GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

EEN HART ONDER DEN RIEM

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN HART ONDER DEN RIEM

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo af en toe moeten „vrijgemaakte menschen" eens even stil staan, zich de hand over het hoofd strijken, en zich afvragen: gelóóf ik nu werkelijk nog, dat wij met elkaar als vrijgemaakten een missie hebben, een taak?

nioo'n oogenblik is er ook thans. In dat zoo zinlooze debat van Zuidema tegen Zijlstra, met al die over zooveel onwezenlijks toch zoo opgesvonden toeschouwers. Ik weet het best: je zou soms de heele krantenboel in arren moede erbij neergooien; je op je kerkelijke leven terugtrekken, de heele wereld maar laten zeuren en pruttelen, en bij wijze van afscheidsspeech zeggen: jullie worden criant vervelend, en ik krijg er schoon genoeg van, en geef mij nu maar een mooie preek, en een kalme kerkbode, en een dominee, die geen woord meer spreekt over de kwesties, opduikende in de polemieken met synodalen, en zoo, en trek ook jij, broer, van de heele wereld je maar niets meer aan. Geef mij een kerkboekje in een kerkboekje. Maar die stemming is gevaarlijk. Je staat nu eenmaal in de wereld. En je moet aan al die in verwarring gebrachte menschen, die nog eerlijk willen vragen hoe het e i g e n 1 ij k is, niet de kans benemen, om nog een goed woord, d.w.z. een woord van nietzóó-maar-züs te hooren. Bepaalde „leiders" krijgt men toch niet „om"; wie zich op dit punt illusies maakt, kan wel naar huis gaan. Ondergeteekende schrijft zoo goed als nooit om hèn; en toen ook hij hun (binnen den kring van mededeputaten) werkelijk dienen wilde in een publieken vraag-en-antwoord-dialoog, als hors d'oeuvre op een eventueel daarna nog noodig blijkende „samenspreking", gaven ze officieel „niet thuis". Maar het gaat om het nog bereikbare deel van wie hen volgen. En, het gaat ook om ons zelf! Vergeet dat nooit!

Wij worden van alle kanten besprongen, door vriend, die welkom, en door vijand of apostaat, die niet welkom is, maar die slechts één doel heeft: ons het welkom zeggen, over-en-weer, in de kerk, af te nemen. Ze hebben duizend en één argumentjes; en het gezeur — de hoofdschotel helaas — is nu al een paar jaar achter elkaar bezig. Veel geschreeuw, en heel weinig ter zake dienende argumentatiewol.

Maar ge moet toch rekenen met de mogelijkheid, dat ze óók wel eens een keer wat goeds zeggen, en dat er onder alle gezwam en vliegenvangerij toch ook wel eens iets wezenlijks voor den dag kan komen. Wie dan tevoren zegt: ik laat ze allemaal maar praten en luister geen één keer meer, ik heb alleen maar mijn kerkboekje noodig in een rustig kerkboekje, die sluit zich af van de buitenwereld, loopt gevaar zich in zelfgenoegzaamheid op te sluiten, en verzuimt allicht het zelfonderzoek, ook in een uur, waarin het nuttig zou hebben kunnen worden.

En dat niet alleen.

Hij verzuimt ook de kans, zich te troosten, of liever, zich getroost te weten, juist in dezen tijd, door de weer eens hem vergunde ontdekking, dat hij toch een missie, een taak, en een roeping temidden van al het gekrakeel en gekakel heeft, dat hij toch niet voor niets in de wereld is, hij, met zijn vrijmaking en zélfs — in 'n moedelooze bui zegt hij het zóó —• en zélfs met zijn „doorgaande reformatie".

Men weet, hoe onlangs ons blad hierover schreef. En dat het heeft gezegd: die begint altijd bij ons zelf. En: ze mag geen oogenblik stil staan.

Voortdurend luisteren naar wat tenminste de serieuze vijanden zeggen, is reeds uit dien hoofde noodig en goed. Het kan soms ineens doen zien: de strijd, die al jaren lang aan den gang is, die is t o c h nuttig geweest, en God geeft ons nóg steeds de kans, hem voort te zetten, en zoo een opbouwende factor te zijn in den tijd dien we beleven.

