GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

confessie en organisatie, III.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

confessie en organisatie, III.

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

We geven hier het tweede vervolg van het stuK van Drs O. van Dijk, en voegen in den tekst weer hoofdletters in, die verwijzen naar de opmerkingen, die daartegenover geplaatst worden. Drs Van Dijk schrijft:

Daar ik Prof. Holwerda niet gaarne het standpunt zou willen toedichten van den man dien ik eens uit de tegenstelling van ware en valsche kerk simpelweg hoorde concludeeren tot de tegenstelling tusschen ware Christenen met wie men wèl en valsche Christenen met wie men niet mag samenwerken, kan ik het heengaan van Prof. Holwerda als publieke daad moeilijk anders zien dan als een poging om die leden van de Ver. v. Calv. Wijsb., die achter bleven in de synodocratisch geworden kerken, tot kerkelijke consequenties te drmgen (A). Het publiceeren van den bedankbrief van Ds Jongeling en Ds van der Stoel was dan nog eens een onderstreping van de geste van Prof. Holwerda.

Ook het heengaan van Ds Schilder wordt door de publicatie ervan een gebaar van gelijke strekking (B), nog weer eens rood onderstreept door de suggestie van dubbelhartigheid, welke in een redactioneel naschrift gelanceerd wordt (C). Intusschen is het schrijven van Ds Schilder nog iets meer. Het knoopt aan bij" de door Prof. Dooyeweerd in de discussie met Prof. Holwerda nog eens nadrukkelijk vastgestelden zin van art. 2 der statuten. Evenals Prof. Holwerda in de discussie, ' verklaart Ds Schilder tegen dit artikel zoo verstasm onoverkomelijke bezwaren te hebben, weshalve hij bedankt als lid van de vereeniging.

Ds Schilder spitst thans zijn bezwaren toe (D) op het punt: binding aan de belijdenis. Hij raakt daarmede aan een kwestie welke den laatsten tijd reeds meerdere malen aan de orde kwam in de kolommen van onze vrijgemaakte pers. Ik moge slechts herinneren aan de brieven van Mamix, waarin op eenlgszins railleerenden toon op beschouwingen van Dr Popma en Ds J. M. Spier gereageerd werd (E).

De kwestie waarover het geschil loopt is ongetwijfeld een belangrijke: het gaat om den aard en de functie van onze kerkelijke belijdenisgeschriften in het geheel van het Christelijk leven. In de beschouwing van Ds Schilder, Mamix en anderen komt naar mijn diepe overtuiging een gedachtengang tot uitdrukking, welke dreigt te kort te doen aan de geheel eenige plaats, welke aan de Heilige Schrift toekomt, en mitsdien schadelijk is voor een gezonde ontwikkeling van het Christelijke leven. Kort gezegd, er dreigt confessionalisme dat aan onze belijdenis, straJcs wellicht dogmatisme dat aan theologische deducties uit de belijdemsgeschriften gelijk gezag als aan Gods Woord wil toekennen (F).

Wat is eigenlijk een belijdenis? Men kan van belijdenis spreken in tweeërlei zin. Belijdenis noemen we allereerst de daad van het belijden, b.v. belijdenis doen. Belijdenis noemen we vervolgens ook het resultaat van het belijden, b.v. wanneer we spreken van „de belijdenis", daarmee bedoelende de belijdenisgeschriften; de 3 formulieren van eenlgheid. Wat geschiedt er nu wanneer de kerk, wanneer wij gaan belijden? In een bepaalde historische situatie gaat de gemeente, gaan de geloovigen, gehoord en geloofd hebbende het Woord Gods, van wat zij hoorden en gelooven, getuigenis geven. Met name wanneer dwaling geweerd moet worden, ontstaat een bewust en scherp geformuleerde belijdenis van die waarheden der H. S. welke bizonder in het geding zijn. Zoo zien we in de 3 formulieren den achtergrond van Roomsche, Doopersche en Remonstrantsche dwaalleer, waartegenover beleden wordt wat God ons in Zijn Woord als eenige regel des geloofs openbaart. Op deze wijze ontstane belijdenisgeschriften krijgen vervolgens het karakter van „accoord van kerkelijke gemeenschap", van , , formulieren van eenigheid", en zijn als zoodanig bindend voor allen die deze belijdenis tot de hunne maakten. Zulke belijdenisgeschriften zijn echter noch de volmaakte, noch de volle uitdrukkmg vaji de Openbaring Gods. Die volmaakte belijdenis bestaat niet in deze bedeeling der onvolkomenheid. Ze zijn evenmin de volle uitdrukkmg van den inhoud van het Weord Gods. „De kerk heeft een leven en een geloof dat veel rijker is dan in de belijdenis tot uitmg komt. De confessie formuleert lang niet den ganschen inhoud van ons Christelijk geloof". (Bavinck,

