nogmaals het rapport bedrijfsorganisatie: het verweer van mr K. Groen II.
4. Bij de beantwoording der vraag of s.i.e.k. ^) een Schriftuurlijk beginsel is, begint mr G. met de historische ontwikkeling dezer gedachte. Volgens hem kwam men in de 16e eeuw in de klem. Eenerzijds was er het gebod van Christus om zich bij de ware kerk te voegen, anderzijds was er het verbod van magistraten om dat te doen. Die noodsituatie deed den mensch het licht opgaan over de wet Gods, dat de overheid niet het recht heeft in zSiken van religie te dwingen. Als ik het goed begrijp, ontdekte men in den nood de s.i.e.k. voor wat betreft de kerk. Er kwam toen een onderscheiding, ja zelfs een zekere scheiding van de kringen van staat en kerk. En in de 19.e eeuw ontdekte men zoo, weer tengevolge van den nood, de s.i.e.k. van het gezin, in den schoolstrijd. Telkens weer werd zoo een zijde ontdekt van wat mr G. noemt het universeel-kosmologisch grondprincipe der s.i.e.k.
Van wat hier staat, geloof ik vrijwel geen woord. Wel doet het me aangenaam aan, in de kolommen der „Ned. Gedachten" eens een citaat te zien uit art. 28 der Ned. Geloofsbelijdenis. Maar ik betreur het, dat dit citaat onmiddellijk weer gezet wordt in het raam van de s.i.e.k. Want dat is toch tegen de klaarblijkelijke strekking van art. 28. Daar wordt gezegd, dat „niemand, van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelven te houden, maar dat ze allen schuldig zijn zich bij (te ware kerk te voegen". Ik meen, dat dit art. inhoudt, dat b.v. de politicus-partijleider Schouten schuldig is zich bij de ware kerk te voegen vanwege het gebod van Christus; en dat dat vierkant ingaat tegen wat dhr Schouten onlangs zelf in die kolommen verdedigde, dat de partij met de kerkzaken niet te maken had vanwege de souvereiniteit in eigen kring. Doch dit slechts terloops.
Mr G. heeft ten onrechte de ontdekking van het beginsel der s.i.e.k. vastgekoppeld aan kerkstrijd en schoolstrijd. Vi^ant de kerken der 16e eeuw beleden niet de s.i.e.k. der kerk, en ze zeiden in art. 28 niet dat de overheid zich binnen haar eigen kring moest houden, omdat ze met de zaken der kerk niets te maken had; immers, diezelfde kerken kenden ook art. 36. Ze hebben zich niet druk gemaakt over de afbakening der terreinen en de vaststelling der grenzen van kerk en staat. Maar wat ze wel beleden was dit: iedereen had onvoorwaardelijk te gehoorzamen aan Jezus Christus, ook al zouden personen met macht bekleed dat probeeren te beletten. Men zei ni^t: de overheid moet blijven in haar „eigen kring", doch: of de overheid iets zegt in zaken van politiek of daarbuiten, Christus Jezus heeft het oppergezag. _pe kwestie was niet, waar de overheid bevelen gaat; de grbote vraag was w a t ze bevelen gaat. Ook wanneer ze „binnen eigen kring" (om het nu maar in de huidige terminologie te zeggen) bevelen gaat tégen het gebod van Christus, gehoorzamen we niet. In de 16e eeuw dacht men er niet aan om den overheidskring af te bakenen, doch men beleed slechts het oppeirgezag van Christus. En precies zoo stond het in den schoolstrijd. Men zei toen niet: de overheid heeft vanwege de beperktheid van haar eigen kring niet te maken met gezin, opvoeding en onderwijs. Men zei wel: Christus Jezus, die alle gezag heeft in hemel en op aarde, heeft ons geboden onze kinderen in de voorzeide leer te onderwijzen, en we doen dat, ook al tracht de overheid het te verhinderen. Men kan wel in een handomdraai de s.i.e.k. maken tot een grondprincipe, dat de kern van reformatie en schoolstrijd uitmaakte, doch men geeft dan een onzuiver beeld van de historie. De s.i.e.k. was niet in geding, doch de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan Christus.
5. Bovendien heb ik bezwaar tegen de , , kenbron" als ik het zoo noemen mag van de s.i.e.k. Mr G. kent blijkbaar groote waarde toe aan den nood zoowel in den strijd van de 16e als in 3ien der 19e eeuw. M.a.w. de omstandigheden deden de menschen deze scheppingswet ontdekken. Doch niet de omstandigheden brachten het noodige licht, alleen het W o o r d. Ze hadden in de 16e eeuw den bijbel open, en die zei hun dat ze zich bij de ware kerk moesten voegen, ook al zou de overheid een brandstapel oprichten. En ze hadden in de 19e eeuw weer den bijbel open, en den catechismus en het doopsformulier, en leerden daaruit dat ze hun kinderen Christelijk en godzalig moesten opvoeden en onderwijzen. De nood van het leven openbaart me nooit eenige wet van God; de nood is veelal een struikelblok om den wil Gods te volbrengen. Dte kerk leerde de wet Gods alleen . uit het Woord. Beneden kom ik hierop nog wel terug*; want ik meen, dat mr G. dit permanent vergeet, en bezig is zijn geloofsartikelen te oatleenen aan de feiten.
