GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

REFORMATIE OOK ONS EVANGELISATIEWERK.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

REFORMATIE OOK ONS EVANGELISATIEWERK.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het doet bizonder aangenaam aan, dat ook in deze jaren van kerkelijken strijd het werk der evangelisatie niet vergeten wordt.

Vooral mag daarin met blijdschap genoteerd worden de gedachte, die hoe langer hoe meer veld wint, dat het ambt der geloovigen uitgangspunt van alle evangelisatiearbeid moet zijn. In de onlangs van de hand van ds Van Dooren verschenen brochure „Instructeurs en frontsoldaten" is op dat punt ook weer terecht gewezen.

Wanneer we nu de ontwikkeling van het evangelisatiewerk in de laatste dertig jaar nagaan, dan moeten we constateeren hoe het ambt der geloovigen hoe langer hoe meer. op den achtergrond is getreden. We schrijven met nadruk: hoe langer hoe meer. Want de vraag tot wie de roeping voor alle evangelisatiearbeid in de eerste plaats uitgaat, is niet nieuw. Wan-neer we namelijk raadplegen de „Handelingen van het congres voor de Gereformeerde - Evangelisatie", gehouden op 8 en 9 April 1913, vinden we daarin een referaat over: „De roeping der kerk inzake den evangelisatiearbeid". Aan het slot van dit referaat zijn enkele stellingen opgenomen die ter vergadering werden vastgesteld. Deze stellingen luiden:

„I. Alle arbeid der evangeliéatie gaat uit van Christus, die daarbij als orgaan gebruikt zijn kerk. II. In de kerk rust deze taak zoowel op de ambtsdragers als op de leden der gemeente. III. De geloovigen, ' leden der gemeente, hebben krachtens hun profetisch ambt de roeping om voor Christus te getuigen, en dientengevolge ook, om zijn evangelie weer aan de afgedoolden bekend te maken en hen tot de gemeenschap der kerk terug te voeren. Zij kunnen dit doen óf individueel, óf door op te treden in vrije corporaties. IV. Die ambtsdragers hebben den evangelisatiearbeid der geloovigen aan te moedigen en te bevorderen, daaraan zoo noodig leiding en stuur te geven en daarop toezicht te oefenen'. V. Eerst door de harmonische samenwerking van den arbeid der geloovigen en dien der ambtsdragers kan de kerk haar roeping, om het evangelie aan de afgedoolde leden der kerk te brengen, op juiste en doeltreffende wijze vervullen".

Het loont de moeite daarmee eens te vergelijken wat de Synode van Utrecht in 1923 (dus tien jaar later) uitsprak inzake de evangelisatie. In artikel 92 van de acta lezen we onder meer (ptmt 4): „de opzettelijke evangelisatie dient uit te gaan van, voor het minst te staan onder leiding van den kerkeraad. Deze heeft voor de evangelisatie gebruik te maken van de gaven en krachten, die God tot dit werk in de gemeente heeft geschonken".

We zien in dit tijdsverloop van tien jaren een aanmerkelijk verschil tusschen de conclusies van het bovengenoemde evangelisatiecongres en de uitspraken van de synode. Op het evangelisatiecongres sprak men inuners uit: de ambtsdragers hebben.de helpende hand te bieden en zoo noodig leiding en stuur te geven en t.0ezicht uit te oefenen. In 192^ spreekt men mt: uitgaan van, voor het minst staan onder leiding van den kerkeraad.

