GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERSTFEEST EN SATISFACTIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERSTFEEST EN SATISFACTIE

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben van prof. dr A. H. de Hartog (Amsterdam) eens gelezen: kerstnacht is begrafenisnacht.

Wat hij bedoelde is duidelijk: op kerstfeest begint de vernedering van den Heere Christus: dat „teere" kind is daarom zoo „teer", wijl de „teeaerheid" (zwakheid) van zijn vleesch voorwaarde wasvoor het kunnen sterven met ónzendood.

Welke was dan de mens chelijke dood voor Hem ?

De borgtochteHjke, de plaatsbekleedende, de betalende dood. .

Zoo plaatst Kerstfeest ons niet voor de „vreugde" om een nieuw opbloeiend leven (want het is geen exemplaar van een soort, waaraan hier leven meegedeeld wordt), doch voor de genade en het gericht van God, die satisfactie komt geven aan Zichzelf, opdat de mensch weer door zijn satisfactie aan zichzelf zou kunnen worden gerekend als „bestaan kunnende" in Gods gericht.

Dit plaatst ons voor de noodzaak, om het geloovig nadenken over de satisfactie niet „uit te stellen" tot lijdensweken of Goeden Vrijdag. Ook de kerstprediking kan zonder recht inzicht in de satisfactie niet op gang komen.

Want ook van het woord „satisfactie" (voldoening) ge dt, ~ dat het ditmaal een inhoud hebben moet. dien men nergens anders dan in de betrekking tusschen God en mensch (c.q. engel) ontmoet of ontmoeten kan.

Iemand „genoegdoening geven", och, men hoort daar duizendmaal van (en het woordenboek der censuur oefenende kerkbiechtvaders^) of der duelleerende dwazen zorgt wel voor de synoniemen). Maar, of men „iemand" genoegdoening verschaft, dan wel of er aan GOD voldoening gegeven wordt, dat maakt een verschil, zóó groot, tenslotte, als de ondei scheiding is tusschen Grod en schepsel. In feite IS er geen wérkelijke genoegdoening dan

a) tusschen den éénen Persoon in Gods Wezen en den anderen Persoon in datzelfde Wezen; en

b) tusschen den drieëenigen God en de daartoe opgeroepen en aangewezen kreatuur.

Wat a) betreft: binnen de drieëenigheid Gods geschiedt eeuwige perfecte praesehte satisfactie: de ééne Persoon doet in alle eeuwigheid den Anderen genoeg. De ééne Persoon geeft aan den anderen datgene wat die andere verlangt; en doet dit vrij en in oneindige macht en heerüjkheid. Drieëenigheid is eigenlijk niets anders dan oneindige, wederkeerige, ongebroken pacifieke en foederale satisfactie. Hier kan dit ook zoo zijn: de ééne Persoon heeft evenveel te geven als de andere; en de ééne kan ook evenveel ontvangen als de andere. Het geven en ontvangen houden daar gelijken tred: ze zijn beide maatloos. Gods drieëenigheid is het eenige raam, waarbinnen niemand behoeft te discussieeren over de vraag, of het nu zaliger is te geven dan te ontvangen, dan wel omgekeerd. Beide zijn daar even zalig.

En wat b) betreft: we kunnen ons voorstellen, dat iemand nu opmerkt, dat, als het zóó staat, dan ook eigenlijk een kreatuurlijk wezen nooit aan God genoegdoening of voldoening geven kan. De reden is gauw gezegd: de kreatuur kan immers nooit God zooveel geven als Hij waardig is te ontvangen? Ja, men kan er niet om heen: eigenhjk heeft de kreatuur niets te „geven". Want wat zij nog bezit aan potenties en aan krachten, dat is haar immers door God zelf geschonken, gelijk ons blad herhaaldelijk heeft betoogd?

