GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Aan allen de belofte"  - Is dat „gemeene gratie" ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Aan allen de belofte" - Is dat „gemeene gratie" ?

(Inzake Amerika)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

We hebben beloofd, nog iets te zeggen over beteekenis en draagwijdte van de uitspraak: „de belofte is voor allen" (die wettig door een kerk van Christus zijn gedoopt). We gaven reeds aan, waarom we het broodnoodig achten, dat men — alvorens men ongelukken over de kerk laat komen door volmaakt overbodige ruzies — precies verklaart, wat verstaan wordt onder de woorden: „z ij n v o o r" (de belofte „is voor" allen, of: „alleen voor de uitverkorenen" „is ze").

Beteekent dat: de belofte schept een rechtsverband, en erkent het reeds bestaande, en legt de gedoopten ook individueel in rèchts-klemmen, dan zeggen we: ze is voor allen.

Maar wil iemand onder de uitdrukking „z ij n v o o r" verstaan hebben: het tot op de laatste penning toe voor eeuwig in handen komen van den beloofden inhoud, dan verzekeren we: alleen voor de uitverkorenen.

Het dunkt ons nog al duidelijk, dat men met een formule hier niet veel uitricht, tenzij klaar onderscheiden wordt.

Nu wilde ik deze week eerst een anderen kant met dit artikel uit, dan het geval zal zijn in dit nimmier. Ik kreeg namelijk in handen een nieuwe aflevering van The Standard Bearer, waarin collega Hoeksema zich over de voorgestelde formule nader verklaart.

Hij zegt daar iets over „de gemeene grati e".

Onze lezers weten, en waardeeren, dat hij, die inzake het theoreem der beweerde „gemeene gratie" moedig en noodig werk verricht heeft, nauwlettend toezien zal, dat in de kerken, die hij dient, niet weer binnensluipt wat hij als gevaarlijke leer veroordeeld en afgewezen heeft. En omdat het goed is, dat we niet langs elkaar heenredeneeren, en nog meer, dat de misverstanden, waarmee de duivel op het oogenblik alle opbloeiende kerkwerk verstikken wil, zooveel mogelijk worden opgeruimd, op zakelijke manier, daarom gaan we expres, en dan meteen maar van wal stekende, op dit nieuwe bezwaar in. Laat ons ook de amerikaansche broeders probeeren te begrijpen.

Ik lees dan in gezegde aflevering van The St. B., (1 Oct., xxvii, number 1, p. 6 en 7), dat de voorgestelde amerikaansche verklaring aan den éénen kant even nauwkeurig wil zijn ten aanzien van de theorie der gemeene gratie als ter anderer zijde ten aanzien van de belofte van het verbond.

Natuurlijk zijn we daar blij mee. Ook wij hebben, en we gelooven, dat de strijd vruchten heeft afgeworpen, het gemeene-gratie-theoreem zien mank loopen aan beide beenen, en dus bestreden, en we hebben, noodgedwongen, toen een synode met een chineesch kromzwaard ging slaan, tegenover haar versteende groeps-theologie, die de vaderen op geen stukken na kende — zie dè enorme vergissingen uit 1944 van dr A. D. R. Polman — ons over de belofte van het genadeverbond moeten uitlaten, in nauwe formuleering, om daarmee den weg naar Hel. de Cock, welken vfeg de kuyperiaansche diehards hadden afgesneden, en om het pad naar de klassieke vaderen, tot wier boeken ze den toegang eveneens hadden versperd, weer open te breken. We gelooven, dat ook op dit punt het werk gezegend geweest is.

We zeggen dit niet, om te pochen tegen die synode van 1944. We reppen er alleen daarom van, omdat we zoo graag willen, dat het stroovuurtje, dat tusschen Amerika en ons dreigt op te vlammen, worde uitgetrapt, van beide kanten. We moeten hier in Nederland goed begrijpen, dat die amerikaansche mannen precies als wij, en wij precies als zij, met dezelfde kwesties in de maag gezeten hebben, en dat wij allen, over en weer, heusch niet voor ons pleziertje eens „een ander zaakje hebben opgezet". Als we dat gaan begrijpen en van elkaar waardeeren, kan mijn bedoeling met deze artikelen, om toch elkaar niet te dwingen, toch nog , , een apart zaakje op te zetten", te beter verstaan worden. Aparte-zaakjes-opzetten, dat doen de sectaristen; ook diegenen, die een bestaande breede basis (3 formulieren) gaan versmallen, en van de algemeene zaak een particulier zaakje zijn gaan maken — zooals de synodocratie, met al haar ontkennings k r acht, toch niet zal kunnen ontkennen met ontkennings m acht (exousia).