Wanneer we dus willen spreken over de reformatie van ons evangelisatiewerk, zal dat moeten inhouden, dat we over 1923 terug gaan tot 1913 ^). Maar de schriftuurlijke lijn is inzake 't evangelisatiewerk toch in 1913 beter gezien dan in 1923. Ja, de uitspraken van 1923 hebben ten slotte in den jongsten tijd hieriri~hun.

laatste effect, gekregen, dat we nu in de gebonden kerken een evangelisatiecentrum zien verrijzen en hooren van generale deputaten, etc. etc. Want terecht is veel jaren terug door een van onze voormannen opgemerkt: „als er evangelisatiecentra gaaij. verrijzen, dan is het mis in de kerk". Het is goed om deze dingen vandaag te bedenken en zoo de reformatie van onzen evangelisatiearbeid weer ter hand te ne-'men. Natuurlijk gaat dat niet buiten den kerkeraad om. Maar: „het gaat niet buiten het bizondere ambt om" is wat anders dan „het moet van het bizondere ambt uitgaan". Dat beteekent eveneens niet, dat de ambtsdragers bok niet zelf geroepen zijn in den evangelisatiearbeid in te gaan (een element waarop terecht prof. Greijdanus wees bij zijn bespreking van het boekje van ds Van Dooren), maar zij doen dat niet qua ambtsdragers, maar met alle anderen mede staande in en bekleed zijnde met het ambt der geloovigen.

Wanneer we dus zoo het. ambt der geloovigen weer de eerste plaats schenken in het evangelisatiewerk, dan zijn we alleen maar reformatorisch bezig. D|an zijn we ook hierin geen „nieuw-lichters", maar dan gaan we zuiver terug tot wat het Woord ons zegt; en daarin ook tot wat voor jaren al werd vastgelegd als de juiste exegese van wat het Woord ons gebiedt inzake dien evangelisatiearbeid. Dat houdt dan ook zijn consequenties in: g«en kerkeraadsbenoemingen meer van bestuurders van commissies, enz. Maar stimuleerend werken opdat het ambt der geloovigen door die geloovigen zelf weer verstaan worde en in zijn schoonste fimctie zich openbare, dat is in het waarachtig profeet, priester en koning zijn.

J. V.

In memoRIAM ds j. s. post van AxEl.

Op Zondag 9 Nov. is ds Post plotseling van ons heengegaan. Vlak vóór het begin van den ochtenddienst in de Geref. Kerk te Axel, toen hij met zijn medepredikant en zijn kerkeraad in de qonsistoriekcimer bijeen was, nam God hem tot Zich. Terwijl hij met een der ouderlingen stond te praten, zakte hij plotseling ineen en even later werd door den dokter de dood vastgesteld.

Algemeen bekend is wel, dat ds Post de laatste jaren met zijn gezondheid te kampen had en dat met name zijn hart hem last bezorgde. Doch den laatsten tijd kon hij zijn werk weer regelmatig doen en. 's middags zou hij, naar gewoonte, voorgaan in den Dienst des Woords.

We zouden het tragisch kunnen noemen. 'Doph dan zijn we niet in de lijn van ds Post. Zijn hartewensch was steeds, dat God hem midden in zijn werk zou wegnemen. En hoe is die wensch vervuld!

Terwijl in de Kerk de Gemeente vergaderd was en hijzelf vertoefde midden ondeïwde ambtsdragers, zich begtevende onder de bediening des Woords, neemt zjjn God hem tot Zich in de eeuwige Sabbathsrust. Hij, die in het harnas verlangde te sterven, is plotseling door zijn Vader mt de strijdende Kerk in de triomfeerende 'Kerk overgeplaatst.

Emeritaat, dat woord wilde hij niet hooren. Rust nemen lag, in 't geheel niet in zijn lijn. Strijden voof waarheid en recht, daartoe was hij altijd bereid. Slechts korten tijd geleden woonde hij de predikantenconferentie en den Schooldag nog bij. En hoe heeft hij daar genoten! „De geest, die ik daar aantrof, dat is de ware geest en in dien geest moeten we verder", was de benaming waarmee hij in 't kort dit gebeuren beschreef. Dte eisch van waarheid en recht lag hem zóó na aan 't hart, dat deze in de kerkelijke moeilijkheden zijn richting bepaalde.