Toch snijdt zulk een tegenwerping geen hout. Immers: „voldoen" als onze daad is niet: aan God geven wat Hij waardig is, doch: Hem geven wat Hij e i s c h t van ons. In dien eisch heeft God nooit meer, en nooit iets anders gevraagd dan met de natuur van dengene tot wien de eisch komt, in overeenstenuning is. Er staat in de belijdenis immers niet, dat wij aan Gods (intrinsieke) glorie hebben te voldoen, doch dat aan Gods (zich rupmenstellend tot ons eerende) gerechtigheid moet voldaan worden. „Voldoen" wordt in den Catechismus afgewisseld met „betalen". Welnu, het betalingsverkeer tusschen God en de daartoe aangewezen (d.i. verantwoordelijk gestelde) creaturen is niet de betaling van „een God" aan God, doch van „een kreatuur" aan God. Betaling van het gevraagde, ' het gevorderde. Waar dit geëischte betaald wordt, daar wordt metterdaad aan God genoeg gedaan: daar ontvangt Hij, niet wat Hij zoo al zou kunnen aan-nèmen, doch' wat Hij concreet van dit bepaalde schepsel wil ontvangen.

We zouden er dan ook verkeerd aan doen, indien wij de satisfactie-of betalingskwestie gingen behandelen als een aangelegenheid van a d a e q u a t e honoreering van Gods heerlijkheid in een met haar oneindige glorie comtmensurabele, dat wil dus hier zeggen: onmetelijke, oneindige (en dan bovenkreatuurUjke) eere-offerande. Ursinus b.v. snijdt al dadelijk zulk onmogelijk speculeeren af door de nog al simplistisch lijkende, maar intusschen vrome, en dus in goeden zin simpele opmerking, dat in den bekenden volzin: „God wil, dat aan zijn GERECHTIG­ HEID genoeg gedaan worde", het woord „gerechtigheid" de beteekenis heeft van „WET". ^) "Wij worden door God niet behandeld als „goden", doch als menschen. Ook in den satisfactie-eisch. Ware het anders geweest (we spreken „als dwazen"), dan zou God zichzelf niet genoeg hebben geoaan; want Hij kan van onze hand niet eischen wat alleen zijn hand zou kunnen bevatten en geven. Als ons blad vroeger er nadruk op legde, dat God niet kon a f gaan van de eerste . na de schepping den mensch gestelde wet, dan behoort daarnaast door ons even sterk geaccentueerd te worden, dat Hij niet kon teruggaan tot vóór die eerste wet, om nu ineens voldoening te vorderen aan wat niet in die eerste wet gevorderd was, doch „in abstracto" zou kunnen gevorderd worden van een ander dan door die wet gebonden subject. Dispensatie van de oorspronkelijke wet ware een ramp geweest, zoo merken we met eerbied op. Dat geldt óók nu; alï de'Batisfactie-eisch ware losgemaakt van de concrete wet, wel, dan ware de wereld vergaan. Onze confessie zegt in art. 26 zoo mooi: „toen God" ons „zijn Zoon tot een Advocaat" „gegeven heeft, toen wist Hij wel dat wij zondaars waren". Met een zinspeling daarop zouden we zeggen: toen God de satisfactie-wet ons stelde (en ze zóó stelde, dat er een Advocaat met plaatsbekleedende satisfactie zou kunnen komen later) toen wist Hij wel, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn. Hij behandelt ons al» menschen, als kreaturen. De satisfactie komt dan ook in betrekking tot de verhouding God-mensch alleen in aanmerking als h o n o r e e r i n g van Gods den mensch gestelde wet. Er is ook een satisfactie aan de den engelen gestelde wet, maar daarover hooren we in dit verband de Schrift niet eens spreken.

Welnu: Kerstfeest komt ons in de feiten bevestigen, wat te voren door het Woord aan heel de wereld al eeuwen lang gezegd was: er is geen mensch, die de den menschen gestelde wet honoreert.

Geen mensch dus', die Gode sati s-' factie geeft.