En als dat inzicht dan weer als blijde zekerheid gewonnen wordt, niet in hoogmoed, .doch wel in een nieuwe overwinning op de vermoeide stemming van wie „alweer" te vechten, kreeg tegen dit en tegen dat, en in de overtuiging, dat „ze" vragen: houdt het dan nooit op met dat gevecht? , dan slaat de klok weer eens een goed uur. Dan steekt de „Ander", Hij, die ons aangorden moet, een hart ons onder den riem. Het beeld is uit de jagerswereld. Je kunt dan weer verder gaan om buit te halen. Buit op de jacht. Buit voor de „arme schapen, die zijn in grooten nood". —•

Ik denk aan, en ben een beetje vol van deze dingen midden in het allerpietluttigste geharrewar om dat toch zoo rustige boek van Zijlstra. Wat een taaie arbeid, om Zuidema na te rekenen, en dan te noteeren: dit is mis, en dat is mis. Ik wou dat de. menschen eens wisten, hoe soms een redacteur zelf het gepluk en getrek aan citaatje zus en uitlatinkje zoo de keel uit hangt. En toch Toch heb ik dezer dagen gevoeld, juist toen Zuidema op de ketting sprong, niet zoozeer als kamergeleerde als wel in qualiteit van in den schoot der vrienden teruggekeerde propagandist, dat we niet voor niets hebben gevochten, in dit blad, nu al jaren lang.

Wij voor ons zijn achteraf overtuigd geworden, dat het ons al jaren lang bitter kwalijk genomen is, dat we b.v. de „gangbare" onderscheidingen inzake „de kerk" hebben bestreden; onderscheidingen, waaraan met name Kuyper zich te buiten heeft gegaan. Nu waren „ze" bijna klaar met de fixatie van Kuyper, en' kijk, nu werd toch weer dat fixeeren aangevochten. Weg met dien man als hij niet anders wil. Sla den hond, als het niet anders gaan zal.

We bleven blaffen. Al dachten we er niet over, het erf te verlaten.

Want het werd ons gaandeweg duidelijker, dat Kuyper, ondanks al zijn verdiensten, toch een, wiil knappe, dan des te gevaarlijker denkgymnast was in die gevallen, waarin hij het confessioneele denken te na kwam. Niet alleen op het punt van artikel 36 had hij royaal de belijdenis weersproken, nog voordat ze eindelijk officieel — óók al in 1905 — een beetje verminkt werd (een zinnetje er uit, dat is immers zoo' iets als een hond met een gecoupeerden staart). Maar óók op andere punten had hij den weg geopend om aan de eenvoudige taal der belijdenis te ontkomen, of ervan verwijderd te raken zonder dat men het wilde.

Kuyper ging, zonder het te willen, dat neem ik graag aan, wél met mythen werken. De grootheid : „kerk-als-organisme" b.v. i s één van zijn mythen. Want het organische in de kerk i s nog geen kerk. En al het organische bij elkaar m a ak t nog geen kerk. Net zoo min als het organische in den staat, een vereeniging, een schoolbestuur, een vakbond, nu de staat is, of de vereeniging, of het schoolbestuur, of de vakbond. En een mythe was óók die andere grootheid: de „onzichtbare kerk".

Maar, ook die mjrthe gaf, eenmaal ingeburgerd zijnde, aan ettelijke menschen de gaarne (en ook wel meermalen volkomen onbewust) aangegrepen gelegenheid, om zich te o n t d o e n van , , wat er stond". We willen geen oogenblik ook maar sturen in de richting van de suggestie, dat Kuyper en Barth met elkaar iets. gemeen hebben. Maar we wagen daarna toch de vergelijking tusschen kuyperianen en barthianen, als prominenten in en over de spraakmakende gemeente. Barth werkt onophoudelijk met „de mythe", waarop hij toch, zoowel donderend als denderend schelden kan. En omdat hij van al de in de confessie neergelegde „zake n" (werkelijkheden) mythen maakt, daarom kunnen professoren en dominees in breede drommen een vreemd orakel-taaltje voeren; en ze kunnen dit soms razend knap, volhouden ook gedurende zooveel vel druks; een taaltje, dat geen menseh meer snapt, maar dat den indruk geeft aan de ongeletterden, dat het allemaal van een niet bij den Bond aangesloten verlichte Gereformeerde-Bondsdominee is.