Zijn uitwerping uit het Kerkverband, tesamen met heel zijn gemeente, lag hem zwaar en heeft hem ontzettend veel pijn gedaan. Hij was met hechte banden aan de Geref. Kerken verbonden; streed met open vizier voor de zuiverheid der ware leer, ontzag in dezen niets en niemand en bleef, ook na zijn uitwerping, getuigen van het onrecht dat zijn Kerk en hem was aangedaan. Aan de synode der Synodale Geref. Kerken zond hij vorig jaar nog een getuigenis, hetgeen door zijn kerkeraad aan alle kerken werd toegezonden. Kort geleden zond hij nog een brief aan de Synodale Geref. Kerken in Zeeuwsch-Vlaanderen om hen in Christus' Naam te wijzen op de zonde van uitwerping. Tevoren, vóór de vrijmaking, waren van zijn hand verschillende brochures verschenen, zooals „De roep tot bezinning" en „De klauw van het beest", waarin hij de Kerken opriep met haar synode tot bekeering. Is zijn stem nu verstomd, zijn woorden* blijven naklinken.........

Van zijn hand verschenen verschillende bijdragen in het Geref. Theol. tijdschrift. Zoo over den auteur van den Zendbrief aan de Hebreen, en andere.

Ook het burgerlijk leven had zijn volle belangstelling. Bij Protestanten van alle kerkformatie, zoowel als bij R. Katholieken, was hij - zeer gezien.

Bij de herdenking van Axel's bevrijding in 1945 hield hij een preek, die in het Poolsch vertaald werd, zoodat ook de bevrijders deze konden lezen.

In zijn prediking wees hij altijd door op Gods Woord. Dat is de kracht in het leven en het was ook zijn kracht. „Alles wankelt in de wereld, alleeij^ Gods Woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken". , , Blind in de toekomst, doch ziende in het gebod". Daarmede heeft hij 221/2 jaar lang de Gemeente van Axel mede opgebouwd en dit heeft niet nagelaten zijn stempel op de Gemeente te drukken. Zijn ideaal was steeds: één met zijn Gemeente en samen te strijden voor de eere Gods. En uit dien strijd is hij Zondag 9 November verlost en bevorderd tot heerlijkheid.

We mogen God danken om wat Hij de Gemeente van Axel en al onze Kerken gegeven heeft in ds Post en Hem bidden, dat Hij Zijn getrouwmakende Genade ook ons verder sehenke.

Bovenstaand In memoriam werd van uit Axel mij voor „Dé Reformatie" toegezonden, en verdient ter eere van den getrouwen, nu overleden, strijder voor de zaak des Heeren daar eene plaats.

S. GREIJDANUS.

Ook „De Reformatie" herdenkt met dankbaarheid den arbeid, dien deze eenvoudige, trouwe dienaar mocht verrichten in Christus' kerk. Voor jaren reeds heeft hij den strijd tegen het opkomend subjectivisme in dè Gereformeerde Kerken gevoerd. We denken speciaal aan wat hij schreef over het getuigenis des Geestes. En in de laatste jaren heeft hij, inderdaad met een bloedend hart, opnieuw den door God opgelegden strijd aanvaard. Hij zag scherp „de klauw van het beest" der opkomende hiërarchie, en hij waarschuwde met alle kracht! Deze worsteling heeft zijn laatste krachten verteerd. Hij is er door geknakt. Maar voor een paar weken zei hij mij nog: „Ik ben zoo innig dankbaar en blij, dat God zijn kerk niet heefc verlaten, maar haar de vrijmaking van haar zonde in zijn genade heeft geschonken!"

Nu is ds Post vrijgemaakt van alle zonde en pijn

C. V.

een nieuw Boek van PROf. GREijdanus.

Juist nu God prof. Greijdanus herstel geeft, mogen we zijn jongste publicatie aankondigen!

Voor mij ligt namelijk het bijna 340 bladzijden groote eerste deel van de „Bizondere Canoniek vande boeken van het Nieuwe Te s-t a m e n t".