Ik wil nog een ding opmerken, dat helpen kan, tot rust te komen. Coll. Hoeksema zegt nadrukkelijk, dat de voorgestelde verklaring van beginselen als zoodanig niet tegen onze kerken gericht is. Hij erkent — en daar ben ik blij om, laat het nu asjeblieft ook zoo b 1 ij V e n in The St. B. — dat onze kerken als kerken geen enkele officiëele opvatting van het verbond hebben aanvaard. Dat is volkomen juist, indien n.l. bedoeld zou zijn een andere opvatting, dan in de belijdenis staat. Die hebben we wél aanvaard. Hoogstens, zegt coll. Hoeksema, is de verklaring. gericht tegen personen van de „vrijgemaakten", die beweren, dat de belofte van God objectief voor alle gedoopte kinderen is, en dat in deze belofte God genadig is aan hen allen (and that in this promise God is gracious to them all).

Ik weet niet, wie coll. Hoeksema op het oog heeft. Hij denkt hier blijkbaar aan personen. Ik weet ze niet, maar •— ik lees soms erg haastig. Ik laat nu eens rusten de vraag, of een kerkelijke vergadering er goed aan doet, een verklaring op te stellen, die zich richt tegen enkele personen in het buitenland. Laten we maar zooveel mogelijk aan den voorzichtigen kant blijven, en zeggen: goed, zet dan maar uw afweerwapens in stelling tegen elk dreigend gevaar. Ook dat, hetwelk van de zijde van personen komen kan.

Maar ook dan nog wil ik wagen: wat bedoelen die menschen, die dan (in mij niet bekende) citaten hebben uitgesproken: God is in de belofte genadig (gracious) aan alle gedoopte kinderen, en die dit dan zóó hebben gedaan, dat men daarin een ketterij ruikt, of althans mogelijk er een aan ziet komen; een ketterij, een beginselverklaring als afweermaatregel noodig maakt?

Onwillekeurig gaan we op zoek. Naar de bedoeling. We vinden ook wel enkele aanduidingen in het artikel van coll. Hoeksema. Hij vreest, dat op een of andere wijze de door hem vroeger bestreden opvattingen van Heyns weer zullen insluipen. Die leerde een zekere gemeene gratie binnen den bondskring. En als men nu zegt: de belofte is voor allen, loopen we dan geen gevaar, weer in Heynsiaansche wateren te verzeilen?

Daarop zou ik willen antwoorden: hetkomtook in de bestrijding van Heyns er maar op aan, dat ge zegt: dat en dat is het, waarin hij scheef gaat. Langen tijd heb ik zelf me afgevraagd, welke Heynsiaansche meeningen, nu precies de Prot. Ref. broeders als bestrijders tegen zich vonden. Zoo min als Kuyper hier in Nederland een boeman of legende worden moet, zoo-min in Amerika Heyns. Men moet steeds weten aan te geven: daar is het puntje, waar ik den vinger bij leg. En daar teeken ik aan: mis, het zij verre.

Nu heb ik tijdens mijn jongste verblijf in Amerika een in Nederland me nooit onder de oogen gekomen werk (2 stuks, als ik me wel herinner) van Heyns gezien, waar me bepaalde uitlatingen werden aangewezen. Toen zei een frissche dominee tegen mij: kijk daar heb je het. Hij lei inderdaad den vinger bij een paar uitspraken. Daar deed hij goed aan; hét was afweer tegen spóken-zien. En toen heb ik die uitspraken bekeken, en in den trein, ik weet nog waar, een lang stuk ertegen geschreven, en gezegd: dat gelooven wij ook niet. Het staat te lezen in De Reformatie van 25 Oct. 1947.

Nu is mij gevraagd, in deze artikelen te willen rekenen met nieuwe abonné's van ons blad. Dat hield o.m. het verzoek in, ook hun de kans te geven, de zaak te volgen van a tot z.

Best. Ik neem aan, dat de lezers, die in 1947 al wekelijks ons blad lazen, me dezen dienst aan de nieuweren ditmaal niet kwalijk zullen nemen, en zal dus enkele dingen uit dat oude artikel hier overnemen.

