GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Kerk en Koninkrijk Gods

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerk en Koninkrijk Gods

Is Christus de Koning der kerk?

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

I

Is Christus de Koning der kerk?

Mede in verband met de vraag naar de beteekenis van de uitoefening van de kerkelijke tucht voor de samenwerking in niet-kerkelijke organisaties, die zich ten doel stellen „het Koninkrijk Gods te bevorderen", is het thema van de verhouding van kerk en koninkrijk Gods de aandacht in Gereformeerden en nietmeer-Gereformeerden kring gaan spannen.

Wij denken voor wat belangstellenden uit de eerstgenoemde gemeenschap aangaat aan artikelen door Ds Joh. Francke in „De Reformatie" gepubliceerd^) en aan het referaat, dat door Prof. S. Greijdanus als het laatste in zijn leven geleverd is op het alom bekend geworden „Amersfoortsch Congres". ^)

De belangstelling in de andere sfeer is o.a. openbaar geworden in een uitgebreid "artikel van Dr H. J. Westerink, gepubliceerd in het „Geref. Theologisch Tijdschrift". ^) Dr Westerink had trouwens reeds in het slot van zijn in 1937 verschenen proefschrift „Het Koninkrijk Gods bij Paulus" zijn gedachten over het in onzen titel genoemd onderwerp neergelegd. **)

Het zijn nu deze gedachten, zooals zij zijn uitgewerkt in zijn jongste artikel, die wij tot voorwerp van onderzoek willen maken.

Wij gaan in dit verband voorbij aan de opvatting, welke de schrijver verdedigt inzake de z.g.n. , , pluriformiteit der kerk". Slechts zij genoteerd, dat men z.i. „in de kosmische werkelijkheid" niet zonder de onderscheiding van kerk en kerken kan veikeeren.

De kerk als lichaam van Christus, omvattende alle ware Christgeloovigen is boventijdelijk. De kerken zijn de tijdelijke organisaties van den geloofskring, geconcentreerd in de onderscheiden kerkelijke belijdenissen. Deze onderscheiding dunkt ons te zijn een product van een denken over de werkelijkheid slechts vanuit de moeilijkheden, welke men in de werkelijkheid meent op te merken (Dr Westerink spreekt van een „constateeren van een droevige, zondige realiteit"), een denken dat daarin zich wezenlijk verwijdert van de op de Schrift gegronde Belijdenis, die zegt, dat men „naarstiglijk en met goede voorzichtigheid, uit den Woorde Gods behoort te onderscheiden, welke de ware kerk zij" (art. 29 N.G.B.).

Thans interesseert ons echter vooral het scherpe onderscheid, dat de schrijver meent te moeten maken tusschen kerk en koninkrijk Gods, onder welken laatsten term hij verstaat zoowel de heerschappij Gods als het machtsgebied van Gods heerschappij.

Voor een scherpe onderscheiding van kerk en koninkrijk Gods verwijst hij naar Ef. 1 en Col. 1, welke Schriftplaatsen het recht zouden geven tot een sterke distinctie in de benaming van Chrisus als Hoofd der kerk en als Heer of Koning in de andere levensverbanden. Parallel daarmee zou onze practische onderscheiding staan van de christenen als geloovige kerkleden, geloovige burgers van den staat, geloovige arbeiders enz. Kerk en koninkrijk Gods moeten ui'; elkander gehouden worden; het zijn geheel aparte terreinen. Van het eerste is Christus Hoofd, van het tweede is Hij Koning. Wie van Christus als den Koning der Kerk spreekt, geeft blijk van weinig onderscheidingsvermogen en baant den weg voor veel verwarring. Dr Westerink poneert: , de naam „Koning der kerk" voor Christus komt in de Schrift niet voor".

Laat ons bij deze laatste uitspraak halt houden en allereerst haar op haar schriftuurlijkheid toetsen. Is het inderdaad zoo, dat de Schrift niet spreekt over Christus als den Koning der keg'k ? Onderzoeken we eerst het O.T. Wel zegt Dr Westerink: Het O.T. kan hier buiten beschouwing blijven, omdat we hier nog niet met de zelfstandige kerk te doen hebben", maar zulk een redeneertrant strijdt geheel met de geloovige onderwerping aan de H. Schrift van het O.T. als aan het Woord van God en tevens met wat dat Woord zegt over het vergaderingswerk van den Christus. De Christus kwam niet de wet en de profeten (het Oude Testament) ontbinden, maar vervullen (Matth. 5 : 17).