Neen, ik ga over dat boek geen recensie schrijven. Daartoe ben ik niet bevoegd. Ik wil alleen mijn groote blijdschap uitspreken, dat het onzen Nestor gegeven werd ook dit groote werk te voltooien; het tweede deel is namelijk ook al geheel gereed en kan onmiddellijk gezet en gedrukt worden.

Het is voor zijn leerlingen een intens genot dit boek te mogen ontvangen en lezen. Als we het rustig op ons laten inwerken hóóren we onzen Meester. Want het is weer voluit een werkstuk van dezen ras-nieuwtestamenticus. Alle problemen, die betrekking hebben op den Canon van het Nieuwe Testament naar zijn eenheid en onderdeelen, . peilt Greijdanus tot op den bodem. Al het materiaal, dat licht kan verschaffen omtrent het wezen, het ontstaan, de verzameling en de verbreiding van de afzonderlijke boeken en deelen, daarvan draagt hij zorgvuldig aan en bewerkt het met een meesterhand. Alle litteratuur beheerscht hij volkomen. Alle tegenstanders doet hij volkomen recht. Goedkoope oplossingen verfoeit hij met heel zijn ziel. En in al zijn zoeken, wikken, wegen, oordeelen, oplossen boeit ons de worstelaar om. Gods Woord te verstaan, de man, die maar één hartstocht heeft, namelijk het Woord van God in al zijn goddelijkheid en majesteit te toonen, opdat de Spreker daarvan geëerd en de kerk daardoor gebouwd worde.

In dit eerste deel behandelt prof. Greijdanus na enkele inleidende paragrafen de vier Evangeliën en de Handelingen. Wat worden deze boeken stuk voor stuk en in him onderling verband en verhouding ongelooflijk nauwkewig bekeken. Wat gaat het typeerende van hun boodschap leven. Het boek is een uiterst belangrijk hulpmiddel om de fijne nuances in de boodschap, welke God in deze boeken laat hooren op te merken en zoo de Schrift al beter te leeren verstaan.

Ik wil in deze aankondiging óók nog zeggen, dat' de firma Kok voor een soliede en voorname uitvoering van dit standaardwerk heeft gezorgd.

God geve, dat de auteur de verschijning van het tweede deel moge beleven en van nóg meer boeken daarna.

C. V.

„Gemeene qRAtie” en gods gezindheid jegens goddeLoozen.

Wie met eenige belangstelling de discussies omtrent de zoogenaamde „gemeene gratie" of „algemeene genade" heeft gevolgd, weet, dat daarin meermalen opdook de vraag, of we in die „gemeene gratie" te doen hebben met een bepaalde „gezindheid" Gods, en dan natuurlijk een gunstige, ten opzich-|e van de op deze wereld en in deze bedeeling levende menschen, speciaal jegens de goddeloozen.

Door alle werkelijk gereformeerden wordt van harte aanvaard, dat er in God is een gezindheid van , ; genade" en dan wel in den zin van „schuldvergevende genade" jegens alle uitverkorenen en een gezindheid van „toorn" en dan wel van volstrekt verdoemenden toom jegens alle verworpenen. Maar nu kwam ook de vraag op: moet er nu naast, of liever: tusschen deze tweeërlei, in haar effect volstrekt antipolaire, gezindheid nog een derde gezindheid jegens de mensehen in God worden aangenomen? Een gezindheid, die, omdat ze zich tot alle menschen zou uitstrekken, heel de menschheid als zoodanig zou omvatten, „a 1-gemeene genade" of „a 1 g e m e e n e goedheid" of „g e m e e n e gratie" kan worden genoemd.

