GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OPVOEDING EN ONDERWIJS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OPVOEDING EN ONDERWIJS

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

UITZICHT EN GEVAAR. 1) (Slot.)

We mogen wel vragen: Waar is het Christelijk Europa? Wat is er over van het ware Christendom in Europa?

Zal het nog eens anders worden?

Zal Europa zich nog weer in menigte waarhjk bekeeren tot den Heere God en Zijnen Christus? Zullen het heidendom en de mohammedanen zich eens in groote milhoentallen laten winnen voor het Evangelie van den gekruisigden, m-aar weer opgestanen en ten hemel verheven en aan Gods rechterhand gestelden Zoon van God?

God is alles machtig, en kan doen wat Hem behaagt. Maar geoordeeld haar hetgeen Hij ons dienaangaande openbaart in de Heilige Schrift, en gezien de geschiedenis van het Joodsche volk de eeuwen door, vóór Christus' geboorte, en daarna, en gerekend met de historie der kerk gedurende de honderdtallen jaren verloopen sedert die geboorte, in onderscheiden landen en plaatsen, valt daarop weinig of niet te hopen.

Integendeel.

Het is onmogeUjk, degenen die eens verlicht geweest zijn, en de hemelsche gave gesmaakt hebben, en des Heiügen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zichzelven. den Zoon Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken, Hebr. 6 : 4-6. Geldt dit van individueele personen, de gevolgtrekking er uit voor groepen en volken Ugt voor de hand.

Daarbij heeft de apostel Paulus aan de Thessalonicenzen gezegd, en lezen wij in n Thess. 2, dat er vóór 's Heeren wederkomst de groote afval van het Christehjk geloof en Christendom komen zal, vs 3.

En wat het heidendom en Mohammedanisme betreft: Is ons niet aangekondigd in Openb. 20, dat na zijne duiziendjarige binding satan uitgaan zal om de volken te verleiden die in de vier hoeken der aarde zijn, Gog en Magog, om hen te vergaderen tot den krijg, n.l. tegen Gods volk of 's Heeren gemeente, en dat dezer getal is als het zand van de zee? vs. 8.

Daaruit kunnen we wel weten, dat steeds maar, verhoudingsgewijs gesproken, betrekkelijk weinigen uit de niet-Christenvolken zich tot het geloof in 's Heeren Evangelie zullen laten brengen.

Het is dus ook nu, ondanks allen anderen schijn dien het ergens hebben kan, en het zal blijven gelden tot het eind der eeuwen, van 's Heeren gemeente: klein kuddeke. Daarom waarschuwt de Heere ook: Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan. Want de poort is eng en de weg is nauw die tot hèt leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden, Matth. 7:13—14.

Hooren we wel? Laat ons er goed onze aandacht aan schenken: en weinigen zijn er die hem vinden.

Ja, Johannes zag wel eene groote schare, die niemand tellen kon, staande vóór den troon en vóór het Lam, bekleed met lange witte kleederen en palmtakken in de handen, en die riepen met groote stem: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam, Openb. 7 : 9—10. Maar tegenover al de millioenen en honderdenmillioenen menschen, die er van den aanvang der wereld geweest zijn en tot haar einde zullen geboren worden, is die onoverzienbare. ontelbare schare toch, volgens de Heilige Schnft, maar klein.

Zullen wij er bij zijn, wij, een ieder persoonlijk? Zie, dat kleine getal brengt zijne moeiten en brengt zijne verzoekingen mee. Geschapen uit en in de gemeenschap en de menschheid, sluiten we ons graag aan bij de veelheid, de menigte, de meerderheid. Het alleen staan, bij het geringe aantal, dat geminacht en bestreden wordt, te behooren, lokt ons uitteraard niet aan. Dat vordert menigmaal strijd, opoffering, moeite. De Heere heeft dan ook gezegd: Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme zijn kruis op, Matth. 16 : 24.

Ik wil dit thans niet verder uitwerken. Een ieder trekke er voor zich de conclusies uit, die er in liggen ook ten aanzien van ons leven en studeeren en voorbereiden tot den ambtelijken dienst vroeger of later.

Laat mij u nog op iets anders mogen wijzen.

Op een gevaar.