Wij moeten inzake de verhouding van Christus en Zijn kerk de Schriften van het O.T. onderzoeken, want naar Christus' eigen woord zijn die het, die van Hem getuigen (Joh. 5:39). En de Schrift kan niet gebroken worden (Joh. 10 : 35).

Daarbij komt, dat wij gelooven en belijden, „dat de Zoon Gods uit het gansche menschelijke geslacht zich een gemeente van het begin der wereld tot aan het einde vergadert, beschermt en onderhoudt" (Zond. 21 H.C.). De kerk was er dus ook onder de oude bedeeling, zij het ook nog niet in den geïnstitueerden vorm als na den Pinksterdag.

Dit laatste mag geen bezwaar vormen om het O.T. te onderzoeken op het punt van de verhouding van den Christus en Zijn kerk. Ook de Christus was nog niet het vleeschgeworden Woord als na den nacht van Bethlehem. Maar het Woord Gods sprak in belofte over beide, over Christus en Zijn kerk, en ook over de verhouding van beide voor èn na den dag van Bethlehem en Pinksteren.

Wat leert ons nu het O.T. inzake Christus' koningschap en de verhouding daarvan tot Zijn kerk? Allereerst moeten wij letten op de voorzegging van Jacob in de zegening van Juda (Gen. 49 : 8—11). Juda zal heerschen zoowel over zijn vijanden als over zijn broeders. Den Silo (aanduiding van den Messias, waarschijnlijk: ustaanbrenger) zullen de volken gehoorzaam zijn.

Is hier niet, gezien de eenheid der Schriften, reeds een eerste openbaring van den Christus, Die als Koning zal heerschen over kerk en wereld beide?

Wordt niet reeds hier geprofeteerd een „personeele unie", een unie van het koningschap over het Rijk Gods en over de kerk in den eenen Persoon Christus, Die komen gaat uit Juda's stam? (vgl. Openb. 5:5: e Leeuw uit den stam van Juda).

Dan is voorts van het grootste belang de belofte aan David, den theocratischen koning over het volk Israël' (2 Sam. 7). Israël is de kerk van die dagen en David moet als koning de herder zijn van het volk van God (2 Sam. 5 : 2; , 7 : 8; Ps. 78 : 70—72). Nu ontvangt de theocratische koning de belofte, dat God hem een grooten naam maken zal als den naam der grooten, die op de aarde zijn. De herder der kerk, die zit op den troon van hét koninkrijk des Heeren over Israël (v.g.l. 1 Kron. 28 ; 5) zal worden tot een van de grootste vorsten op aarde. Stellig ligt in deze belofte de grondslag voor Ps. 2, 45 en 72, die spreken van de wereldsouvereiniteit van Davids grooten Zoon, in wien de universeele zegen aan Abraham reeds beloofd (Gen 12) wordt geschonken (bijv. Ps. 72 : 8—11). Via • deze psahnen vormt de belofte van 2 Sam. 7 : 9 eSen der motieven van Ps. 89. Nu is het opmerkelijk, dat Ps. 89 : 28 sterker gekleurd is dan 2 Sam. 7 : 9. Het is niet onmogelijk, dat het woord „èrèts" (aarde, land) in 2 Sam. 7 nog slechts ziet op het Palestijnsche land en in Ps. 89 op de gansche aarde. Voortgang in de teekening van de luisterrijke positie van den herder Israels, den theocratischen koning over het volk van God, is er in elk geval. In 2 Sam. 7: en groote naam als die van de gTootsten der aarde, in Ps. 89: eeerstgeboren e onder de koningen der aarde. Uit den apocalyptischen zegengroet (Openb. 2:5) iSet den messiaanschen titel „Overste van de koningen der aarde" blijkt de volkomen vervulling vaji de belofte van 2 Sam. 7 : 9, v.g.l. ook Openb. 19 : 16.

Tegen den achtergrond van de belofte in 2 Sam. 7 : 9 moet men nu ook teksten zien als Ef. 1 : 21 en Fil. 2:9: hristus Jezus heeft ontvangen een naam boven allen naam. Hier is de voortgang van de macht en den luister van den thecratisohen koning als van een onder gelijken tot eerste van hen en tenslotte tot de Eene boven hen.