Neemt men het bestaan van een dergelijke „tusschengezindheid" in God aan, dan komt de zaaic zoo te staan, dat tot alle menschen tweeërlei gezindheid Grods uitgaat. De uitverkorenen deelen in die genade — de bijzondere of schuldvergevende genade — welke zich alleen tot hen uitstrekt. Maar bovendien hebben zij dan deel aan die „algemeene genade", die aan alle mensehen wordt geschonken. En de verdoemden staan allereerst onder Gods eeuwigen toom, maar zij ontvangen daarbij eveneens toch ook die „algemeene genade".

Over de vraag of van de „algemeene genade" als van zoo'n „midden-gezindheid" in God kan worden gesproken, willen we een paar opmerkingen maken.

Als we ook ten aanzien van deze kwesties naar de Schrift willen luisteren, moeten we allereerst vasthouden, dat God in goddelijk welbehagen neerziet op al zijn schepselen qua schepselen. Ben eeuwig welbehagen heeft God in het groote veelvormige werkstuk zijner handen. Hij zag al wat Hij gemaakt had en zie, het was zeer goed.

Nu is het evenwel zoo, dat de menschen nooit schepselen-zonder-meer zijn! Wie over de menschen als schepselen spreekt, spreekt dus over een abstractie. De menschen zijn immers schepselen, die op een bepaalde wijze denken, handelen, leven! En in die activiteit nemen zij een bepaalde houding aan jegens God. Zij erkennen en dienen Hem met een volkomen hart en aanvaarden dus het verbond waarin God met hen leven wilde. Of — zij verwerpen en verbreken dat eenmaal en daarna permanent.

Na den val van Adam zijn alle menschen van nature verbóndsbrekers, zondaren, en als zoodjmig verkeeren zij allen in den staat des verderfs.

Maar het heeft God behaagd een zekere menigte van menschen, niet beter of waardiger dan de anderen, maar met de anderen in de gemeenschappelijke ellende liggende, naar zijn vrij en eeuwig welbehagen tot de zaligheid uit te kiezen uit louter genade.

Ten gevolge van deze verkiezing nu zijn er onder de concrete menschen, levend op deze wereld, tweeerlei soort. Er zijn uitverkorenen, aan wie God in Christus zijn genade schenkt. Het zijn de vaten der barmhartigheid, die nu deelen in Gods genadegezindheid. En daartegenover staan de verworpenen, de vaten des tooms, naar wie Gods toorngezindheid uitgaat ten eeuwigen verderve.

Wanneer wij nu Gods doen met deze tweeërlei menschen, zooals dat in de Heilige Schrift geteekend

wordt, nagaan, valt ons onder heel veel ook dit op, dat aan de ééne zijde gezegd wordt dat God mild (vriendelijk, zacht, goed) is jegens ondankbaren en boozen. „Maar hebt uwe vijanden lief, en doet en leent zonder er iets van terug te verwachten. En uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des AUerhoogsten zijn, want hij is mild jegens de ondankbaren en boozen" (Luc. 5:63, vert. Greijdanus). En aan de andere zijde, dat Gods o o r d ee 1, Gods toorn, uitgaat naar de geloovigen. „Want (het is) de tijd, dat het oordeel begint van het huis Gods" (1 Petr. 4 : 17, vert. Greijdanus).

Wanneer wij in het eerste geval willen spreken over „algemeene genade" of iets dergelijks, zouden we in het tweede geval kunnen spreken over „algemeen oordeel" of „algemeene toorn".

Het naast elkaar leggen van deze twee merkwaardige uitspraken, die kennelijk op één niveau liggen, kan het ons makkelijker maken het juiste gezicht op den aard van Gods goedheid jegens de goddeloozen 'te verkrijgen.

We beginnen met wat door Petrus gezegd wordt omtrent Gods oordeel over de geloovigen.

Verwerkend wat prof. Greijdanus in zijn kommentaar over deze Schriftuitspraak schrijft, geven we de volgend^ samenvatting van de beteekenis ervan: Ie. Op zichzelf genomen en naar d^n oorsprong ervan gerekend is alle lijden van het schepsel werking van Gods toorn en oordeel over de zonde.

