GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OM HET HART DER REFORMATIE.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OM HET HART DER REFORMATIE.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het woord bevat alle beloften Gods, en het geloof neemt ze alle aan. De inhoud van het woord is Christus, de gansche Christus

III

Dr H. Bavinck.

We gaan in dit artikel nog even door met het bekijken van de schilderij van de leer omtrent doop, belofte, verbond enz., welke naar de overtuiging van Dr Smilde in de Gebonden Kerken „alhier" geleerd wordt.

De vorige week hebben we zijn uitbeelding van de sjTiodale opvatting omtrent de verzegelende kracht van den doop èn omtrent den grond van den doop bekeken, nü moeten we gaan zien naar de teekening van de leer zijner kerk omtrent het houden van de kinderkens der geloovigen voor wedergeboren en in Christus geheiligd.

Wanneer Dr Smilde dat gaat doen wijst hij er met nadruk op, dat zijn synodes er van spraken, dat de kinderen krachtens de belofte voor wedergeboren en in Christus geheiligd zijn te houden.

En dan vertelt hij ons precies wat die belofte naar .de leer zijner kerken is.

We willen aandachtig luisteren.

Wanneer de Gereformeerde Kerken in synodocratisch verband in dezen zin uit hun leeruitspraken over de belofte spreken, bedoelen ze daarmee niet — aldus Dr Smilde — een „aanbod" (met dit „aanbod" hebben onze gebonden broeders een klein beetje op! Als ze daarover spreken — tien tegen één, dat ze zeggen: het is maar een aanbod! Ik zou evenwel in m^n oimoozelheid willen zeggen, dat een „welmeen e n d", een — om met de Dordtsche Vaderen te spreken — „serieus" aanbod van God zélf nog al zoo een en ander moet beteekenen! Als God werkelijk, serieus iets aanbiedt, geeft Hij het dan niet? Of meent God het toch weer niet echt, als Hij zijn gaven — en Zichzelf! — welmeenend aanbiedt? ). Maar ter zake: De belofte is volgens onze synodale broeders, sprekende door den mond van Dr Smilde, geen „a a n-bod" (pag. 263). Ze is ook niet „bloot-uitwend i g" bedoeld (pag. 271). (Waar ter wereld wonen toch die idioten, welke Gods verbondsbe^fte als een bloot-uitwendige belofte opvatten? ) Neen, de belofte, krachtens welke men de kinderen der geloovigen voor „wedergeboren en in Christus geheiligd" houdt, heeft ook en vooral tot inhoud „HET WEDERGEBOREN ZIJN" van hen aan wie de belofte gegeven wordt (pag. 271).

Deze uitspraak zullen we goed in onze ooren knoopen.

De belofte, de belofte des verbonds heeft, volgens Dr Smilde tot inhoud het „wedergeboren z'jn”.

Als dat zoo is, spreekt het natuurlijk vanzelf, dat alleen de kinderen die weder.^eboren zijn of zeker wedergeboren zullen worden, d'e belofte van God ontvangen. De anderen krijgen zóó'n belofte niet. Ze wordt him misseh'en wel „aan": eboden". Maar dat is slechts een „aanbod". Hoe zouden kinderen, die noo't wedergeboren zullen worden een belofte ontvangen, welke hun „wederi^eboren zijn" inhoudt? Dat is immers volstrekt onmogelijk!

Als we nu deze ODvatting omtrent de belofte scherp ge'^'en hebban, ontdekken we aanstonds een paar bfel---'TTJke consequenties.

Vooreerst immers moeten we nu bedenken, dat de doop de verzegeling is van deze belofte! Maar als dat weer zoo is, is die doop natuurlijk ook de verzegeling van „het wedergeboren zijn". Want nog eens: dat „wedergeboren zijn" is inhoud van die belofte. Maar als dat inderdaad zoo is, ontvangen de "vele kinderen, die niet wedergeboren zijn dezen doop niet. Ze ontvangen dan een „doop", die het wezen van den doop, n.l. die belofte, welke „het wedergeboren zijn" inhoudt, mist! Wat is dat voor een „doop", die het „wezen" van den echten doop mist?

Ook wanneer we dus op de synodale constructie omtrent de belofte letten, ontvangen zeer vele „gedoopte" kinderen den doop niet. Wat ze ontvingen is een „doop", welke de kern, de ziel, het hart'van den doop mist!

Daarbij komt nóg iets.