En zoo is het soms óók met de rasechte kuyperianen, althans zoover zij den naam voor zich opeischen. Kuyper, de vader, had geopereerd met het fantoom der „onzichtbare kerk". Dat is wat anders dan: de kerk, voorzoover ze „niet-te-zien", of niet-te-overzien, of niet-voor-öns-te-zien, of „nóg-niet-voor-ons-te-overzien, of niet-goed-en-echt-en-heelemaal-te-zien; denk er dus wél aan, dat ge geen badwater weggooit, en dan meteen het kind. Toen nu Kuyper-vader met dat fantoom van „de" onzichtbare kerk gewerkt had, kon daarna Kuyper-zoon het verstaan van de confessie voor jaren en jaren bemoeihjken, door te beweren, dat in de belijdenis artikel 27 spreekt over de „onzichtbare" doch artikel 28 en vervolgens over de „zichtbare" kerk. Een ramp, zoo'n confessie-mishandelende bewering; en ze werkt tot op vandaag door, in pluriformiteitsleuzen, en in de waarneembare traagheid, ook van overigens gewillige menschen voor wat betreft de kerkvergadering als acte-vantrouw; en ook wel in de politiek. Want ge kunt nu van de kerk aJJerlei „heerelijke dingen" zeggen, (artikel 27!) en intusschen allerlei concreet kerkelijk gebroddel beschouwen als een, nu ja, wel onaangename affaire, maar als eene, die toch niet een confessioneele breuk of klove beteekent, want we zingen toch allemaal den lof-zang op de artikel-27kerk, die heerüjk onzichtbare, die Heerlijke Onzichtbare. Die Onzichtbare en dus Heerlijke. Wat onzichtbaar is voor mij, is ook ongeneesbaar, en onverkiesbaar, en onapproximeerbaar. Maar daar moet u maar niet op doorgaan, — dat is narigheid. En de Onzichtbare kent geen narigheid: die is al zoo iets als zalig. Althans: zalig ideëel.

Zóó gaat het nu ook met de „kerk-als-organisme". Verleden week gaven we aan, dat in de wijsbegeerte der wetsidee zoowat „alles en nóg wat" valt onder de „kerk-als-organisme". Gezin, school, (staat, vereeniging, vakbond, en nog al heel wat meer; zoo ongeveer alles wat men onder christenmenschen (zichzelf althans zoo aandienend) pleegt te organiseeren. Met al het zwevende en fluctueerende natuurlijk, dat daaraan altijd eigen is. En vooral, met 't ónbegrens-< d e, het contouren-missende.

Reeds eerder ook lieten we van Kuyper enkele bizonderheden spreken, waaruit duidelijk werd, dat eigenlijk hij de man is, die voor deze wijsheid de eerste inspiratie gegeven heeft. „Metterdaad is de kerk alleenzaligmakend", zegt Kuyper, MITS NIET ALS INSTI­ TUUT (Ene. n, 356). Alsof niet altijd de kerk zich institueeren moet, en alsof niet in denzelfden dag waarin voor alle oog b 1 ij k e n zal, dat buiten haar geen zaligheid ook maar voor iemand is, ook meteen het institueeren, dat werk van alle eeuwen, tot rust en nu tot volkomen afronding gekomen zal zijn. Als nu Kuyper indenzelfden zin, waar dit citaat uit genomen is, herinnert aan het bijbelsche woord, dat de kerk een pilaar en zuil, stereooma, „vastigheid", der waarheid is, dan krijgen we eenerzijds in dat woord „pilaar", en zoo, de idéé van iets massiefs, iets aan-•wijsbaars, zoo iets als Simson met zijn stevige biceps heeft aangevoeld in zijn laatste uur, maar meteen wordt anderzijds door het zeggen: , , maar niet als i n s t i t u u t" is ze „pilaar (van de waarheid)" die idéé van massiviteit en soliditeit ons toch weer afgenomen; we gaan naar huis met de idéé van een pilaarin-de-liicht. Pilaar is ze (zegt Kuyper) als draagster van de Schrift. Maar alleen zaligmakend niet als instituut. Draagt ze soms de Schrift alleen maar als organisme? ? Wat aan de kerk pilaar-achtig is, — zoo concludeert nu een lezer van Kuyper — dat zal wel zoo iets wezen als een locale ouderlingen-collectie, of een regionale kerkenordening, bestemd voor een van de landsgroepjes, maar verder ook niet. En natuurlijk ook een knokploeg, tegen muiters, al of niet in synode geconstitueerd. Met credentiebrieven en zoo.