2e. In het lijden der gelo(jvigen voltrekt zich Gods oordeel over wat er aan zondigs bij hen gevonden wordt.

3e. Als hier over „oordeel" gesproken wordt, wordt daarbij niet gelet of Gods motief in dat wat oordeel genoemd wordt, maar wordt het oordeel genomen naar zijn innerlijk wezen op zichzelf.

4e. Dit zoo geziene oordeel heeft ten doel de heiliging en loutering van de geloovigen, het is dus gesubordineerd aan de doorbraak en overwinning van Gods genade.

5e. 'Dit lijden — dit oordeel dus — is maar tijdelijk; de geloovigen worden alleen getroffen door „het begin" ervan.

6e. Gerekend naar Gods diepste motief er mee en met het oog op het effect ervan in de geloovigen is dit „begin van^het oordeel" „geen oordeel, geen strafvonnis, maar openbaring van Gods liefde, die hun heil bedoelt en zoekt en werkt ook door wat hen benauwt (Rom. 8 : 1, 28). Daarom is ook dat lijden voor de geloovigen genade". „De Heere Christus verzoende al hunne schuld, en droeg al hunne straf, en nam daarom alle oordeel voor hen weg".

Correlaat aan wat omtrent „het begin van het oordeel", zooals dat komt over het huis Gods gezegd 'werd, kunnen we nu omtrent Gods goedheid jegens de goddeloozen het volgende opmerken:

1e. Op zichzelf genomen is al wat de goddeloozen aan goede gaven in allerlei opzicht ontvangen uiting van Gods genade of gunst: het is immers volkomen onverdiend, ja, zelfs verbeurd.

2e. In het verleenen van nog velerlei goeds aan de goddeloozen (met name-van de aanbieding des heils) wordt openbaar, dat de gerechtigheid nog niet is uitgegroeid, nog niet absoluut is geworden. Ze leven nog in het „heden der genade".

3e. Als van Gods goedheid jegens goddeloozen gesproken wordt, wordt daarbij niet gelet op het diepste motief van Gods doen met de goddeloozen. Wat God dan aan hen doet wordt zoo genomen „naar zijn innerlijk wezen op zichzelf".

4e. Dit zoo geziene goedheidsbetoon dient in laatster instantie om de goddeloozen te meer onontschuldigbaar te stellen en zoo hun oordeel te verzwaren. Het bewijzen van goedheid is zoo gesubordineerd aan de voltrekking van Gods eeuwig gericht over allen die' Hem verwierpen.

5e. Dit goedheidsbetoon is maar tijdelijk. Het is maar een „begin" van goedheid. De goddeloozen ontvangen tenslotte alleen maar straf.

6e. Gerekend naar Gods diepste motief ermee met het oog op het uiteindelijk effect van dit goedheidsbetoon is daarin van geen genade of barmhartigheid in den vollen, diepsten zin des woords sprake. Het wordt door God ingeschakeld in het doen komen van zijn toorn. Hij verhardt de goddeloozen erdoor en bewerkt zoo, dat de rechtmatigheid van de eeuwige straf te duidelijker uitkomt.

Uit het bovenstaande blijkt, dat men uit Gods oordeel over de geloovigen niet mag concludeeren tot een bepaalde ongunstige gezindheid jegens die geloovigen. Maar men mag evenmin uit Gods goedheid jegens de goddeloozen concludeeren tot een bepaalde gunstige gezindheid jegens die goddeloozen.

Het is met name Calvijn geweest, die tegen deze al te vlugge en oppervlakkige conclusie heeft gewaarschuwd.