6. En dan de verheerlijking van de s.i.e.k. bij mr G. Hij noemt deze idee o.m. „scheppingswet", „ons religieus apriori", „onze geloofs vooron-derstel 1 i n g", , , de greep naar het grondmotief der schepping", hij spreekt van „leerstuk" en van „geloof sstuk". Als mr G. gelijk heeft, ben ik de bestrijding van de s.i.e.k. wel ongeveer de grootste ketter, die vandaag rondloopt. Nu had ik dat alles vanwege het groote gewicht dat mr G. aan de s.i.e.k. hecht, toch wel graag eenigermate bewezen gezien uit den b ij bel. Onder dat laatste zet ik teen streep, ten spijt van de opmerking van mr G. op het congres, dat het vragen naar teksten een „verouderd standpunt is". Het stelt me teleur, dat als eenig bewijs voor al de zware termen hierboven afgedrukt mr G. zijn lezers onthaalt op enkele citaten van dhr A. Zijlstra. Ik' vind dat wel heel erg zwak, en zou bijna vragen: hebt U anders geen bewijzen? U zegt wel een en ander over de beteekenis der Heilige Schrift, waarop ik nog terug kom; maar ik vond daar niets, waaruit me zou kimnen blijken dat de s.i.e.k, is een geloofsstuk, hét ^ondmotief der schepping, i.e.w. iets dat onze Grod mij te gelooven beveelt.
Wat dhr Zijlstra betreft, U mag het wel weten: k schat hem zeer hoog. Dat beteekent echter niet, dat ik me aan zijn woorden of artikelen gebonden acht; hij zou het zelf niet eens willen. Want hij onderschrijft met mij art. 7 der confessie, dat U en hem en mij gelijkelijk het gebod voorhoudt, om „geener menschen geschriften (dus de publicaties van dhr Z. incluis) gelijk te stellen met de Goddelijke Schrifturen". Ook wil ik U wel biechten: k ken die artikelen van dhr Z. niet; ik heb niet alles gelezen, en ik schaam mfe daarvoor niet; mijn dagen zijn niet langer dan de Uwe. Wel wil ik letten op de jaartallen die U me noemt voor Zijlstra's publicaties:1936—7. Ik geloof, dat daarmee rekening dient te worden gehouden. Het is n.l. voor mij zeer de vraag, of dhr Z. vandaag nog precies zoo zou schrijven, als hij toen deed. Dat beteekent heelemaal niet, dat ik dhr Z. beschouw als een draaibord. Hij heeft toen veel waardeerende woorden gehad voor het werk van Kuyper; ik zou vandaag bereid zijn tot eenzelfde waardeering misschien. Hij en ik eeren Kuyper als een groote figum: n de reformatorische worsteling van de vorige eeuw. IBj en ik staan echter ook naast elkaar in het afwijzen van de oritieklooze aanvaarding van Kuyper. Vooral vandaag! Want sinds 1936 is heel wat gepasseerd; mien heeft op bepaalde punten Kuyper's ideeën gecanoniseerd, (Gem. gratie), en elders heeft men ze stilzwijgend ten grondslag gelegd aan allerlei coilcepties. Vandaag zijn het naar mijn vaste overtuiging juist de verkeerde elementen in Kuyper's denkbeelden, die in kerk en politiek de overhand gaan krijgen. Daarom zal dhr Z. het ongetwijfeld met me eens zijn om thans te zeggen: oorzichtig met een beroep op Kuyper!