Ziet ge nu dit eene voorbeeld uit 2 Sam. 7 (in dit geval vers 9), dat Christus' koningschap ook zooals dat door Ef. 1 en Col. 1 wordt verkondigd, waarop Dr Westerink zich beroept, niet te verstaan is zonder de oud-testamentische Godsopenbaring?

En ziet ge nu, dat aan David als den theocratischen koning van het volk Gods, als den herder der kerk, beloofd wordt rust van al de vijanden (vs 11) en zaad, dat den Naam des Heeren een huis bouwen zal en wiens troon tot in eeuwigheid zijn zal (vs 12 en 13) ?

En dat in den Priester-Koning Jezus Christus, Die als het ware zaad van David den troon heeft beklommen en Die de kerk van het Nieuwe Verbond als den tempel Gods bezig is te bouwen, de beloften van 2 Sam. 7 is vervuld?

Jezus Christus is naar 2 Sam. 7 de Koning der kerk. Hij zit op den troon van het koninkrijk des Heeren over I s r a ë 1, Hij moet weiden Jakob, Gods erfenis en Israël, Gods volk. En zoo, als Koning van de kerk wordt Hem gegeven de naam boven allen naam en ontvangt Hij rust van de - vijanden rondom.

Als Koning van de kerk is Hij ook Koning in het Rijk Gods over alle dingen. 2 Sam. 7 profeteert dus de personeele unie tusschen kerk en koninkrijk Gods jn het ware zaad van David, Die van beide de Koning zal zijn.

O.a. Efeze 1 en Col. 1 verkondigen de vervulling van de belofte aan David: Alle dingen heeft de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, aan Zijn voeten • onderworpen en heeft Hem als een Hoofd boven alle dingen gegeven aan Zijn ge-• meente, die Zijn lichaam is. 2 Sam. 7 eenerzijds en Ef. 1 en Col. 1 anderzijds zijn niet van elkaar los te maken.

Het zou ons te ver voeren, indien wij alle Schriftgegevens van het Oude Testament, welke handelen over het koningschap van Christus en dan in het bijzonder inzake Zijn koningschap over dte kerk, breedvoerig behandelden.

Wij noemen er nog slechts enkele. Psalm 2 zegt, Jat de theocratische koning tegen Wien de koningen der aarde beraadslagen, door den Heere is gezalfd over S i o n. In Hand. 4 wordt deze psalm geciteerd bij de eerste kerk vervolging na den Pinksterdag. Wie u verwerpt, verwerpt Mij, had de Christus gezegd (Luc. 10 : 16). Nu de kerk vervolgd wordt is er een aanslag „tegen uwen heiligen knecht Jezus, dien Gij gezalfd hebt" (Hand. 4:27). Wat is dit tegen den achtergrond van Ps. 2 anders dan een belijdenis van het koningschap van Christus over de kerk?

Ps. 45 zingt met het oog op den Christus van den Koning-Bruidegom en Zijn kerk-bruid. Ook hier vinden wij een openbaring van het koningschap van Christus over Zijn kerk.

Wij gaan nu voorbij aan de profetieën van Jesaja over den Vredevorst op den troon van David (Jes. 9 en 11) en van Micha over den Heerscher in Israël (Micha 5). Wij wijzen nog even op de profetie van Jeremia, door wiens dienst God den rechtvaardigen herder belooft, de spruit van David, die als korting zal regeeren, en in wiens dagen Juda behouden zal worden en Israël veilig zal wonen (Jer. 23). Volkomen daarmee in overeenstemming zijn de beloften in het boek Ezechiël (Ezech. 34:23; 37:24). Gods knecht David zal koning zijn over Efraim en Juda en zij zullen allen tesamen één Herder hebben. Wij laten nu Zach. 6, de profetie van den Priester-Koning rusten, eveneens Zach. 9, en concludeeren nu, met de genoemde Schriftplaatsen als fundeering vaii onze overtuiging, dat de Godsopenbaring van het Oude Testament duidelijk leert, dat de Christus Koning is over Zijn volk, over Zijn kerk. Israël is immers de kerk van het Oude Verbond en het volk is kerkvolk.