Daar komt bij, dat bij Kuyper alles EIGENLIJK organisme is. Hij zegt van het „instituut" soms zeer goede dingen, en geeft er op zijn tijd allen lof aan; b.v. Ene. Ill, 400, 401. Maar t e v o r e n heeft hij het toch eigenlijk ontmand, en naar de tweede plaats verschoven, er een tweede-rangs-verschijnsel van gemaakt; lang niet, in beteekenis, te waardeeren tegen die mooie (ons al-te-mooie) „onzichtbare kerk", of dat „mooie" (mij niet genoeg-mooie, - wijl nog , , openbaring" noodig hebbende, en dus niet erg 1 i c h a m e-1 ij k e) „lichaam van Christus", dat bij Kuyper mystieke ding, dat nog een o p e n b a r i n g hebben moet in dit en in dat, alsof het niet allang, lichaam zijnde, openbaar was. Openbaar comme ga!

Op zulke tijden wordt bij Kuyper het „organisme" het één en het al.

Ge kunt dan ook de eerste aanvangen van de wijsbegeerte der wetsidee op het punt van de kerk b.v. vinden liggen in Ene. m, 306, als het daar heet:

„De Kerk is één, en krachtens haar wezen IS ze een organisme. Alleen maar, onder de VERSCHIL­ LENDE WIJZEN, waarop deze'Kerk zich openbaart(!), hoort óók de openbaring in INSTITUTAIRE GESTAL­ TE Zonder het INSTRUMENT van deze institutaire gestalte zou de organische Kerk haar kracht niet kunnen oefenen.... Niet door het instituut, maar rechtstreeks door de werking van het „sooma" (lichaam), en den IN dit sooma werkenden Heiligen Geest (waar blijft hier het Woord? , K.S.) komt de wedergeboorte tot stand. Evenzoo gaan alle geestelijke werkingen en gaven NIET van het INSTITUUT uit, MAAR van het SOOMA-ALS-ORGANISME. De institutaire Kerk doet daarbij wel dienst als instrument, om deze geestelijke werkingen en krachten in BE-

WÜSTEN(!) vorm te doen overgaan, en ze te leiden, MAAR ZELVE EENIGE geestelijke kracht voortbrengen KAN DE INSTITUTAIRE KERK NOOIT."

Nooit.

Afgeloopen.

Uit.

Het instituut krijgt hier een knauw. Het kan geen geestelijke kracht voortbrengen. Niet baren door het Woord. Het Woord is zeker aan het organisme gegeven? Dat de Afgescheidenen-yan-vroeger hebben gezegd: dat is f i 1 o s o f i e, was niet erg sterk; het lijkt me een woord, waarin zekere machteloosheid zich camoufleerde. Maar voorzoover ze voelden, en zeggen wilden: dat deugt niet, hadden ze gelijk.

Want wèl komt Kuyper dan weer daarna voor den dag met zijn toelichtende beeldspraak; maar ze dient alweer om het debat op een zijspoor te. lelden.

Het door hem gebruikte beeld is ditmaal dat van den landman.

Die meneer kan zelf noch zaad, noch akker, noch regen, noch zonnewarmte scheppen. Maar — hij kan die elementen met elkaar in verband zetten (ho, ho, ho, zou ik haast willen zeggen); en zoo kan hij het zaad op den akker laten groeien.

En met dat beeld wou Kuyper dan d e ma c h t e-loosheid van de kerk als institutaire kerk laten zien.

Je zou verwachten, dat dan de organismekerk wèl regen en zonneschijn en zaad en akker kon produceeren? Maar zoo iets gelooft Kuyper natu u r 1 ij k ook niet. Als u zóó iets van het organisme verklaren zou, dan zegt hij zelf tegen u heelemaal: ho, ho, ho!

U voelt het: het knerpt allemaal. De beelden versmoren uw tegenspraak.

En als klap op de vuurpijl komt dan weer het schema zichtbaar-onzichtbaar.