Daar staan in de Heilige Schrift van die woorden, die men leest, gedurig weer, en die men wel weet, maar die toch korteren of langeren tijd niet, en misschien ook wel nimmer, onze bizondere opmerkzaamr held trekken, maar toch soms ook wel door de eene of andere omstandigheid wat meer voor onzen geest komen te staan, en ons sterker dan gewoon treffen. Moge ik U op een paar, met welke dat ten aanzien van mij het geval was, wijzen. Het eene staat in Luc. 13. Daar was iemand tot den Heere gekomen met de vraag, of er ook weinigen zijn, die zalig worden. Op die vraag geeft de Heere dan geen rechtstreekseh antwoord, maar wel een zijdelingsch. Strijdt om in te gaan door de enge poort, zegt Hij, want velen zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen, Buc. 13 : 23—24.

Velen dus zullen niet kunnen ingaan. Zij zullen wel zoeken in te gaan, maar zij zullen niet kunnen. Dat slaat dus niet op heidenen, en degenen die nooit van het Evangelie des Heeren gehoord hebben, noch op hen, die dat openlijk verworpen hebben. Neen, we hebben hier menschen, tot wie dat Evangelie gekomen is, en die dat ook aangenomen hebben. Dus: voorzoover wij menschen over anderen oordeelen kunnen: geloovigen. Christenen, leden van 's Heeren gemeente. En dat blijkt nog duidelijker, wanneer zij op 's Heeren afwijzing om hen in de hemelzalen van vrede en eeuwige blijdschap toe te laten, daar zich niet stil bij neerleggen, maar aan de deur gaan kloppen en roepen: Heere, Heere, doe ons open, vs. 25. Zij meenen dus, dat hun met die uitsluiting groot onrecht wordt aangedaan. Zij hebben, blijken zij te meenen, recht er op, binnen gelaten te worden, en dat recht met kracht, door kloppen op de deur en door geroep, te mogen laten gelden. Het zijn dus geen openlijke verwerpers van den Heere en Zijn Evangelie, noch heidenen en Mohammedanen die nimmer van dat Evangelie hoorden, of er zich althans nooit mee inlieten. Het zijn geen openlijke ongeloovigen. Integendeel.

Hoort hoe zij hun recht bepleiten. Wij hebben in Uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd, vs. 26. Zij hebben dus met den Heere, en de Heere heeft met hen gemeenschap geoefend, nauwe gemeenschap zelfs, tafelgemeenschap. Zij hebben dus den Heere niet verworpen. Neen, zij hebben Hem opgenomen en aangenomen: Hij heeft in hunne straten geleerd, d.w.z. zij hebben Hem niet uit hunne stad geworpen, maar Hem tot zich toegelaten, en Zijne prediking aangehoord, ja ook die aangenomen. Hem bij zich in huis geroepen en Hem een maaltijd bereid en daar met Hem gegeten en gedronken.

En daar zegt Hij: Ik ken u niet van waar gij zyt! VS. 25.

Wij kunnen dus zeggen: Deze menschen hebben zich aangesloten bij 's Heeren gemeente, hebben belijdenis van hun geloof gedaan, hebben deelgenomen aan 's Heeren Avondmaal, En daar zegt de Heere van dezen: Velen zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen, vs. 24.

Hooren we goed: Velen.

Dat is schokkend, dat is ontroerend.

Zullen wij bij die velen zijn?

Als de Heere dan verder tot hen zegt: Wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid, vs. 27, dan geeft Hij daarmee de reden te kennen van Zijne afwijzing van hen: gij werkers der ongerechtigheid. Zij hebben onder vromen, Christelijken, Godsdienstigen schijn, onder Godvruchtig voorkomen, in hart en leven toch vastgehouden aan ongerechtigheid, welke dat ook mocht wezen bij de onderscheiden personen. Het wezen der ware vreeze des Heeren ontbrak aan den vorm. De inhoud beantwoordde niet aan het uiterlijk. De Heere, Die waarheid in het binnenste eischt, zag dat wel.

En zoo wijst Hij hen dan straks aan de hemelpoort af, ondanks aUe meening en pretentie van deze dan afgewezenen.