Geref. Dogm. 4, I, pag. 6). Die gansche inhoud van ons Christelijk geloof, dat is de inhoud der H. S. En nu Is het niet zoo, dat we den inhoud der H. S. slechts zouden kennen uit kerkelijke belijdenisgeschriften, of zelfs ook maar uit de ambtelijke verkondiging van het Woord Gods; zoodat we op allerlei terrein en in allerlei situatie tot belijden van den Naam van onzen Heere Jezus Christus geroepen, nu alleen maar zouden kunnen of behoeven terug te grijpen naar een eenmaal geformuleerde en aanvaarde belijdenis. Het feit, dat na de Apostolische geloofsbelijdenis het Niceanum en het Athanasianum volgden, dat na de 37 artikelen de 5 artikelen noodig bleken, zegt voldoende. In iedere kerkhistorische situatie grijpt de kerk maar niet naar de belijdenis, doch naar het Woord Gods als eenigen regel des geloofs, waarnaar de belijdenis ook zelve verwijst! Terwijl de belijdenis zelve valt onder den regel van art. T.

Het Christelijk belijden gaat intusschen niet op in het opstellen, aanvaarden en handhaven van belijdenisgeschriften. Het gansche Christelijk leven moet zijn een belijden met woord en daad van onzen Heere Jezus Christus. Daarin Is het tegen de dwaling üi getuigen van wat we in de belijdenis der kerk klaar geformuleerd vonden zeker een element. Immers deze belijdenis werd wel In de kerk geformuleerd, doch om in de wereld daarbuiten beleden te worden. Doch er is meer. Daar is de strijd om alle verhoudingen in de menschelljk§ samenleving te doen beantwoorden aan de ordinantlën Gods. Daar is de roeping om bij allerlei persoonlijke beslissingen te weten den wil van onzen Vader, Die in de hemelen is, doch aan Zijn kinderen op aarde Zijn Woord gaf. Dan heeft de Christen naar reformatorisch Inzicht niet te gaan vragen naar een onder leiding van het ambt tot stand gekomen uitspraak, zelfs niet naar een speciale preek over deze materie. Doch als mondige geloovige, die in de school der kerk het Woord Gods leerde lezen, gaat hij nu zelf de Schriften onderzoeken, en als hij daardoor onderwezen spreekt of handelt, dan zal zijn woord en daad een belijden zijn van wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft. Dan blijft het voorts niet altijd bij dit Individueele belijden. In de meer en meer ontkerstende samenleving van de 19de en 20ste eeuw hebben diegenen, op wier leven het Woord Gods nog beslag had of weer verkreeg, elkaar gevonden in organisaties waarin ze naast elkaar konden staan in den strijd om de vervulling van hun Christelijke roeping. Zoo is het gekomen tot Christelijke partijvorming, tot Christelijke organisatie op velerlei gebied. Zoo kwam men tot een gemeenschappelijk getuigenis t.a.v. het politieke en sociale leven, van de wetenschap enz. Dan ontstonden statuten en programs, die als , , formulier van eenigheid" omtrent grondslag en richting van het-gezamenlijk optreden konden dienen. En als dan Christelijke organisaties in nadere uitspraken of in het getuigenis van haar leden in het politieke en maatschappelijke leven uitdrukking geven wat de H. S. ons als Gods wil voor ons leven openbaart, dan is dat een Christelijk belijden, en die uitspraak of dat getuigenis een Christelijke belijdenis, zij het ook geen kerkelijke. En dan is het ook niet zoo, dat mijn belijdenis inzake de sociale gerechtigheid die God van ons vraagt, gebouwd is op mijn kerkelijke belijdenis, doch beide rusten op en putten uit het eene en alleen gezaghebbende Woord Gods.

Tot zoover deze week Drs Van Dijk, wiens slot we volgende week hopen te geven. Hier volgen de tegenopmerkingen :

A. Ik zou liever niet Prof. Holwerda's opwekking willen beperken tot kerkelijke consequenties, doch ze willen uitbreiden tot alle, ook b.v. tot ethische: als ge iets op Zondag belijdt, belijd het dan ook op Maandag. En omgekeerd. Noem niet op' Zondag een probleem van grooten ernst, wat ge 's Maandags als bijzaak aandient. Zeg niet op Zondag: dit is revolutie, en op Maandag: wat revolutie is in het ééne samenlevingsverband heeft niets te maken met de reformatie van en in de andere verbanden.