Kuyper zegt nog: aldus genomen is de organische verschijning (!") de kerk als onzichtbaar; maar hiertoe bepaalt zich die organische openbaring (!) der kerk niet.

We krijgen dus een verschijiningin het onzichtbare, dus in het niet-varschijnen; en die o r g a n i s c h e verschijning in het onzichtbare is dan een openbaringin het n i é t-o penbare.

Maar, er wordt toch nog wel een beetje openbaar. Want, zoo lezen we verder: hiertoe bepaalt zich die organische openbaring niet. Die organische openbaring wórdt óók zichtbaar. Heel erg in het organische; en voorts ook nog wel in het instituut.

Het is, geloof ik, allerminst helder. Maar uit al die onhelderheden springt helder in het oog, dat het kerkelijk instituut niet veel te beteekenen meer overhoudt. HET ORGANISME WERKT ONDER VELE ANDE­ RE OOK HET INSTITUUT. Het organisme is primair; en het instituut is niet minder dan een verschijning, werking, straks ook een instrument, van het organisme. Op het ORGANISME VALT HET ZWAARSTE ACCENT, ORGANISME IS HET GRONDWOORD.

Nog schraler komt het instituut er af, als men dan voorts nog bedenkt, dat het koninkrijk Gods WIJDER van omvang is dan de kerk volgens Kuyper (UI, 311). , , Het „sooma" („lichaam", mystiek gedacht) is slechts één der vele elementen, waaruit het koninkrijk Gods naar zijn bestek bestaat, en eens volheerlijk zal worden opgericht" (Kuyper, a.w. 312).

Denkt men zich dit alles in, dan wordt dus automatisch de b e 1 ij d e n i s, w ij 1 e i g e n d o m, althans in haar redactie, in haar letter, van het instituut, een der vele wisselende vormen van het onzichtbare lichaam, en van het zichtbare or'ganisme. Dat beteekent dus: de letter der belijdenis is een stuk, waarmee een bepaald instituutje tijdelijk opereert en tijdelijk zich laat kennen, en waarom heen het zich tijdelijk groepeert, en waarmee het ook tijdelijk een heel stel menschen de kerk uit jagen en van den preekstoel van een instituutje af jagen kan. Maar daarom, vrienden, niet getreurd, maar 't hoofd blijmoedig toch weer opgebeurd: er is nog een organisme, en dat is al veel breeder, meneer, dan een bepaald instituutje. En het koninkrijk Gods, dat is nóg wéér veel breeder. De b e 1 ij d e n i s, die is een Vorm van de kerk als organisme. Niet in een instituut te vangen. Noch te omgrenzen. En wat den inhoud der belijdenis betreft: wel, als ook christelijke school, christelijk gezin, christelijke staat, christelijke m a a t s c h a p p ij, en wat dies meer zij, kerk-als-organisme is, dan hebben die toch ook hun ongeschreven belijdenis? Hun wordende letterlooze belijden? Waarom zou het belijden van een vrije universiteit niet een verschijning zijn van de kerk - als-organisme, als ze zélf het is, zij zelf als christelijke school! — Ook al zou ze zich van het instituut nadrukkelijk losmaken, zeggende: ik wil niet, ook niet met een kleinen teen, zijn gebonden aan die instituutsklem? En waarom niet de een of andere resolutie van 'n christelijken oppersenaat van alle goeie, d.w.z. vrome imiversiteiten bij elkaar? We hooren nü al zeggen, en dat is geen bedrog, maar uitvloeisel van deze opvatting: ik, hoogleeraar m die en die faculteit, b.v. de juridische, welke faculteit de gereformeerde beginselen aanhangt (en meteen „op s p o o r t", want ik hang bij voorbaat het nog op te sporene en vast te stellene aan ) ik heb met de belijdenis, de drie formulieren alles te maken „in de kerk" als i n s t i t ui u t, maar in mijn wetenschappelijk werk ben ik er vrij van, en val me nu maar niet lastig, niemand doe mij moeite aan, want ik ben daar kerkals-organisme, nét zoo goed als een of andere synode dat in den grond toch eigenlijk óók is of was? En, kom nu in den staat, en zeg tot de overheid dat ze de kerk zoo en zoo moet doen, laat ze dan goed weten, dat we uiteindelijk bedoelen de kerk als organisme; en kom niet voor den dag met uw instituut, want organisme is nu eenmaal het grondwoord, en het eerste begrip, dat hier optreedt, en dat de discussie bepaalt in haar breedsten en diepsten en meest eigenlijken omvang en beteekenis.