Deze ontzettende waarheid sta u, sta ons allen, ook steeds duidelijk voor oogen bij ons verkeer en onzen arbeid hier, bij onze studie, bij onzen omgang met elkander. Dat hebbe zijn invloed op uwe vorming en doe zijn zegenrijke werking ook voor den ambteUjken arbeid, die straks werkt.

Maar daar is nog een ander Schriftwoord, waai ik u ook op wilde wijzen. Het staat in Matth. 7 in, 22—^23, waar de Heere, ook sprekende over den dag

der dagen en het ingaan dan in het koninkrijk der hemelen, zegt: Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uwen naam geprofeteerd, en in Uwen naam duivelen uitgeworpen, en in Uwen naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt.

Maar, zegt ge, dat is toch hetzelfde als wat reeds uit Luc. 13 besproken werd?

Neen, dat is niet hetzelfde. Tusschen die twee plaatsen is wel veel overeenkomst en gelijkheid. Maar er is ook aanmerkelijk verschil tusschen. In Luc. 13 wordt wel gesproken van gemeenschap en zelfs nauwe verkeersoefening, zelfs van dischgemeenschap, maar in Matth. 7 over profeteeren en duivelen uitwerpen en krachten doen. Spreekt, zouden we kunnen zeggen, de Heere in Luc. 13 over de gewone gemeenteleden, in Matth. 7 heeft Hij het over de ambtsdragers, speciaal over de dienaren des Woords, en over de voormannen op allerlei Christelijk gebied.

En zie, van dezen, van de Hoogleeraren der Christelijke wetenschap, allereerst wel der Theologie, van de Dominé's en Ouderlingen, van de Leeraren en Onderwijzers aan Christelijke inrichtingen en scholen, van de Voormannen op staatkundig en maatschappelijk gebied, wat betreft den zoo geheeten Christelijken arbeid op die terreinen, van dezen en dergelijken zégt de Heere hier nu: Velen zullen te dien dage niet de hemelpoort kunnen ingaan.

Dat is eene ontroerende gedachte, als wij die ons recht voor den geest stellen. Wij zouden zoo kunnen meenen, dat, natuurlijk, de dominees en andere kerkelijke ambtsdragers, die rechtzinnig gelooven, en dat de voormannen bij allerlei Christelijken arbeid, bij hun sterven de hemelsche zaligheid en heerlijkheid zouden ingaan. Wie dat voorrecht zouden moeten derven, maar natuurlijk toch die geestelijke leidslieden niet. De Heere leert het ons hier echter anders. Velen van dezen zullen de deur gesloten vinden. Daarmee wordt niet op moderne predikanten en andere dergelijke voormannen gedoeld. De Heere zegt toch, dat deze afgewezenen zich beroemen in Zijnen naam te hebben geprofeteerd en duivelen uitgeworpen en krachten gedaan. Neen, het gaat hier over wie wij rechtzinnige Hoogleeraren en Predikanten en leidslieden noemen. Ook niet alleen over die er nu niet zooveel werk van maken en het zoo maar wat laten liggen. Het zijn ook op den voorgrond tredende lieden. Duivelen hebben zij in 's Heeren naam uitgeworpen en vele krachten in Zijnen naam gedaan. Het zijn dus ook voormannen van beteekenis, dominees van naam, geestelijke voorgangers en leidslieden van kracht, van invloed, van opmerkelijke woorden en daden: Synodeleden, volks- en jeugdleiders, kamerleden. De Heere zegt hier, dat velen van dezen op den voorgrond tredende en in de voorste gelederen werkzaam zijnde personen op de onderscheiden terreinen van Christelijke kennis en werkzaamheid, uit Zijnen mond zullen hooren: Gaat weg van Mij, Ik heb u nooit gekend. En al komen wij dan met onze tegenredenen: Hebben wij niet dit in Uwen naam gedaan, en dat groote verricht, groote Christelijke organisaties opgericht, mooie boeken geschreven, prachtige redevoeringen gehouden. Synoden samengesteld en daar, zooal niet in Uwen naam, dan toch met gebruikmaking van Uwen naam, leerbepalingen naar onze m.eening vastgesteld en daaraan ambtsdragers willen binden, en die zich hiervoor niet lieten vinden, uit de ambtsbediening geweerd, of daarin geschorst, of daarvan ontzet, wat groots hebben wij dus met gebruikmaking van Uw naam uitgewerkt, het zal dan altezaam niet baten. Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, zegt de Heere dan tot velen, staat hier in Matth. 7.