B. Zeker, mits verstaan in den zin van A, hierboven.

C. „Dubbelhartigheid" wekt associaties aan subjectieve oneerlijkheid. Maar ik hoop, dat schrijver van mij zal aannemen, dat ik in mijn naschrift op het stuk van Ds H. J. Schilder heb gezinspeeld op de hanteering van het woord „hart", zóó, als dat in de wijsbegeerte der wetsidee geschiedt. Ik dacht aan Dooyeweerd's m.i. zeer gevaarlijke en onjuiste onderscheiding tusschen kerkelijk en niet-kerkelijk belijden (waarover straks). Eft bedoelde toen: als de confessie zegt: vrij gelooven (alle dagen) met het „hart" en „belijden met den mond", dan is dat belijden een „uitgang des levens" om in den stijl der Wijsbegeerte der Wetsidee te spreken. Ik zeg niet, dat, alles, wat ik in de kerkelijke belijdenis ter sprake hoor en help brengen, overal in hetzelfde conclusie nemende quantum rechtstreeks ter sprake behoort te komen. Een christelijke kruideniersorganisatie zal niet in oratio recta (d.w.z. rechtstreeks, direct) zich behoeven uit te spreken over de kwestie der consubstantiatie of der conditioneele onsterfelijkheid (al zal ook dit punt wel degelijk samenhangen met dieper op de beginselvragen ingaande betoogen en dus in oratio obliqua, d.w.z. indirect, de aandacht kunnen moeten trekken). Maar weet inzender één artikel der confessie te noemen, waarin niet vraagpunten eener calvinistische wijsbegeerte aan de orde komen? Ik niet. Ook over de kerk, tot over het fantoom va, u „de kerk als organisme", hoor ik in de kringen der calvinistische wijsbegeerte uitvoerig handelen.

De H.H. Jongeling en Van der Stoel hebben de door hen besproken zaken dan ook niet „met de haren er bij gesleept", doch terpcht naar voren gehaald als directe aandachtspunten van de W. d. W. Ik mag dus nooit en nergens den inhoud van mijn belijdenis in stukken knippen, halveeren, het eene van het andere abstraheeren, laat staan: hier naspreken en ginds weerspreken. Ook niet het ééne bezweren des Zondags en het bezworene voor een deel ook wel met critisehen glimlach weigeren te bezweren op Maandag. Wat Prof. Dooyeweerd op dit punt betoogd heeft, en nu (zie Persschouw) Ds Van Teylingen durft schrijven, acht ik rechtstreeks ongereformeerd. En een „oorzaak van nadenken", al zullen ze hem met rust laten, omdat hij nu eenmaal , , blijft" (d.w.z. meedoet in het loslaten van wie de synode in grove partijdigheid wilde wegzenden). En ik wil wèl — om eerlijk te blijven — verklaren, dat beweringen als van Ds Van Teylingen in de practische consequenties zullen LEI­ DEN tot dubbelhartigheid, óók in den hierboven genoemden leelijken zin van het woord.

D. „Toespitsen" is wat anders dan „beperken tot" of „isoleeren van".

E. „Railleeren" ? Er is een manier, om met (smartelijken) humor de droeve waarheid vermanend te spreken.

F. Prof. Holwerda teekent hierbij het volgende aan:

„Omdat Drs v. D. hier en In het vervolg tegen anderen zich keert, beperk ik me slechts tot enkele opmerkingen. Niemand denkt eraan, om aan de belijdenis of eventueele theologische deducties daaruit gelijk gezag toe te kennen als aan het Woord Gods, Allen keerden .'ïlch hiertegen, dat men de belijdenisschriften maakte tot kerkelijke stukken, waaraan men zich in andere verbanden niet gebonden wist. De belijdenis blijft altijd appellabel aan de Schrift. Maar men moet niet het volstrekt eenig gezag der Schrift accentueeren om zoo te , camoufleeren, dat men bezig is in het breede leven zich aan den Inhoud der Schrift, gelijk de drie Formulierer. die belijden, te onttrekken. Men moet niet als basis van een vereeuiging kiezen de Schrift als Woord Gods als de bedoeling dezer formuleeriug is ook ruimte te maken voor menschen die de drie Form, verwerpen en daarin de Schrift tegenspreken.

Dat de belijdenisschriften noch de volmaakte noch de volkomen uitdrukking van het Woord zijn, weet leder. Alleen geloof ik, dat niemand in staat is een politieke, sociale of wetenschappelijke belijdenis te fimdeeren recirtstreeks op het Woord; de catechisatie, de prediking en de kerkelijke formulieren hebben van jongsaf heel zijn geloovig belijden wezenlijk beïnvloed. Doch ook al zou hij het kunnen, zijn wetenschappelijke belijdenis zal nimmer in strijd kunnen zijn met zijn kerkelijke; want het Woord is één. Ik vind het opereeren met „souvereiniteit in eigen kring" in dit verband heel gevaarlijk; men suggereert alsof het Woord voor den wetenschappelijken „kring" een inhoud heeft, die staat los naast den inhoud, dien de kerk belijdt, en die daarmee zelfs in strijd kan zijn. Men krijgt feitelijk niet maar souVerelne levenskringen, doch ook evenveel souvereine belijdenisjes en evenveel souvereine kring-bijbeltjes Daarmee heeft men het Woord gebroken, ook al zegt men het gezag van dat Woord te willen handhaven. Men mag nooit suggereeren, dat de drie Formulieren „kerkelijk" zijn In dien zin, dat ze slechts gelden voor de kerk en niet voor de partij, de vereeniging van wijsbegeerte etc. Daarmee onttrekt men partij en vereeniging aan het gezag van het Woord, dat de kerk onvolkomen en onvolledig belijdt".