En waarom zou, als b.v. het C.N.V. worstelt tegen de roode massa, en misschien ook wel eens één of meer steken laat vallen, of zelfs een stel veeren verliest ten aanzien van de instituutsbelijdenis, waarom zou dan dat worstelen van het C.N.V. en het af en toe resoluties op papier zetten door het C.N.V. niet respect verdienen als ook een „belijden" en als ook een openbaring van het lichaam van Christus, en als óók een werking van de kerk-als-organisme, van de k é r k-als-organisme ? De christelijke staat is het immers ook? Wat die christelijke staat nu eigenlijk i s, dat blijft nog een punt-om-na-te-speuren. Maar klem u bij voorbaat vast aan de onderhavige dogmatische s t u d e e rkamerconstructie, die fundamenteel als verschijning evenveel waard is als een dogmatische synod ekamerconstructie, b.v. in Chalcedon, Nicea, Doi'drecht, Augsburg. De dogmatische (d.w.z. op het terrein der dogmatiek vallende!) constructie van de kerk-als-organisme, waartoe, de christelijke staat behoort.

Is de christelijke staat een staat van christenen, van christelijke overheidspersonen ? Waarom niet?

Dat het niét zoo is, is nog geen uitgemaakte zaak; en er zijn al geleerde heeren, b.v. dr H. Steen, die verkondigen, dat christelijke wijsbegeerte wijsbegeerte van christenen is (kerk-als-organisme); en er zijn leden van een litterairen kring, die de christelijke litteratuur omschrijven als litteratuur van christenen. Het levende, organische werken van christenmenschen is allemaal openbaring van het organisme-zijn van de kerk-als-organisme.

Of wilt u misschien zeggen dat de christelijke staat die staat is, die de natie regeert naar de ordeningen, die God schriftelijk in zijn Woord heeft vastgesteld (b.v. om kaf en koren te laten opgroeien tot den dag van den oogst) ? Maar ook over dat standpunt moeten we nog eens nadenken. Als u maar eerst den christelijken staat rekent tot de kerk-als-organisme.

En zoo „golft" de heele zaak.

Het christelijk gezin is golvend.

De christelijke maatschappij is golvend.

De christelijke belijdenis dus ook. Een vastgestelde belijdenis móet „golven", want golven en dynamiek is tenslotte een mooi woord om het organisch werken van wat organisch leeft te typeeren. Typisch te typeeren. Een BEWEGING is meer dan een PARTIJ. Ziezoo, nu kan Mussert ook meedoen, als hij dan maar niet extremistisch is.

We zouden — dat begrijpt ieder — nog veel verder kunnen gaan .

We zouden zóóver kunnen gaan, dat men zou gaan zeggen: dat lijkt op persiflage; hoewel wij dat zouden ontkennen met alle felheid, die in ons is.

Maar we gelooven niet, dat het noodig is, nog verder te gaan. Indien al die onbegrensde, onvaste fluctueerende grootheden allemaal verschijningen zijn van de KERK als organisme, en indien het instituutje van A of B. (een wéreldinstituut is er nog nooit geweest), en van Rome, of Augsburg, of Geneve, allemaal „openbaring" is, tenslotte, van de kerk-alsorganisme, dan krijgt de b e 1 ij d e n i s (het formulier van eenigheid) van een instituut geen hoogere waarde dan een ook al zeer betrekkelijke apparitie van de kerk-als-organisme. Even betrekkelijk als alle die andere duizende vormen van zoodanige apparitie. Dan wordt de laatste vraag TENSLOTTE, of Kuyper het wil of niet, niet meer: wat is naar het Wóórd? maar: wat beweegt zich onder de christenen?