Zij hebben de ongerechtigheid gewrocht, hunne eigen eere gezocht, eigen voordeel nagejaagd, niet wezenlijk naar Zijn Woord gehoord. De Heer heeft het wel gezien, al mocht het ontgaan zijn aan der menschen oog. En daarom wordt en blijft de deur van het koninkrijk der hemelen dan, wanneer dezen zouden willen ingaan, voor hen gesloten.

Het is blijkbaar ook niet zóó, dat zij vóór dien tijd, yóór hun sterven, zijn afgevallen en zich hebben afgekeerd, zooals Demas, II Tim. 4 : 10, en Judas. Maar naar het schijnt eerst vlak bij de hemelpoort worden zij teruggewezen, bij of na hun sterven. Aan dezen kant van den dood is er niets van die afvrijzing vermoed. Ook door henzelven niet. Zij treden immers den Heere tegen met hunne voorstelling van wat zij groots volbrachten in Zijnen naam: in kerkgebouwen voor de gemeente en op volksvergaderingen gesproken met kracht en vuur, meesleepend, kloeke, bewonderenswaardige praestaties uitgevoerd. Niettemin dan, juist dan: Wijkt van Mij. En dat met de veroordeeling: Ik heb u nooit gekend. Wij kunnen en moeten dns ook niet te veel afgaan op rustig en welverzekerd afsterVMi. Aan de andere zijde van den dood zou het eens gansch anders kunnen blijken, dan nog vlak vóór den dood scheen.

Dit is dus een woord, dat ons nog meer treft dan dat in Luc. 13. Hier in Matth. 7 heeft de Heete het juist ook over ons. Professoren, Dienaren des Woords, Studenten in de Theologie, die zich voorbereiden voor de ambtelijke bediening straks, menschen die nu reeds voorgangers en leidslieden Zijner gemeente of des volks zijn, of dat straks zullen zijn.

Mogen wij het nimmer vergeten bij onzen arbeid aan deze Hoogeschool, en ook gij niet, mijne heeren studenten, bij al uwe studiën en voorbereiding hier, en bij uwen arbeid later.

Dit woord kan soms ook bizonder aangrijpen bij het zien van, en denken aan hetgeen in de latere jaren wederom is gedaan op kerkelijk gebied door kerkelijke personen en vergaderingen, zooals in vroegere jaren en eeuwen reeds zoo menigmaal. Niet ieder gemeentelid, niet iedere Avondmaalganger of - gangster, niet al wie predikant of ouderling of diaken is, niet iedere leeraar of onderwijzer aan Christelüke inrichtingen en scholen, niet alle leidslieden op staatkundig en maatschappelijk gebied, die als Christelijke voorgangers in aanzien staan, niet al wat op eenig terrein van Christelijke actie op den voorgrond treedt, zal straks de hemelpoort binnengaan. Velen van hen, zegt de Heere, velen zullen ten laatste toch afgewezen worden.

Dat niemand onzer dat droeve lot treffe.

Het zal hen treffen, die de ongerechtigheid werken.

Willen Vfij dus niet, dat het ons treft, zoo moeten wij de ongerechtigheid verfoeien en die nalaten in hart en leven. Anders zal geen hoogleeraarschap, geen predikantschap, geen student-zijn in de Theologie, geen machtige bekwaamheden of praestaties met woord en daad ook op kerkelijk of ander gebied, ons voor dat lot behoeden.

De Heere kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan, Ps. 1 : 6. Ons past steeds, ook bij onzen arbeid in dit cursusjaar, de bede: Laat oprechtheid en vroomheid mij behoeden, Ps. 25 : 21. Doorgrond mij o God! en ken myn hart; beproef mij en ken mijne gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg, Ps. 139 : 23—24.


1) Toespraak door Prof. Dr S. Greijdanus, ter opening der lessen van den cursus 1946—1947 aan de Theologische Hoogeschool (Broederweg 15) van de Gereformeerde Kerken in Neder- StëRd pil Vdjdag, 4 pctobtt 1946.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 oktober 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

OPVOEDING EN ONDERWIJS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 oktober 1946

De Reformatie | 8 Pagina's