De vraag komt dus alzoo te staan: wordt God dan toch nog genoeg gedaan, ja, dan neen? Indien eis toch nog satisfactie geschiedt aan God, wie ter we-..reld is dan 't subject van de satisfactie? Dat is: wio voldoet nu eigenlijk aan God, in die relatie: God-enmensoh ?

De vraag is niet zoo vreemd als 't lijkt. Ze zal straks zelfs een vreeselijke vraag blijken.

Men kan twee uitdrukkingswijzen hier bezigen: a) die en die mensch, laat ons zeggen: de paradisale Adam voldeed toen en toen aan God. Dan heb ik het over een mensch, die aan God voldoet; het is dan zijn eigen handeling: hij DOET genoeg. Maar ik kan me ook zoo uitdrukken: b) „er" WORDT aan God voldaan: er geschiedt Gode genoeg. Zóó staat het ook

in antwoord 12. De vraag blijft dan nog opengelaten, WIE het subject van die voldoening is.

Waarom is het vragen naar den zin van deze onderscheiding op Kerstfeest zoo „vreeseüjk”?

Omdat we nu komen te staan voor de benauwende kwestie: als een mensch eenmaal zondaar geworden is, dat is: dood in zonden en misdaden, kan HIJ dan nog voldoen aan God?

Men zou geneigd zijn te zeggen: ja zeker, want liij lijdt toch de straf? Hij had móeten voldoen door gehoorzaamheid; dat bleef uit; nu wordt hij gestraft, en die straf is immers datgene, wat Gbd te voren gedreigd had, in geval van overtreding? Nu, dan heeft Gods gerechtigheid toch haar zin? Dan krijgt Hij toch wat Hem toekomt?

Ja, ja. God krijgt dan wat Hem toekomt. De hemelen „vertellen" — zonder woorden — Gods eer, de afgronden niet minder. Maar de vraag blijft over: NEEMT die gestrafte zijn straf op zich? NEEMT hij zijn kruis óp zich, en DOET hij dus een daad, die ik noemen mag: genoegDOEN aan Grods gerechtigheid? Ieder beseft ineens: neen, zóó staat het niet. De verloren menschen ondergaan de straf, maar nemen ze niet aan, nemen ze niet op. Ze worden verdoemd, maar verdoemen^iet zichzelf. Ze weigeren en weren af; — en in. de hel, daar vloeken ze nóg. Genoeg­ DOEN als eigen positieve daad, dat is HUN acte niet. NAM iemand zijn straf OP ZICH, dan zou op dat ééne punt de mensch ophouden, DOODI te zijn in zonden en misdaden.

Er rest dus geen andere conclusie, dan dat ingeval van zonde en reëele straf de doode zondaar niet zelf aan God genoeg doet, ook niet in het Ijjden van de straf. Er WORDT in betrekking tot hem wel genoeg gedaan, maar hij werkt daarin niet actief, laat staan gewillig mee. Hij lijdt de straf, en God dóet hem die lijden. In die straf geschiedt Gode wel genoeg, maar doet hij Gode niet genoeg. Dat wil dus zeggen: GOD doet in hem ZICHZELF genoeg. Niet door hem, niet voor hem, maar in en aan hem.

De zaak staat eigenlijk zóó:

a) de mensch als wel eindig, maar toch verantwoordelijk, en wèl toegeruste kreatuur DOET God genoeg, of: b) God zelf doet zich genoeg „in" en „aan" hem.

De mensch is in het eerste geval subject, in het tweede materiaal der voldoening. In het eerste geval neemt God iets van hem aan; in het andere legt God zichzelf in handen wat de handen van den permanenten weigeraar-van-tribuut zijn Heer Despoot niet meer in handen geven willen: cijns aan Gods recht op onvoorwaardelijke absolute gelding.

Daar volgt dus uit, niet alleen, dat de concreet gestelde satisfactie-eisch naar den inhoud gedateerd is, maar ook dat het verloop van de satisfactie als geschiedende werkelijkheid gedateerd is.