En nu komt er hier een hart ons onder den riem. Als gij, gesmade vrijgemaakte menschen, nu eenmaal gezien hebt, dat tegen deze dingen gestreden is, en n ó g gestreden wordt, en dat in 1944 men die menschen heeft uitgeworpen, die in hun worsteling tegen deze theoremen opkwamen, en weigerden een stel formules te accepteeren als naar het Woord Gods, waarom ze toen zijn uitgeworpen met de klem ea met den stok van het instituut, och dan begrijpt ge iets meer van de tegenstanders, maar ook iets meer van uw eigen plaats in de wereld en in het koninkrijk Gods.

Ge begrijpt dan iets meer van uw tegensta n-d e r s. Verwonder u niet erover, dat ge in 1944 zijt uitgeworpen door een kerkje-als-instituutje, en dat ge toen heettet met formulieren van de vaderen, die van al deze filosofie geen zier begrepen: kerkscheurders en rebellen, en aanstichters van secten en muiter ij in kerken. Terwijl ge, toen het achteraf bleek, niet gelukt te zijn, de uitgestootenen te localiseeren en te laten opvegen bij het schuim van de straat, maar gebleken was, dat ge u niet als in.stituut liet om zeep brengen, tóen ineens weer heettet: een kerk, een instituut, waarmee men wel eens — mits niet zakelijk — praten wou. Als ge u daarover verbaast, doe het dan niet al te zeer; en zet de verbazings p ij n van u af. „Ze" zijn, niet allemaal, maar toch wel voor een groot percentage, gebeten van het organisme-instituut-hondje. De formules werden eerst — dat was dan „de ééne lijn", die van de oude vaderen — aangediend en tegen u gekeerd als inhoud van Gods Woord. Daarom moest ge eruit, als ketters. Ketters. Maar nu ge uw instituutje weer hebt, naast de anderen, die óók zoo'n ding hebben, nu zijt ge toch weer ook in uw instituutje kerk-als-organisme. Alle instituutjes immers zijn vormen van de Kerk als organisme? Ge fluctueert wel mee. Ge oscilleert óók mee. De bezwaarder. onder de synodocratie laten u 1 ó s als kerk-alsinstituu^, maar houden u vast als kerk-als-organisme. Het is a ! 1 e m a a 1 KERK-WERK: eerst hün eisch van ja-zeggen, tóen hun verdoemen van uw neen-zeggen, en later toch ook weer hun u wel „tolereeren" willen (in het organisme, voorloopig niet in hun instituut); hun tolereeren van u als organismeexponenten, al zijt ge dan een beetje vreemde exponenten. Achter dit ja-en-neen-spel ligt hun relativisme, datn oodwendig voortvloeit uit deze organisme-instituut-theoremen. Begrijp dan look uw politieke tegenstanders, begrijp zélfs Zuidema: hij heeft ook deze tweeling-tendenzen in zijn schoot, zooal niet door VoUenhoven-Dooijeweerd, die op dit punt Kuyper volgen, dan toch van Kujrper zelf. Praat het geen seconde goed.

Maar begrijp het toch wel ter dege.

Begrijp ook, dat óók de dynamiek der partij, der A.R. Partij, eersf onder Kuyper, nu onder Diepenhorst en Okma en dr Schouten, als dynamiek naar hun meening kerk-als-organisme-in-een-of-andere-openbaring-en-verschijning is. Zegt niet: ze zijn onoprecht. Zegt wel: het deugt niet, en het legt den boel lam. En: het verhindert het zien van de breuk. En dus ook: het genezen ervan. -

En komt dan terug, en weest maar eens blij, dat Zuidema uit zijn slof geschoten is tegen ons, en daarom tegen Zijlstra. Want nu wordt ge herinnerd aan de beteekenis van den strijd; en ge begrijpt, dat uw leven in en na de vrijmaking weer de moeite waard is. Ge hebt nog wat te doen voor Nederland, en voor een echte oecumenische synode, vooral als ge aan een niet-echte niét meedoet, zoolang „ja" en „neen" daar elkaar op voet van gelijkheidnaar-principe-, of naar meerderheidsbesluit als ware dat gedekt door meerderheids gezag, gezelschap houden. En houdt den strijd vol. Den strijd voor het terugroepen naar den INHOUD der belijdenis. Die IS inderdaad fluctueerend, inzooverre als men altijd ons een dienst kan doen, door aan te toonen, dat ze strijdt met den inhoud der Schrift en dan meteen gewijzigd wordt. Dan. Maar ook alleen dan. Doch zoolang men dat niet heeft aangetoond met de stukken, laat dan die belijdenis naar den inhoud gelden, al zegt ook de heele wereld: meneer, die belijdenis is een instituutsding, en staat dus op één lijn met de andere organisme-verschijningsvormen en dynamische erupties, en met alle ongeschreven „belijden" of profeteeren in staat, school, vakbond, in hun organische „v r ij h e i d".