Wenden wij ons nu tot het N.T., dan herinneren we allereerst aan de uitdrukkingen „Koning der Joden" en „Koning Israels". Dr Westerink zegt daarvan: Deze beide benamingen zijn in het licht van de gelijkstelling (met anderen nadruk) van de kringen van Verbond en Koninkrijk duidelijk: e naam Koning staat hier in verband met Israël of de Joden, de Verbondskring, die ook de kring van het Koninkrijk is". Deze gedachte moeten wij afwijzen voorzoover zij bedoelt nadrukkeUjk den „kring" van het Verbond en van de gehoorzame burgers van het Koninkrijk te onderscheiden • van den „kring" der kerk. Immers „Israël" heeft in het N.T. duidelijk betrekking op de kerk. Wij wijzen b.v. op 1 Cor. 10 : 1, waar het volk Israël aan de gemeente van het N. Verbond (een gemeente uit de heidenen) wordt gepresenteerd als „onze vaderen". „De oude Israëlieten kunnen de pateres (vaderen) van de Korinthiërs heeten, omdat zij de kerk, het volk Gods waren uit de oude bedeeling Dit Schriftgedeelte spreekt niet slechts van de eenheid van 's Heeren kerk uit alle tijden, 'maar het laat ook zien, op welke wijze hetgeen God met het oude Israël deed, voor de gemeente, Gods aller eeuwen van beteekenis is" (Grosheide). In dit verband is wellicht ook-van beteekenis, dat Paulus bij zijn spreken in dit hoofdstuk over de eenheid van de kerkleden door het eene brood van het avondmaal spreekt over „het Israël naar het vleesch". O.i. wordt hier de kerk van het Nieuwe Verbond als het „Israël naar den geest" gesteld tegenover het „Israël naar het vleesch". Zeiker is dat het geval bij Paulus' spreken over de kerk als over het „Israël Gods" (Gal. 6 : 16). Zij die uit het geloof zijn, zijn zonen van Abraham (Gal. 3:7)..

Uit deze Schriftgegevens is duidelijk, dat in het N.T. de kerk, zooals zij uit Joden en heidenen wordt vergaderd, gezien wordt als het Israël van de nieuwe bedeeling.

Israël is de kring van het Verbond, die ook de kring van het Koninkrijk is, zegt Ds Westerink. De bondelingen zijn de kinderen van 't koninkrijk, zoo willen wij formuleeren. We voegen er nu op grond van de Schrift aan toe: ze zijn tevens leden der kerk. En zoo zijn wij in dit verband gekomen tot een soortgelijk resultaat als waartoe Prof. Greijdanus kwam in zijn referaat: de kerk is de vergadering van de gehoorzame burgers van het koninkrijk. Ook aldus blijkt de band tusschen kerk en koninkrijk Gods zeer nauw te zijn.

Maar laten wij den draad van ons betoog ons niet uit de handen doen glippen. Christus wordt in het Nieuwe Testament de Koning van Israël genoemd. En waar Israël in de Schrift niet alleen het volk des verbonds is, de bevolking van het koninkrijk, maar tevens de kerk Gods, wordt daarmee gesproken van het koningschap van Christus over de kerk.

Daarom wordt op Hem in verband met Zijn intocht in Jeruzalem toegepast de profetie van Zacharia: egt der dochter Sions: ie, uw Koning komt tot u (Matth. 21 : 5, v.g.l. Lüc. 19 : 38, het citaat uit Ps. 118).

Daarom kon ook in de aankondiging van Jezus' geboorte gezegd worden, dat Hij den troon van zijn Vader David ontvangen zou en koning zou zijn over het huis van Jacob tot in eeuwigheid (Luk. 1). Het is vervulling van de belofte van 2 Sam. 7, en is een aanduiding van Christus' theocratisch koningschap over Zijn kerk.

Daarom zegt ook Zacharias in zijn lofzang, dat God Zijn volk heeft bezocht, ernaar heeft omgezien, • en het verlossing heeft gebracht. Had God niet juist in de belofte van den goeden herder, dat is van den waren theocratischen koning, gezegd, dat Hij Zijn schapen bezoeken zou' en hun verwekken zou Zijn knecht David (Ezech. 34)? Zacharias zingt dan ook: e Heere, de God van Israël, heeft een hoorn der zaligheid opgericht in het Huis van David, Zijn knecht, gelijk Hij gesproken heeft door den mond van Zijn heilige profeten (Luk. 1). Jezus Christus is de herder der kerk, d.w.z. Hij is haar koning en Zijn koningschap over de kerk vertoont den stijl der ware theocratie (v.g.l. o.a. Luc. 22 : 24: 30, Joh. 10, 18 : 36, 37).

