 71.

1) Divine = goddelijk. Red.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's