En als dan tegen u warden aangevoerd menschen van allerlei slag, die, de één om der wille van een politieke partij (kerk-als-organisme), de ander om een universiteit, een filosofischen kring, een vakverbond, tot u zeggen: leelijke scheurmaker, zooal niet in de kerk misschien, dan toch n ü in de p a r t ij, och kijk ze dan eens wat gemoedelijk aan, en zeg dan eens tegen hen: waarom zou de A.R. Partij en de C.H. Unie wel een verschijningsvorm van de kerk-als-organisme wezen, en niet een Geref. Politiek Verbond? Eén van beide.

De verwarring neemt hand over hand toe; en dan zal het vandaag scheurmaker op het ééne terrein, doch geen scheurmaker op het andere terrein heeten, en het morgen scheurmaker op géén enkel terrein meer heeten, en niets meer weten, dan wat resultaten van filosofie, toenemen.

Of: men zal eindelijk eens gaan luisteren, en begrijpen, dat de kerk, die altijd instituut moet wezen, weer terug te keeren heeft tot de eenvoudige belijdenis der vaderen, zoolang de zonen meenens zeggen: dat belijden wij met mond en hart in het heden, wij a 1 s zonen.

En dan hebben we eindelijk gewonnen.

Ik bedoel: dan hebben we eindelijk weer ons zelf, en de dan voor den dag komende broeders, behouden.

Zoolang we den strijd zóó voeren, en de grondfout bij Zuidema voor ons zelf hebben aangewezen, zoolang hebben we als vrijgemaakten een strijd.

Dit strijden tegen alle valsche begrippenspeculatie,

é ó.k als onszelf bedreigende, noem ik 31U in eersten aanleg: doorgaande reformatie. Te begeeren, allereerst om onzes levens wil.

De vrijmaking was een strijd om de ned^rlandsche kerk als instituut eraan te herinneren, dat ze geen formules moet vastleggen als GODS Woord, tenzij ze het bewezen zijn te wezen. Het instituut heeft toen gezegd: eruit. Het heeft meteen in u en mij berouw ^ehad. Toen wij, institutair, ons vrijmaakten van deze zonden, die instituut-ontkrachtend zijn. Dat was - wederkeer van het instituut. En als we nu weer teruggaan tot Schrift en belijdenis naar den inhoud, en, partij partij, gezin gezin, school .school, en vakbond vakbond latende, juist daarom WEIGEREN ze KERK te noemen, en dus ook niet kerk-als-organisme ze noemen, doch gezin en school «n partij en maatschappij en staat en kerk en vakbond •en ons zelf, onszelf, terugroepen naar den INHOUD van het Woord, en dus naar dien der belijdenis, waarvan we overal zeggen: die heeft te gelden, overal, daar, w a a r ze te pas komt bij een concrete •doelstelling, dan hebben we een taak in Nederland.

En als we ons zelf maar durven zijn — wat iet.s anders is dan bravourstukjes uithalen en een borstje •opzetten — als we vechten, daar waar het noodig is, «n alle fanfares laten voor wat ze waard zijn, dan liebben we weer de zekerheid, dat we niet voor niets onze plaats beslaan onder de zon; en dan zijn we b 1 ij dat Zuidema zoo van leer getrokken is. Het heeft de oogen er voor geopend, dat hij, in partijruzie, tegen ons tekeer gaat, maar meteen tegen de b e 1 ij d e n i s van dr J. Schouten, die misschien óók nog eens terugkomt "van enkele axioma's van den veelszins verdienstelijken Abraham Kuyper naar de ook hem ter toetsing opgelegde belijdenis, daar waar het noodig is. En dit nieu-Tve zelfbewustzijn als roepingsbewustzijn herwin-21 en, dat noem ik: een hart onder den riem, den jagersriem van wie buit wil halen voor de tafel van de kinderen des koninkrijks.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

EEN HART ONDER DEN RIEM

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's