En precies zoo staat het met Zijlstra's waardeering voor het werk van VoUenhoven en Dooyeweerd. Hij en ik zijn gegrepen geweest door hun accentueeren van de centrale plaats van het hart, door vele mooie onderscheidingen door hun poging om een Calvinistische v/ijsbegeerte te geven. Diaarom zijn'^e dan ook allebei met vele anderen op de ketting gesprongen, toen in 1936 de Geref. kerken den aanval begonnen op hun werk. Maar daarom zijn hij en ik ook hevig teleurgesteld gey^eest over hun hpuding, toen het in '44 bittere ernst ging worden. In '.36 streden we gemeenschappelijk met de mannen van de Calv. wijs-' begeerte tegen de hiërarchie, die zich begon te vertoonen en zich ook dreigend keerde tegen die wijsbegeerte. Maar in '44 bleven ze tenslotte werkeloos toezien, toen hun verdedigers van die hiërarchie 't slachtoffer werden. En onze oogen voor de gevaren der Calv. wijsbegeerte zijn open gegaan, toen we zagen hoe zij belijdenis en kerk relativeerden. Zelf zou ik in die jaren ook heel wat goeds van de Calv. wijsbegeerte hebben gezegd, en dankbaar gebruik gemaakt hebben van veel elementen uit hun theorie inzake de s.i.e.k. Doch sindsdien is er heel wat verariderd. Ik zeg niet, dat die wijsbegeerte veranderd is; maar wel, dat we pas naderhand scherp de gevaren ervan zijn gaan zien. Zonder dat ik met dhr Z. gesproken heb, durf ik U de verzekering geven, dat hij over de conceptie van VoUenhoven-Dooyeweerd inzake de s.i.e.k. toen nooit zooveel goeds zou hebben gezegd, als hij had kunnen vermoeden, dat de consequentie was een beperking van de belijdenis tot het terrein der kerk, en een totale verfilosofeering van het leerstuk der kerk (vgl. mijn opmerkingen voor enkele weken aan het adres van drs Van Dijk).
7. Trouwens, op het punt dat tusschen U en mij in geding is — de kwestie van den „open bijbel" om het zoo maar even te zeggen — staat dhr Z. naast mij, blijkens de door U aangehaalde citaten. Want U suggereert wel, dat ik eigenlijk de volheid van al Gods werken vergeet ten behoeve van de faculteit der theologie, en het onderzoek der tijdelijke werkelijkheid zou vergeten. U wilt, dat wij zullen, letten op de wereld, waarover de Schrift het centrale licht verspreidt, en in die wereld zullen naspeuren de orde d^ dingen die God gemaakt heeft, en daarom waarschuwt U tegen het gevaar van theologisch imperialisme. De kwestie 'igt evenwel anders, en U kon dat ook weten. Ik heb in mijn critiek eerlijk gezegd, dat ik van wat ik noemde de technische zijde van het vraagstuk geen verstand had en me tot een oordeel daarover niet bevoegd achtte. Ik heb heelemaal geen bezwaar tegen het onderzoek van sociale vragen en economische kwesties, tegen het onderzoek der tijdelijke werkelijkheid; mijn bezwaar was slechts, dat dat onderzoek plaats had met den b ij bel dicht. Nu speelt U wel dhr Z. tegen mij uit als paladijn van Uw stand-
punt. Maar in een door U aangehaald citaat zegt dhr Z. zelf: „de term Schriftuurlijk wil zeggen, dat bij het onderzoek van het werk Gods voortdurend nauwlettend wordt rekening gehouden met de Heilige Schrift en dat( in die mate, dat het op de Schrift steun t". Dit citaat keert zich tegen Uw rapport, en staat achter mijn critiek daarop. Want in het rapport is geen moment aan den door dhr Z. geformuleerden eisch voor Schriftuurlijk onderzoek van het werk Grods voldaan.
8. Ondertusschen kwam er bittei-weinig terecht van het punt dat U aan de orde stelde, of n.l. de s.i.e.k. een Schriftuurlijk beginsel was, ja dan neen? '
U zou het aan de Schriften toetsen. Maar U gaf slechts een brokje historie' uit de 16e en 19e eeuw, en voor de rest veel citaten van dhr Z. Maar van bewijs uit de Schriften kwam niets. De Schrift biedt U blijk-.jj)aar slechts een, „innerlijk grondmotief", dat U aan-I» grgpt „in het religieuze centnmi van Uw bestaan". ^Maar dat geloofsstuk van de s.i.e.k. kon U toch blijkbaar nergens in de Schrift vinden. Het is een visie, die U, als Christen, tenslotte niet aan de Schrift, doch aan de werkelijkheid ontleende. Én U mag daa met eenige zwier verzekeren, dat mijn bezwaar, dat „de Commissie geen poging deed om het licht der Schrift op te vangen" door ü is gewogen en te licht bevonden, mijn bezwaar blijft gehandhaafd. De Schriften bleven in het rapport gesloten, en nu opnieuw in Uw verdediging van dat rapport. U hebt het beginsel der s.i.e.k. niet aan de . Schrift getoetst, alleen maar aan Uw eigen reconstructie der historie, en aan wat citaten van dhr Zijlstra. OmJ het maar ronduit te zeggen: U kwam aan het wegen van mijn bezwaar niet eens toe; U maakte zich ervan af. Als U na zoo'n zwak betoogje maar haastig concludeert: „te licht bevonden", en op het congres met nadruk verklaart van uw eigen rapport dat het goed is, nu dan gun ik U dat plezier, doch het maakt op mij niet den minsten indruk. Uw redeneering" is misschien niet onhandig, maar ik vraag \ toch argumenten.
¹) Souvereiniteit In eigen kring (Redactie).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 april 1948
De Reformatie | 8 Pagina's