Tot zoover Prof. Holwerda. En Ds H. J. Schilder merkt op:

Aan hetgeen in mijn brief werd gezegd (aan de V.C.W. zie Ref.). en wat Prof. Holwerda reeds heeft geannoteerd, heb ik weinig toe te voegen. Het laatste punt vooral van B. H. (F), raakt reeds het mij betreffende gedeelte; dat kan ook namens mij gelden. Punt J uit het nummer van 28 Febr. is trouwens in dit verband van eenzelfde belang, m.n. onder punt b) over de heerschappij der f Hos. formules; daar ging mijn bezwaar vooral tegen, ondanks de ontkenning van Drs C. v. Dijk, in voorlaatste alinea van zijn brief. Natuurlijk kan men belangrijke elementen, zakelijk saamgevat, uit de leer van de S.i.e.kring van het grootste belang blijven achten, vooral ook antithetisch, en ook positief; dat heeft K. S. indertijd zelf ook al ongeveer geschreven toen hij in De Ref. deze leer even onder de loupe nam. In zooverre is het niet aardig A. Zijlstra van 1937 tegen Marnlx vandaag uit te spelen — om niet meer te zeggen (hier reageert Ds H. J. Schilder op een passage uit het slot van Drs v. Dijk, dat volgende week in ons blad opgenomen wordt. Bedactie). Het belang van deze leer ligt o.m. ia de onderscheiding en afbakening der kringen of verbanden. Maar wat we nu krijgen is wat anders, nl. juist een miskenning van de echte beteekenis van de kerk in haar eigen-geaardheid. Men stelt blijkbaar een dilemma: of de kerk op één lijn naast andere kringen of verbanden, of de kerk in roomschen zin heerschend over alle.. Dat wij dit dilemma niet aanvaarden, wordt niet verstaan. De eigenlijke bestrijding zal m.i. daarop zich moeten concentreeren; ik hoop zeer dat K. S. voor een nadere uitwerking daarvan mogelijkheid ziet. Tot de systematische omschrijving acht ik me niet capabel; in hoofdzaak zie ik de zaak vrij simpel liggen, denkend aan wat K.S. ons leerde over de verhouding van kerk en koninkrijk Gods. Dat hoef ik hier niet breeder te omschrijven.

In verband hiermee: het heele betoog van Drs v. D. over wat de belijdenis is, acht ik voor een groot deel een slag in de lucht. Het gaat heen langs het punt in kwestie: de belijdenis als accoord van kerkelijke gemeenschap, die echter als eenmaal aanvaard accoord den heeien jazeggenden mensch en zijn heele leven raakt. Als ik bfl mijn huwelijk ja zeg op de „huwelijksvragen", dan bindt dat ja mij ook als ik aan het werk ben, i.v.m. de etenstijden b.v., of op reis, op duizenderlei wijze. Maak Ik daarmee heel dat leven, mijn werk, vacantle, etc. aan

dat huwelijk ondergeschikt? Dat ware afgoderij. Maar de huwelijksbelofte heeft elk oogenbllk haar consequenties. Het tertlum comparationls (punt van vergelijking, Redactie) llgl; in het ja-zeggen. In dezen denk ik dat ook hier wel geldt: de kinderen der wereld zijn soms wijzer dan die des lichts. Een communist zal er niet over denken zijn ja in de partij te relatlveeren als hij waar ook ter wereld staat. Niet omdat de partij als zoodanig heerschen moet — die is uiteindelijk ook daar slechts middel — maar omdat hij in de partij ja heeft gezegd tot den communistischen (on) geloofsinhoud en de „beginselen". Het tert. comp. (punt van vergelijking, Red, ), zal, hoop ik, weer duidelijk zijn. In de kerk zeggen we samen ja tot God en elkaar en naar buiten op Gods Woord. Daar ligt ons uitgangspimt voor alle optreden, niet bepaald „als kerk", maar wel degelijk als leden der kerk, daar wedergeboren tot de geloofsgehoorzaamheid. In hoeverre daarmee samenga.an met leden van „andere kerken" Is uitgesloten, is daarmee nog niet zonder meer beantwoord; tot een volledig antwoord kom ik'ook niet in alles; maar het fundament van Drs C. v. Dijk althans is ondeugdelijk. — Men ziet blijkens dezen brief ook niet, hoezeer het hier een zaak is van simpele trouw in zedelijk opzicht reeds aan gegeven woorden. Dezelfde ellende als in de degradatie van de trouw aan de K.O. als kerkrechtelijk accoord waaraan men zich eenmaal verbonden heeft. Men maakt van de confessie op deze manier een kwestie. In de lijn van deze beschouwing komen we ook zwak te staan t.o. barthianisme en de nieuwe. Herv. (concept-)kerkorde, wat overigens het laatste zal zijn, dat Drs v. D. zelf wil".