Ook volgens onze synodale broeders is de belofte Gods de grond voor den doop. Maar dan natuurlijk die belofte-met-het-wedergebbren-zijn-als-inhoud. 'Wie daarom in het 'synodalistisöhe gedachtenklimaat ademend en het synodalistische jargon sprekend de belofte de grond van den doop noemt, zegt daarmee ook, zegt daarmee volstrekt impliciet, dat „het wedergeboren zijn" grond van den doop is.

Maar hoe zit het dan weer met de kinderen, die niet wedergeboren zijn en het ook nimmer zullen worden? Wel — zoo moet het antwoord luiden — hun doop mist ook inderdaad den echten, waren grond! Maar — zoo rijdt dan het synodale gedachten-treintje over het synodale spoortje rustig verder — maar we beginnen nu met a 1 de kinderen te zien, te behandelen, te beschouwen als, ze te houden vóór kinderen, welke deze belofte hebben, en dus als kinderen die wedergeboren zijn of zeker zullen worden. En zóó doopen we ze.

En nu roep ik nog even in herinnering wat we de vorige week vonden. We zagen toen, dat wanneer de synode zegt: we doopen op grond van het verbond — ze daarmee óók en tegeUjk zegt: we doopen op grond van de wedergeboorte. Want het wedergeboren-zijn zit altijd en onvervreemdbaar in dat verbond in en komt er zonder eenige exceptie altijd met mee. Nü 'hoorden we, dat wanneer de synode zegt: we doopen op grond van de belofte — ze daarmee óók altijd tege­ Ujk zegt: we doopen op grond van de wedergeboorte. Want het wedergeboren-zijn zit altijd en onlosmakelijk in die belofte in!

En als dan die synode nu van alle kinderen zegt: we doopen hen op grond van het verbond, de belofte en dus ook van de wedergeboorte; als ze dan voorts zegt dat die grond feitelijkenwerkelijk alleen bij de uitverkoren kinderen aanwezig is; als ze dan vervolgens zegt dat we moeten beginnen met de kinderen te zien en te behandelen als opgenomen in dat verbond, als deelend in dié belofte en dus als wedergeboren of zullende wedergeboren worden; en als ze dan ten slotte zegt dat we die kinderen zóó mógen en kunnen doopen — dan vraag ik rustig aan iederen onbevangen toehoorder van deze verkondiging der synodale wijsheid: is dit nu iets anders dan doopen onder de veronderstelling dat de belofte en het verbond, waarin het wedergeboren-zijn onlosmakehjk is opgenomen, den kinderen toekomt? En is dit iets anders dan doopen op grond van een onderstelde wedergeboorte? Want DE grond voor DEN doop — verbond, belofte, wedergeboorte — komt aan a 1 die kinderen, hoofd voor hoofd, niet feitelijk en w e r k-fe 1 ij k, doo'.i alleen in onderstelling toe. Wie door allerlei verzachtende uitdrukkingen en omsluierende termen heenboort, stoot altijd weer op deze taaie, onuitroeibare, synodalistische leer.

We gaan nu weer een stationnetje verder op onzen moeizamen tocht door het doornige struikgewas van de synodale leer, zuchtend: „waarom worden in Christus' kerk zulke in den grond der zaak zeer duidehjke dingen zoo verschrikkelijk moeiUjk en duister gezegd ? ”

Ja, we gaan verder. Dr Smilde gaat ons immers nu vertellen hoe zijlTkerken het wedergeborenenin Christus geheiligd zijn verstaan als ze dat in verband brengen met de kinderen der geloovigen.

Er is weer, in wat hij zegt, geen woord Fransch.

Het woord „wedergeboren" moet, , zoo zegt hij, in den meest strikten zin genomen worden, 't Woord wijst op een „innerlijk genadewerk" in de kinderen. En het moet beslist gelezen worden als een verleden deelwoord, dus als een woord, dat aanduidt dat het bedoelde „innerlijke genadewerk" reeds tot stand werd gebracht. Er waren en zijn steeds mensehen in de kerk van Dr Smilde, welke dit woord met een korreltje zout en dus niet in den strikten zin van werkelijk en. echt wedergeboren opvatten. Ze hanteerden' en hanteeren het woord zonder daarbij aan een reeds in het hart volbrachte vernieuwing door den Geest te denken. Maar volgens Dr Smilde mag dit beslist niet. Uitdrukkelijk schrijft hij dat men de beteekenis van dat woord als aanduidend een reeds geschied en principieel voltooid werk Gods niet mag „verzwakken" (pag. 273).