In zijn verklaring van Jer. 33 : 8 b.v. betoogt hij, dat de profeet de Joden oproept Gods genade^ (gratia) groot te maken, die de eerste oorzaak is van hun vertrouwen (primam fiduciae causam). „Want deze is de oorsprong of de bron, waaruit alle goede diugea voortvloeien, namelijk wanneer God ons goedgunstig is. Het kan zeker geschieden, dat Hij ons in ruime mate verschaft al wat wij maeir 'wenschen, maar intusschen toch ons vijandig gezind is: ooals wij zien, dat de goddeloozen dikwijls rijkelijk voorzien zijn van alle goede dingen: n derhalve zich er op beroemen en er trots op zijn alsof ze God op een of andere wijze aan zich verbonden hadden. Maar wat God voor de goddeloozen bijeendraagt en hun rijkelijk schenkt kan eigenlijk gezegd (prorip loquendo) niet beschouwd worden als een bewijs van zijn gunst en genade (testimonium favoris et gratiae). Want wanneer Hij hen zoo toegevend behandelt stelt Hij hen op deze wijze te meer onontschuldigbaar. Geen enkel heilzaam goed (salutare bonum) vloeit derhalve ergens anders uit voort dan uit de vaderlijke liefde Gods. Dus moet er op gezien worden c^ welke wijze God ons goedgimstig is, namelijk wanneer Hij ons de zonden niet toerekent. Want tenzij de vergeving vooraf ga; at moet Hij vijandig jegens ons gezind ziijn.' Want zoolang Hij ons aanziet zoo als we zijn vindt Hij in ons oorzaak tot straf. Wij zijn derhalve steeds verdoemd voor Gods aangezicht, totdat Hij onze zonden begraaft".

Vanwaar komt het dan, dat God niet alleen zijn zon doet opgaan over goeden en boozen (Matth. 5 : 45) — zoo vraagt Calvijn in zijn Institutie, III XXV, 9 — maar dat ook zijn onwaardeerbare milddadigheid, voor wat de behoefte van het tegenwoordige leven aangaat, in ruimen overvloed hun voortdurend toevloeit? Hieruit bemerken wij ongetwijfeld, dat hetgeen aan Christus en zijn ledematen eigen is, ook tot de gc^deloozen zich uitstrekt; niet omdat het him wettige bezitting zou zijn, maar opdat ze des te minder te verontschuldigen zouden gemaakt worden. Zoo ondervinden de goddeloozen dikwijls, dat God hun weldadig is, niet door geringe bewijzen van zijn weldadigheid, maar' door zulke, die alle zegeningen somtijds verduisteren, maar die toch tot hun grootere verdoemenis strekken".

Het is uit het bovenstaande wel duidelijk, dat er ten slotte slechts van tweeërlei gezindheid Gods jegens de concrete menschen kan worden gesproken.

Er is in God een gezindheid van genade jegens de uitverkorenen. Deze gezindheid beheerscht al Gods doen en laten met de uitverkorenen. Al Gods werken voor en in hen worden door die genadegezindheid gericht en bepaald. Ook het kwade en het lijden waarin God de zijnen zoo dikwijls laat komen. En al Gods doen met de uitverkorenen loopt uit op het schitteren van Gods grootheid in het wonderlijke, oneindig heerlijke genadebetoon aan zondaren.

Maar daarnaast is er in God een gezindheid van toorn jegens alle verworpenen. En die gezindheid doordringt al Gods spreken en handelen met die verworpenen. Ze richt en stuwt al zijn daden voor en in hen. Oók de goedheid die God hun in deze bedeeling betoont wordt ten slotte door die toorngezindheid beheerscht. Oók door dat goedheidsbetoon komt Gods toom uiteindelijk tot zijn volle ontplooiing. En het einde van al Gods werk aan en in de verdoemden zal zijn het glanzen van Gods grootheid en rechtvaardigheid in de volle toornuitbarsting over de verdoem­ den in het eeuwige vuur.

C. V.


1) Al willen we daarmee niet zeggen dat op deze handelingen van 1913 geen enkele kritiek valt uit te brengen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 november 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

REFORMATIE OOK ONS EVANGELISATIEWERK.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 november 1947

De Reformatie | 8 Pagina's