Weliswaar blijft God immer en altoos van den mensch eischen, dat hij de wet zal doen; inzooverre is de satisfactie-eisch onveranderUjk. Eeuwig bMjft het conflict tusschen God en zondaar.

Maar wat God niet meer van een willige ontvangt, dat néémt Hij „uit" den onwillige. Na den datum van den zondeval wordt God voldoener aan zichzelf, door executie niet van den aan den mensch gestelden EISCH, maar van de aan hem gedreigde straf. God BETAALT dan ZELF aan zijn gerechtigheid, door haar te demonstreeren èn te bevredigen aan den opstandeling, die in zijn kwaad volhardde.

En nu worden we heel stil.

We weten nu: Kerstfeest of geen Kerstfeest, kribbe of geen kribbe, kruis of geen kruis, in elk geval wordt er aan God genoeg gedaan. God zelf doet God genoeg, ook in de relatie God-mensch; gelijk Hij het ook doet in de relatie God-God.

Satisfactie is een gebeuren, dat, zoo al niet mèt ons, dan zónder ons IN ELK GEVAL geschiedt. Zijn wij geen subject van de satisfactie, wel, dan worden wij. materiaal van dp satisfactie. Dte kerk zegt hier: hél.

Maar laat n ü de dominees maar preeken, hoe rijk de liefde van den Vader is. HIJ was wel zéker van de satisfactie. Hij brengft ze toch wel toe aan zichzelf. Maar dat gaat Hij op het Kerstfeest nu, behalve 'in de hel, óók op aarde doen. Hij betaalt zichzelf aldoor het volle pond, maar wil dat nü ook zóó gaan doen, dat Hij als mensch zichzelf het volle pond betalen gaat: als God-en-mensch-in-éénpersoon.

En ik mag nu de bekende plaats uit Paulus' brieven (2 Cor. 5 : 21) ook zóó gaan lezen: ant dien, die geen insolventie gekend heeft, heeft God insolventie voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden satisfactie Gods in Hem.

God zorgt wel voor zijn satisfactie, voor zijn ontvangen van het volle pond, voor den cijns, dien Hij, als geldings-recht-bezittende, wil heffen. Maar i k m a g daarin deelen: ik die met leege handen sta, ik mag degene zijn, aan wien wordt toegerekend de sa^ tisfactie Gods aan God door Jezus Christus, dien waarachtigen MENSCH.

Zoo k£in ik — maar dan door genade — wederom subject worden van de satisfactie, die kreatuurlijk is: voldoen aan zijne wet. Maar dan in Christus. Door geschonken leven. Met gevulde handen, die Hij zelf weer vulde, ditmaal voor de tweede maal; de eerste maal was in het paradijs.

En als ik niet op die manier tot subject van de satisfactie worden wil, dan, aldus zegt Hij heden met den donder van zijn hemelsch heirleger, dan word ik materiaal van de toch geschiedende satisfactie.

Want God is een^'verterend vuur. Hij zorgrt wel voor zichzelf. Hij zorgt w è 1 voor zichzelf. Het is zeer goed, het is transcedente heiligheid.

Het kerstfeest stelt het ultimatum: subject in Christus van de satisfactie, of anders materiaal ervan, mede om Jezus Christus, dezen mensch.


1) Over de satisfactie als onderdeel der (kerkelijke boete) zie b.v. A. Landgraf, Ecrits Théologlques de r Bcole d' Abélard, Louvain, 1934: Tria sunt In penltencia necessaria: compimctlo, confessie, satisfactlo, bl. 209, vgl. 210—213.

2) Justitiae Del, seu legi, Bxpl. Gat. Hanoviae, 1634, p. 75; Bremae, 1623, p. 94.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 december 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

KERSTFEEST EN SATISFACTIE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 december 1948

De Reformatie | 8 Pagina's