Tot zoover Ds H. J. Schilder.

Voor deze week genoeg.

Wat Leeft eR m be zenömqskRinqen bcR synoöocRAten? III.

Dat de deputaten voor de zendingszaken in de synodocratische gemeenschap, onder voorgang van dr J. H. Bavinck, niet altijd duidelijk zijn in hun woordkeus, is niet erg, zoolang de onduidelijkheid 't gevolg is van zeker haast-hebben, of mogelijk van toevloed van gedachten bij gebrek aan tijd, of misschien van onmacht in 't praeciseeren, of van nog een andere dergelijke oorzaak.

Maar als ze — zooals we in ons eerste artikel aanwezen — zich van geruststellende woorden bedienen, om anders onrustigmakende zaken minder ontrustend te doen wérken, dan een precies verhaal van de naakte feiten zou doen, dan wordt de onduidelijkheid iets anders dan een „fout"; ze wordt dan zónde.

Zoo vond ik het zonde, in mijn eerste artikel, dat er vaji de javaansche kerken gezegd werd, dat ze op het standpunt stonden, dat „de verhouding tot de zending niet partieel en regionaal, maar allereerst in grooter verband te regelen was".

Dat zijn heel nette woorden.

En een argeloos synodelid, gebogen over zijn zendingsrapport, zegt allicht: natuurlijk, dat vind ik ook.

Maar wat er met die woorden „in grooter verba n d in feite bedoeld, en nu door vertrouwende lezers zoomaar „geslikt" werd, dat was toch een brutale revolutie; een onkerkelijk maken van wat eerst kerkelijk was; een aan-den-laars-lappën van Middelburg 1896 (terwijl het Zendingsblad bij voorbaat met 'n mooi plaatje 't volk vertellen, althans suggereeren ging, dat men nog steeds Middelburg 1896 voor oogen hield). Het was ontrouw aan de zendende kerken; het was in oorlogstijd de nederlanders („buitenlanders") voor feiten plaatsen, waar straks niet meer aan te tornen zou vallen (recept: buigen, of anders „uw gelaat verliezen"). Hel; was de „stokachter-de-deiu--methode", waarover dr W. A. v. Es vroeger zoo manmoedig te schrijven kwam (als in Kampen iemand zich van die methode in zijn oogen s c h é é n te bedienen; thans is dr v. Es volkomen weggerangeerd, maar hij valt toch zijn V.U.-club niet af, hoe konden de kerken zonder haar leven? ) Het was pure scheurmakerij. „In g r o o t e r verban d", dat fraais beteekende: ook met lieden van andere confessie. De kneep zit 'm in dat woord „verban d". De naïeve synodeman van daar straks dacht daarbij uiteraard aan zoo iets als kerk-verband, gemeenschap. Vooral toen er stond: „niet partieel, niet regionaal". Maar „in grooter verband" beteekende hier niets anders dan „in breeder gezelschap". Bovendien wil „breeder" hier zeggen: andersoortig.

De gevolgde manier van gebruik der taal en zelfs de opstelling der tegenstellings paren (niet zóó maar zus) had dus tot practisch gevolg, dat de eenvoudige lezer, om niet te zeggen: misleid, dan toch van leiding beroofd werd. Een onthouding dus van den dienst der gemeenschap der heiligen; want daarop komt zoo iets tenslotte neer, juist in een rapport van deputaten aan kerken. K-è-r-k-e-n

Nu weet ik niet, waaronder ik een nog weer andere onduidelijkheid rangschikken moet, die me treft in het verkeer van de zendingsdeputaten met hun synode. De zendingsdeputaten n.l. zijn van oordeel, dat de zendingsarbeid op Midden-Java „een Javaansch gelaat moet toone n".

Een javaausch gelaat. Dat klinkt goed. Het klinkt zelfs naar twee kanten goed.

Het klinkt liefelijk in de ooren van Paulus, die den Joden een Jood, den Grieken een Griek, en den Javanen een Javaan was of zou willen wezen, als maar het onvervalschte evangelie, het waarachtige christen­ dom erdoor werd gebracht, de boodschap die spreekt: al was 't ook een engel uit den hemel, — wie 't anders zegt dan ik, anathema sit.

Maar, — het klinkt niet minder liefelijk in de ooren der „Javaajische christenen", zoover zij tegenhangers der in ons vorig artikel bedoelde „duitsche christenen" mochten geweest zijn. De kerk moet een duitsch gelaat vertoonen, zoo zeiden laatstgenoemden, en ze heeft dit te doen in al haar arbeid; ze wilden daarmee zeggen: " eerst duitsch, en dan op dit punt niet aan ons hoofd zeiu'en over confessie en zoo.