Ook de uitdrukking „in Christus geheiligd" neemt Dr Smilde onder zijn kerkelijke loupe. Zijn kerken willen per sé, dat deze uitdrukking opgevat wordt als aanduiding van „in-ivendige zaligmakende genade". Er moet bij gedacht worden aan „inwendige, zaligmakende heiliging". En om alle misverstand te voorkomen, laat hij g, an het eind van zijn betoog als conclusie cursief drukken, dat het'in Christus geheiligd zijn' een „reëel e, subjectieve heiligin g", „e e n wezenlijk deelhebben aan Christus' heiligende genade" is (pag. 276).

Zooals weer vanzelf spreekt beeft ook deze opvatting weer haar consequenties. In het doopsformulier wordt immers het in Christus geheiligd uitdrukkelijk genoemd als den grond voor den doop. De ouders moeten hun geloovig j a spreken op de vraag of zij niet bekennen, dat de kinderen in Christus geheiligd zijn en DAAROM als lidmaten ziiner gemeente behooren gedoopt te wezen? Onmiskenbaar wordt zoo het in Christus geheiligd zijn den grond genoemd voor den doop, die zoo aanstonds zal worden toegediend. Wanneer'men nu een slachtoffer van de synodalistische theologische constructies geworden is, moet men deze uitspraak aldus lezen: of gij niet bekent, dat dè kinderen een reëele, subjectieve heiliging bezitten en daarom behooren gedoopt te wezen? Ook bij deze opvatting van het in Christus geheiligd zijn komt dan de synodale aap weer uit de mouw springen! De subjectieve heiliging, het wezenlijke deelhebben aan Christus' heiligende genade is DE grond voor DEN doop. Deze grond is evenwel bij vele doopelingen niet „voorhanden" en zal ook nimmer in hen „voorhanden zijn". We beginnen evenwel met aan te nemen, dat die grond bij alle kinderen werkelijk' aanwezig is. Zoo doopen we dan al de kinderen der geloovigen. De doop wordt aldus bediend onder de veronderstelling van de aanwezigheid van die innerlijke heiliging, dus óók van de wedergeboorte. En: de leer van den doop welke geschiedt op grond van een onderstelde wedergeboorte staat weer levensgroot voor ons.

Welke omschrijving van den grond voor den doop men ook bij onze synodale broeders vindt — altijd is die grond óók of zelfs in de eerste plaats de wedergeboorte. En die moet altijd bij alle doopelingen, stuk

voor stuk, als aanwezig verondersteld worden. Men kan wel tegenspartelen en het niet willen erkennen. Maar dat helpt niet. De onwrikbare, ijzeren, logische geslotenheid van wat de synodes der laatste jgren hebben geleerd, jaagt ons altijd weer naar dat eene fatale punt: we moeten bij de te doopen kinderen veronderstellen dat inwendige genade, voorhanden genadebezit, wedergeboorte aanwezig is. Want die vormen den eigenUjken GROND voor DEN doop. En die worden door DEN doop VERZEGELD. Mocht men die niet in de kinderen als aanwezig veronderstellen dan zou men hen niet mogen doopen! Er is nu eenmaal geen andere uitweg voor onze broeders, die de synodale constructies aanvaarden, (tón dat ze de kinderen der geloovigen doopen onder en op grond van de onderstelling, dat reëele subjectieve heiliging, voorhanden genadebezit, wedergeboorte in hen aanwezig is.

Ook van de vervangingsformule geldt dat ten volle! Het volgt ireeds uit het feit, dat de synode welke dit nieuw product van dogmatisch gescharrel in het duister van een comité-vergadering baarde, uitdrukkelijk verklaarde, dat het stuk niets anders dan een wedergeboorte (en niet eens een veronderstelde) was van wat haar voorgangsters ter wereld hadden gebracht. Het eenige-verschil tusschen het kindje in zijn huidige incarnatie en datzelve in zijn vroegeren bestaansvorm was het jurkje waarin het vroeger en waarin het nu den volke wordt getoond.

Op nog een figuur in de teekening, welke Dr Smilde van het imposante leergebouw zijner kerk ontwierp, wil ik wijzen.

Ik bedoel zijn uiteenzetting van het voor" wedergeboren enz. „houden voor” wedergeboren enz

Zooals men weet waren — en zijn — er velen in de kerk van Dr Smilde, die'deze uitspraak, en ook die, welke in 1846 werd uitgevaardigd, n.l. die van „het beschouwen en behandelen van de kinderen als deelend in de wederbarende genade Gods", willen opvatten als bejegeningsnorm zonder meer. Dus zoo, dat in dat „dogma" geen enkele uitspraak over het innerlijk van het te doopen kind lag opgesloten. Voor heel velen was deze vondst een pracl^tig klapdeurtje waardoor men uit de wel wat bedompte en beklemmende atmosfeer van de kerkehjke „ruimte" waar men het „houden voor" stipt naar den letterlijken en logischen zin opvatte, kon wegglippen.