Overal waar in het N.T. gesproken wordt over Christus als den Herder der schapen, vinden wij, gezien de belofte van God in het O.T. (Ezech. 34 bijv.) een openbaring van Zijn koningschap over de kerk.

Van de verschillende Schriftpllaatsen, die in dit verband nog te noemen zouden zijn, wijzen we nog slechts op 1 Petr. 2 : 25: ij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen.

Ook dit Schriftwoord willen wij stellen tegen den achtergrond van de profetie van Ezech. 34. God beloofde, toen de koningen valsche herders waren geworden en de theocratie deswege naar uiterlijke pracht in de ballingschap ten onder ging, dat Hij Zijn schapen zou bezoeken, naar hen zou omzien, het opzicht over hen zou uitoefenen (de Grieksche vertaling heeft hier het woord episkeptomai). Zacharias zingt, dat God deze belofte heeft vervuld, nu Hij in den Christus den Zoon van David een Koning geeft over Zijn volk: Hij heeft Zijn volk bezocht, ernaar omgezien (het Grieksch heeft hier weer een vorm van 't werkwoord episkeptomai). En • nu schrijft Petrus, dat Christus is de Herder en Opziener van onze zielen. Het woord „opziener" is in het Grieksch „episkopos" (ons woord „bisschop") en staat in direct verband met het werkwoord uit Ezech. 34 en Luk. 1. Wat is dus, gezien tegen den oudtestamentischen achtergrond de benammg van Christus als Herder en Opziener onzer zielen anders dan een openbaring van Zijn koningschap over de kerk?

Wij doen van dat koningschap dan ook beUjdenis, als wij zeggen, dat Christus is „de eenige algemeene Bisschop (episkopos) en het eenige Hoofd der kerk" (Art. 31 N.G.B.).

Zoo zien wij dus in de benamingen van Christus als de knecht Davids, de herder van Israël en de opziener der zielen, aanduidingen van Zijn koningschap over de kerk, gelijk Hij ook naar wij boven zagen uit; drukkelijk en herhaaldelijk de koning van Israël wordi genoemd.

Wij zwijgen nu maar over wat de Hebreënbrief zegt over Christus als den Priester-Koning van Zijn volk.

Op grond van de boven besproken Schrlftgegevens staat wel vast, dat Christus eeuwig Koning is over Zijn kerk, over Zijn volk, dat de bevolking is van het koninkrijk Gods.

De conclusie van Dr Westerink is, „dat de naam Koning niet van Christus gebruikt is in zijn relatie tot de kerk, het N.T. kent de uitdrukking Koning der kerk niet".

Onze conclusie daarentegen luidt, dat al wordt in de H. Schrift de preciese uitdrukking „Koning der kerk" niet gebezigd, zoowel in het Oude als Nieuwe Testament, herhaaldelijk de naam Koning aan den Christus in Zijn relatie tot de kerk wordt toegekend en ook zakelijk Zijn koningschap over de kerk op vele plaatsen en op velerlei wijze wordt geleerd.


1) De Rel, 22e Jrg., p. 146 e.v., 156 e.v.

2) Congres v. Gereformeerden, Ref. bundel, pag. 29 e.v.

3) G. T. T., 48e Jrg., 3e kw. 1948, pag, 163 e.v.

4) Het Koninkrijk Gods bij Paulus, Schipper, Hilversum, 1937, pag. 258 e.v.'

Vgl. de artikelenserie van Dr 'WesterirLk In De Ref., 19e Jrg., pag. 345 e.v. Er zijn enkele ingrijpende verschillen op te merken tusschen de artikelen van 1939 en het recente artikel uit G. T. T. (zoo o.a. inzake de verhouding van de uitdrukkingen , , koninkrijk der hemelen" en „koninkrijk Gods"). "Wij laten die echter rusten, omdat wij ons - willen beperken tot het laatste artikel, dat beschouwd kan worden als een poging om op wetenschappelijke wijze de „samenwerkingsproblemen" op te lossen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1949

De Reformatie | 12 Pagina's

Kerk en Koninkrijk Gods

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1949

De Reformatie | 12 Pagina's