Hoe bedoelen nu die Javanen hun eisch van: een javaansch gelaat vertoonen?

We wilden wel, dat we konden vermanen: interpreteer deze woorden in den geest van Paulus.

Maar als ik denk aan de mededeelingen van dien javaanschen dominee, die in Eindhoven feestelijk getracteerd is door diezelfden, die onze broeders (lammetjes, bij dezen stootigen stok-achter-de-deut-bok) zoo vleeschelijk getracteerd hebben, dan durf ik Paulus' missionarissengelaat niet te vergelijken met het zijne. Lees Persschouw, en ge begrijpt de bedoeling. Soekarno wil geen nederlanders zien, al hebben ze nog zoo'n christelijke boodschap en al willen ze om des evangelies wil ook den Javanen een Javaan zijn. Hij dicteert: een javaansch gelaat, en bedoelt het niet als Paulus, maar als de „Duitsche Christenen", dat kreatuur van zijn collega Hitler, of als de „Dietsche Christenen" van dat mooie blaadje van Van der Vaart Smit uit de dagen van Mussert. '

En nu had ik wel graag gezien, dat die zendingsdeputaten eens een honderdste part van dien ijver althans in het maken van onderscheidingen aan den dag gelegd hadden, dien zij in 1944 aan het licht hebben doen treden.

Want de ééne onduidelijkheid brengt de andere. Nadat immers deputaten met effen gelaat die wijsheid omtrent dat (ook al zoo effen) javaansche gelaat hebben gelucht, schrijven ze:

a. dat het zendingswerk van een op het zendingsterrein gevestigde „Indonesische" kerk dient uit te gaan;

b. dat bovendien de gereformeerde kerken in Nederland (bedoeld is de 4-formulieren-groep) haar zendingsroeping IN DEZE KERK BEGREPEN dienen te gaan uitoefenen;

c. dat dit dan de nieuwe „vorm" van samenwerking is: „zoodat onze kerken" (zeggen ze dan) „als met deze in Indonesië gevestigde zendende kerk samenwerkende kerken haar zendingsroeping vervullen".

Oef. Even uitblazen. En probeeren er achter te komen.

Gemakkelijk zal dat niét zijn, want alle kategorieëntafels, tot nu toe opgeleverd, moeten hier opa: ij, geloof ik.

Hoe staan de zaken dus in dezen gedachtengang? Daar ergens op Java is een zendende kerk. Ze heeft een javaansch gelaat. Altijd en overal. Anders dan Paulus. Want Paulus vertoonde een joodsch gelaat dezen keer, een grieksch gelaat den anderen keer; bij hem was een gelaat maar een prosoopon, een opzettelijk, en voor ieder waarneembaar gekozen benaderingsmiddel, dat naar believen (mits het Gode belieft) kan worden afgelegd. De hier bedoelde ideaal-javaansche kerk heeft echter een uitsluitend javaansch gelaat: Javanen javaansch, en buitenlanders nooit buitenlandsch, dus ook nooit nederlanders nederlandsch. Bovendien heeft ze ook javaansche armen, beenen, romp, ingewanden, spieren, hart. Allemaal is 't javaansch. Dat woord „gelaat" was in het deputatenrapport maar zoo een schoone term, dienstbaar als olie, waarmee de scharnieren gesmeerd worden. Dan knarst de deur niet. De menschen schrikken zoo van piepende deuren; en zwakke gestellen wordein dan wakker, als ze aan 't dommelen waren.

Nu voorts: die heele gereformeerde kerkengroep in Nederland, al die kerken, al of niet in synode-bijeen, worden BEGREPEN IN DIE EENE KERK met dat javaansche gelaat en dat javaansche corpus, en dat javaansche hart (ik neem aan, dat het onder b. hierboven gebruikte woord „begrepen" niet zeggen wil, met het verstand begrijpen, maar: omvatten).

Laat ons zeggen, dat er 700 van die nederlandsche kerken zijn.

Die 700 zijn dus begrepen in die ééne. Maar dan alleen „bij gelegenheid'. Straks is 't weer afgeloopen met dat begrijpen. Bijvoorbeeld als Feenstra zou moeten geschorst worden (denk eens even zoo'n verre, verre, verre mogelijkheid stoutelijk u in).

Maar die ééne, dat is al lang duidelijk gebleken, die ééne javaansche kerk, acht zichzelf begrepen „IN GROOTER VERBAND" — zie boven — dus: begrepen in een federatief Indonesisch verband, met chineezen en doopsgezinden, en wat daar nog meer bij kan en bij zal komen.

Die eene allerlei-formulieren-kerk met het javaansche hart slokt dus alle 700 vier-preciese-formulieren-kerken op. De numeriek - magere, maar confessioneel (ik zeg niet: vette, en ook niet ruime, doch liefst: ) holle koe slokt dus de zevenhonderd numeriek vette, maar confessioneel-opgevulde koeien op. De beeldspraak wordt gevaarlijk. Maar dat is dezen keer niet mijn schuld: hoe wil je anders, als de kategorieëntafels allemaal zijn stukgehakt?