Maar Dr Smilde verklaart uitdrukkelijk, dat zijn synodes dit doen niet toelaten! En met een aandoenUjke hondentrouw beschermt hij ook nu weer het kuyperiaansche patrimonium. Hoor maar: „Op grond van de genoemde belofte verklaart de synode nu verder, dat het zaad des verbonds voor wedergeboren te houden is". Het woord „wedergeboorte" heeft hier geen „zwakkere beteekenis"! Wedergeboren doet hier „denken aan het werk van Gods Geest in het hart van den zondaar en nader bepaald aan het ondergaan hebben van de wedergeboorte in engeren zin, in onderscheiding van de bekeering. Deze daad der wedergeboorte wordt door het perfectum: wedergeboren als een feit in het verleden voorgesteld. Wij menschen kunnen ons nu eenmaal niet anders uitdrukken". Vervolgens wijst Dr Smilde er nog even op dat volgens de synode de wedergeboorte ongetwijfeld kan plaats vinden vóór, tijdens of na den doop. Maar, zoo gaat hij verder „deze reserves geven niet het recht om ; ^ de kracht Van het „wedergeboren" te verzwakken" (pag. 273). Het gaat hierbij dus om een houden voor echt-wedergeboren-, echt-inner. 1 IJ k - V e r n i e u w d - z ij n. In het bekende zinnetje wordt mderdaad een veronderstelling over het hart yan het kind uitgesproken (pag. 270).

We zijn aan het eind gekomen van onze weergave van Dr Smilde's visie op de leeruitspraken der laatste synodes.

En als we ons alles wat we zagen nog weer eens scherp voor den geest halen, komt vanzelf het besef in ons op, dat we dit sdhoons al eens eerder hebben mogen bewonderen. Het komt ons zóó bekend voor!

En opeens weten we het: het gansche beroemde en beruchte Praeadvies is in dit boekherleefd! O neen, we twijfelen nu geen oogenblik meer! Wij keken, het boek van Dr Smilde lezeijde, permanent naar de tronie van het reeds zoo vaak ten vure gedoemde, maar met eenzelfde onveranderlijken grijns altijd weer, net als een duveltje uit zijn doosje, in de wereld der kerk opduikende Praeadvies.

Ik heb er lang over nagedacht hoe dat Praeadvies tooh altijd weer te voorschijn komt in de kerk, hoe het als door een onzichtbare hand altijd weer op de kerkelijke tafels wordt gelegd.

Ten slotte is het me duidelijk geworden!

Het Praeadvies is niets anders, dan een vergroot, glas. Een vergrootglas geslepen in de optische werkplaats van Prof. Ridderbos Sr en dat door de synode gratis en franco aan alle kerken werd toegezonden. Dat vergrootglas moesten die kerken voortaan gebruiken als ze precies wilden weten wat er in die leeruitspraken zat. En we hébben het gebruikt! Wie is niet blij met een goed vergrootglas ? Maar toen hebben we ook scherp en goed gezien wat er in dat schijnbaar zoo onschuldige synodale zinnetje over het „houden voor" school! En wat zijn er toen velen geschrokken! En wat werden ze wakker! En ze hebben uitgeroepen: dat nooit! Dat kunnen, dat mogen we niet aanvaarden! Toen zijn op hün beurt de broeders van de synode weer hevig geschrokken. Op zooveel gezond gereformeerd verzet hadden ze heelemaal niet gerekend! En ze hebben luide geroepen: Gooi dat vergrootglas weg! Gooi weg, dan zie je die leeüjke dingen niet meer!

Maar ja, - daar heten de mensehen zich toen natuurhjk niet meer door beetnemen. Ze wisten het nü heel goed: dat vergrootglas is het kwaad niet! Dat laat alleen maar naakt en eerUjk zien wat onder dat vergrootglas op de synodale en andere kerke^e tafels ligt. Het kwaad zit hem in dat, waarvan het Praeadvies als een vergrootglas den ihhoud, het hart, de strekking en de bedoeling toont.

En zie, als nu een ander man dan Prof. Ridderbos een vergrootglas sUjpt — zelfs al is het zoo slordig afgewerkt, als dat dingetje van De Bondt en Weggemans, waar je tegenwoordig dan ook niks meer van hoort — dan zie je toch altijd weer in de synodale leeruitspraken diezelfde tooverwereJd als het officieele synodale vergrootglas indertijd voor onze verbaasde bUkken onthulde. Welnu daarom zien we nu in Smilde's boek volkomen hetzelfde als wat het Praeadvies ons als „goddeUjke waarheid" wilde aanpraten.