En terwijl dan de 700 in de ééne opgeslokt zitten en die eene weer besloten ligt in het lichaam van doopsgezinden en chineezen (de boom die wordt hoe langer hoe dikker), daar spreekt streelend die ééne tot de zevenhonderd: kijk, nu werken we samen. En: zóó werken we samen.

Zóó werkte de wolf met Oma van Roodkapje en met Roodkapje samen.

Dit is dan kerk-verband. Viejr jaren na 1944 zegt Duursema: teeken maar weer. Én Munnik. En Postema, en al die andere professorenknechten.

In 1944 loopen ze gedwee achter Ridderbos—Nauta aan, zeggende: zou het ooit kunnen gebeuren, dat 700 kerken in ééne begrepen zijn, moet niet veeleer elke ééne in de 700, die immers een „lichaam" zijn, begrepen zich weten?

En in 1948 loopen ze gedwee achter Bavinck aan, en roepen: zou het ooit — na Soekarno — te vermijden zijn, dat 700 kerken in ééne begrepen zijn, en is het niet een archaïsme, te verkondigen, dat elke ééne in de 700, als waren die één lichaam, zich begrepen dient te weten?

De hier ontworpen ééne kerk, met javaansch gelaat, die één lichaam is geworden met andersdenkende formaties, slokt het lichaam der 700 nederlanders op, en zoo zit dat ééne lichaam straks vrijelijk te confereeren met die chineezen en die doopsgezinden. En Soekarno slaat de maat, hij heeft Mussert overleefd, en wie slaagt, die heeft gelijk, — in deze wereld volgens deze wereld.

Wij weten nog niet, welke formules Dr Ridderbos heeft uitgevonden, om dit geharrewar te overkoepelen met zijn jongste eenparigheidsdak.

We weten wél, dat zulke rapportenwijsheid doodkalm gedrukt wordt op dezelfde pers, waarop in 1944 al die kerkrechtelijke wirwarstukjes van de H.H. Nauta en Dijk zijn gedrukt, om Schilder kwijt te raken en de kerken te knevelen.

We weten, dat die eens gedrukte stukken zichzelf hopeloos tegenspraken. Het is in ons blad bewezen (artikelen Groen b.v.).

Maar we weten ook, dat deze nieuwste uitspraken van zendingsdeputaten zelf weer tegen de toch al met elkaar botsende kerkrechttheorietjes van 1944 op botsen.

En we zouden met name Duursema willen vragen: wanneer, wanneer, wanneer keert GIJ eens op uw schreden terug, gij, die onderteekent, wat ze u voorleggen; die de Kamper School uit elkaar jaagt als de V.U. het wil; die dienen moet om de Drentsche broeders en zusters zoet te houden, en kwaad te zeggen van menschen, die u hadt moeten beschermen, en die even vroolijk deze nieuwe Bavinck-ideeën teekent als de er mee vechtende Nauta-theoremen ? Gij, die vandaag meehelpt, om Dr H. H. Kuyper's capitulatie-bijvoorbaat voor Mussert te loochenen, en morgen, om der zendingsmenschen capitulatie voor Soekarno te camoufleeren achter termen, die geen mensch haast snapt ?

De andere Zeloten van '44, wier naam óók onder dit fraaie rapport staat, spreken we maar niet meer aan. De dagen zijn voorbij, dat rapporten voor 'n synode werden «opgevuld met Voetius-citaatjes. Dat was vóór 1944. De dagen zijn ook voorbij, dat men rapporten opvulde met Voetius-II-citaatjes om de Voetius-I-citaten van zich af te werpen. Dat was in 1947. Nu is 't 1948. Nu hebben ze Voetius maar in zijn graf gelaten, want Soekarno was in de buurt. En kreeg zijn beurt. En de kerken zagen toe, en zeiden: hou-zee. Want ook de hou-zee-leus kan men den Joden joodsch, den Voetianen voetiaansch, den Soekamisten soekarnistisch , , interpreteeren". Doch maar één interpretatie is goed: blijf bij de belijdenis, ook aangaande de kerkregeering.

K. S.

de tooveRfORtnuLe: 'n kwestie VAn Orbe.

De Hooge Raad, die ter zake van de kerkelijke goederen, nu al in drie gevallen van de laatste weken beschikt heeft in een zin, die aau onze kerken ons schijnt gunstig te zijn (we kennen geen andere dan krantenberichten, en zijn dus bij gebrek aan detailkennis voorzichtig) heeft ter zake van Giessendam een andere uitspraak gedaan. De argumentatie weet ik niet; of het een kort-geding-kwestie nog was, ja dan neen, is me ook niet bekend. Zoo ja, dan is een uitspraak van den Hoogen Raad nog niet een bewijs, dat definitief de zaak is afgehandeld. Indien er één kerk was, die niet alleen naar het officieel vastgestelde gereformeerde kerkrecht, doch ook naar de jiu-isprudentie van hoven uit andere landsgebieden, recht had op de goederen, dan was het wel die van Giessendam. Dfear is de vrijmaking ais wettelijke en vrije daad van de plaatselijke kerk wel zoo duidelijk mogelijk geweest.

Hoe dit zij, de synodocratische predikant van het afgescheiden groepje ter plaatse heeft zich naar aanleiding van deze procedurekwestie in debat begeven met mr Vonkenberg te Gorinchem, die ter zake van het kerkrecht de gereformeerde gedachte weet te verdedigen, en die een woord van waarschuwing had gericht tot de synodocraten zelf — dat kwam hierop neer, dat men ginds nu wel voor de rechtbank betoogen kon: 't bestaande kerk verband is alles en geldt jimdisch primair, maar dat zulk geredeneer de pijnlijke consequentie zou meebrengen, dat als een synode b.v. valsche leer bindend verklaard e, een getrouwe kerk dan ook de goederen meteen

kwijt was, indien n.l. de advocaten der synodocratische partij gelijk zouden hebben. Dr Matter probeert nu mr Vonkenberg te weerleggen. Hij is m.i. al druk doende, zich vast te werken.

We hebben dan ook geen enkele behoefte, op zijn polemiek met mr Vonkenberg in te gaan: ons blad gaf materiaal genoeg.

Maar op èèn punt komen we terug.

Dr Matter stelt voor de zooveelste maal: de „kwestie-Schilder" was een zaak-van-orde.

Nu zijn er legio kwesties.

Wil hij eens zeggen, wat de zaak van „cand. Schilder" was?

Giessendam heeft destijds, toen-er nog geen dr Matter was, zich voor die candidaten-kwestie geïnteresseerd. Misschien doet hij het ook nog. Heeft Noordeloos een wanordelijken broeder 't beroep weer opgezegd?

Overigens is 't natuurlijk dwaasheid, wat hij zegt. T e n z ij men uit Gods Woord bewijzen kan, dat de orde in Gods huis vereisoht, dat ge ALTIJD belooft althans drie jaren niets te leeren wat niet heelemaal in overeenstemming is met hetgeen (onverschillig wat het zijn mag) eenmaal door een synode is vastgesteld. Dit gevoelen strijdt wel met artikel 7 Belijdenis. Maar •dr Matter vindt dat misschien óók al een wanordelijk «rtikel.

Overigens bewijst hij met zijn uitvluchtje precies de rechtvaardigheid v.a n m r Vonkenberg's waarschuwing.

Nu ik toch dr Matter noem: indertijd schreef hü iets over mijn niet komen ter synode, dat geen nietkunnen, doch een niet-willen zou geweest zijn. De inkleeding van zijn bewering scheen anderen en mij erop te wijzen, dat hij bedoelde: vergaderingen waarvan ik gezegd had ze niet te kunnen bijwonen. Het blijkt nu, dat dr Matter verklaart, het oog te hebben gehad op die vergaderingen, waarvan ik zeide, WEL te willen komen als haar handelingen publiek zouden zijn (volgens hetgeen beloofd was); in 't andere geval zou ik naar mijn recht den heer Hepp en consorten de volledige kans bieden, hun gang te gaan. Hiermee is die aangelegenheid als thema van verder gesprek afgedaan. Toelichting daarop gaf ik publiek; dr Matter weerlegt daarvan niets. Hij evenmin als anderen.

Overigens zij dr Matter aanbevolen de lectuur van ons blad over de heeren op Java. H ij moet dan daarna zijn Giessendammers maar eens vertellen hoe ze in zijn kerk omspringen met het begrip „kwestie-van-ord e".

K. S.

avondmaalswijn.

De Sectie Avondmaalswijn van de Ondervakgroep Groothandel in Wijn deelt mede, dat ter voorziening in de behoefte aan Avondmaalswijn voor het eerste halfjaar 1948 eenige partijen zoete wijn werden aangekocht en onder den wijnhandel hier te lande verdeeld.

Deze wijnen hebben volledig het karakter van zuivere, natuurlijke, uit druiven bereide wijnen en voldoen daarmee aan alle eischen die aan wijn voor het Heilig Avondmaal gesteld moeten worden.

De Kerken behooren zich tot hun gewone leverancier te wenden, waarbij het verplicht is een schriftelijke verklaring af te geven, dat de bestelde wijn uitsluitend voor het Heilig Avondmaal gebruikt zal worden.

De officieel vastgestelde prijs bedraagt f3.98 per flesch, buiten glas en emballage.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 maart 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

confessie en organisatie, III.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 maart 1948

De Reformatie | 8 Pagina's