En omdat het boek van Dr Smilde zoo eerlijk is en gansch getrouwelijk weergeeft, wat de beruchte synodes van 1942 en volgende jaren tütspraken, daarom zijn we in dit opzicht zoo dankbaar voor dit boek! We hadden al zoo lang verlangd naar een man, die duidehjk en klaar en met hartstocht zou uitroepen wat zijn synodes werkeüjk leerden. Is het niet ellendig, dat de meesten van onze synodalistische broers en zusters zich eigenlijk voor hun jongste dogmatische aanwinsten schamen, of, erger, er soms maar een beetje mee sollen, of er een aantrekkehjk maskertje voor binden?

Ja, het is een genot, een bevrijding, na zooveel flauw gewauwel en gecamoufleer van Spier, Van der Liaden, de Strijdende Kerk c.s., eindeUjk eens een eerlijke, consequente, glasharde en kristalheldere synodaal te hooren, die de woorden van zijn kerk volkomen ernstig neemt.

Het is nu mijn bedoeling het boek van Dr Smilde in een reeks artikelen te bespreken.

Over de wijze waarop ik dat wil trachten te doen, moge ik het volgende zeggen.

Vooreerst wil ik het boek toetsen op zijn historische betrouwbaarheid. We stellen ons dan de vraag: heeft Dr Smilde de bronnen; alle n o odzakelijke en voorhanden bronnen gebruikt? En — heeft hy ze goed gebruikt? Of deed hij dat niet en ontvingen we dus een caricatuur van dat wat hij beschrijven vrilde? U weet nog wel: Prof. Dijk verklaarde al vast van te voren, dat Dr Smilde niets (!!) over het hoofd, heeft gezien en a 11 e (-!!), gegevens in z\jn onderzoek betrok.

Wanneer ik nu vanuit dat gezichtspunt het boek ga bekijken, wil ik, vooral terwille van de lezers. Dr Smilde niet op den voet volgen in zijn betoog om hgm te corrigeeren waar dat moet. Zulk een wijze van schrijven is erg vermoeiend, bindt een schrijver heelemaal aan den weg dien zijn opponent beliefde te gaan en geeft ten slotte weinig positiefs aan de lezers. Hoogstens zien ze dat de besproken auteur het goed of-mis heeft gehad. Daarom wil ik ten aanzien van enkele kwesties door Dr Smilde genoemd een eigen onderzoek instellen, om, wanneer we tot een conclusie gekomen zijn, onze resultaten met die van Dr Smilde te vergeljken.

Vervolgens willen we het boek bezien van uit den theologischen gezichtshoek. Een besöirijver van een fragment uit de geschiedenis der theologie heeft uiteraard een eigen standpunt. Dat standpunt oefent een sterken invloed uit op zijn kijk en op wat hij besclirijft. Het is ' mogeüjk, dat hij door zijn theologische instelling bepaalde gebeurtenissen en beschouwingen niet eens goed kan zien, laat staan beoordeelen. En de uiteindeUjke waardeering van wat hij bij zijn onderzoek ontdekte of meent ontdekt te hebben hangt uiteraard geheel van zijn standpunt af. Ook komt hierbij de vraag aan de orde: is de schrijver b ij ? Kent hij allerlei theologische onderscheidingen welke gehanteerd moeten v/orden bij eén onderzoek zooals hij het opzette en verwerkt, verdisconteert hij die bij zijn arbeid, hetzij ze afwijzend of accepteerend ?

En ten slotte willen we iets zeggen over het boek als een verschijnsel in het kerk? -1 ij k leven. De kwesties, over welke het spreekt, behooren immers niet meer uitsluitend tot het „theologisch gesprek". Neen, op onverantwoordelijke wijze heeft men er een k e r k e 1 ij k e kwestie van gemaakt. Enkele theologische constructies verhief men tot een kerkeUjk 'schibboleth. Men heeft bindend opgelegd, geschorst en afgezet en gaat daarmee voort. Bij dezen stand van zaken komt vanzelf de vraag op: heeft de auteur de kwestie waar het hierbij om ging en gaat goed gezien? En: welke functie, ten goede of ten kwade verricht dit'boek in het kerkelijk geding dat tusschen ons en onze synodale broeders hangende : s? Volgende week beginnen we D.V. met de eerstgenoemde bespreking. En we willen dan onderzoeken hoe de eerste synodes der Afgescheidenen over deze kwesties oordeelden en of Dr Smilde daaromtrent „waarheid" schreef.

C. V.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

OM HET HART DER REFORMATIE.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's