Het loopt dan eerst over de kwestie van de z.g. „subjectieve verbondsgenad e". Daarover schreef ik het volgende:

Parallel daarmee loopt bij Heyns nu een lange reeks van uitspraken over „subjectieve verbonüsgenade". De „MEDEDEBLING van zekere mate van subjeotleive genade" behoort zijns inziens óók tot de weldaden des verbonds. (G. G. 134). Zij verschilt van de genade der wedergeboorte. Onder verwijzing naar Joh. 15 : 2, Rom. 11 : IT, Jes. 5 : 4 wordt deze subjectieve verbondsgenade, die óók aan de verworpenen in het verbond toekomt, genoemd „zulk eene, die den bondelmgen aUe verontschuldigingen ontneemt voor het niet voortbrengen van de gewenschte vruchten des verbonds" (G. G. 134).

Nu kunnen wij hier ons hoofd schudden onder opmerking, dat het schema objectief-subjectief den schrijver parten speelt. Dat is ook zoo. Ook elders blijkt hij hiervan slachtoffer.

Maar met zulke klacht (die zeer velen ook van zijn tegenstanders treffen zou) ware toch niet het bodemgeschil bereikt. Hier in DIT gedeelte uit de Geloofsleer gaat Heyns niet verder dan te zeggen, dat die z.g. subjectieve verbondsgenade den ongehoorzamen bonlingen alle onschuld beneemt voor het NIET voortbrengen van de GEWENSCHTE vruchten des verbonds.

Dat is nog al negatief en voorzichtig.

Maar elders schrijft hij positief en onvoorzichtig. En: bepaald onjuist.

Vooral in zijn in Nederland niet bekende Catechetiek. Amerikanen kennen den heelen Heyns, wij ia Nederland slechts den halven. Vandaar misschien de misverstanden. Hoe fataal deze kunnen zijn, blijkt me, als Heyns op andere plaatsen weer die teksten van zooeven, Jes. 5 : 4, Joh. 15 : 2, Rora. 11 : 17 noemt (b.v. H. C. 143/4). Daar gaat Heyns volstrekt verkeerde paden op. De kwestie van het aJnemen van alle verontschuldiging aan den mensch houdt hem daar weer bezig, maar hij valt nu in het net van scholasticisme en schematisme. Als Jesaja 5 : 4 vraagt: at is er meer te doen aan Mijn wijngaard, dat Ik aan hem. niet gedaan heb? , dan schrijft Heyns: Zou Hij, die de Waarachtige is, zoo vragen, zoo kunnen vragen. Indien wat Hij aan hen gedaan had, alleen had bestaan in uiterlijke bearbeiding door de genademiddelen, en niet ook in het geven van innerlijke vatbaarheid daarvoor? " (H. C. 144).

Innerlijke vatbaarheid!

Is het wonder, dat hier de klacht van Remon-strantisme rijst? De klacht, dat hier de algeheele verdorvenheid en de radicale boosheid en onmacht-in-onwil wordt te kort gedaan? En ook die van de onverliesbare geestesgenadegaven ? Men kan hier niet alles op misverstand afschuiven, want enkele regels later heet •het: „Als men aan zulke uitspraken recht wil laten wedervaren, ze wil laten zeggen wat ze zeggen, dan moet men wel tot het besluit komen, of men v/il of niet, dat de Schrift ons leert de schenking van een subjectieve genade aan elk bondeling, d.l. aan elk kind der geloovigen, GENOEGZAAM OM GOEDE VRUCH-

TEN VOORT TB BRENGEN. Aan elk bondellng, niet aan de uitverkorenen alleen" (H. C. 144).

Eerlijk gezegd: ik heb van deze uitspraak verwonderd gestaan. Ik kende ze niet, evenmin het boek, en had ze uit dezen mond onmogelijk geacht.

Zóó onmogelijk, dat ik nog even geprobeerd heb, er uit te komen, door het woord „schenking" in laatstgenoemd citaat van zijn beteekenis als „aotueele mededeeling" te ontdoen. Ik realiseerde me, dat bij dezen auteur in ander verband „schenken" vjrel beteekent iets anders dan deelachtig-malong (G. G. 132, vgl. 259).

Maar met deze distinctie kan ik hier toch niet opereeren als apologeet van Heyns. Want zijn vraag (de scholasticisten-vraag) van daareven: .hoe zou God In Jes. 5 : 4 zoo ktinnen vragen? " bewijst, dat hij dezen keer met het „schenken" van die subjectieve verbondsgenade NIET bedoelt een toezeggen, doch een mededeellng, een deelachtig-making-in-de-werkelljkheld.

En dan is het mis. Geen onzer, die hierin Heyns naspreekt of niet verwerpt.

We kunnen hieraan zien, hoe fataal het is, als de ééne schakel grijpt in de andere en beide malen het. probleem onzuiver gesteld wordt.

Want ook de gemeene-gratie-ldee met haar valsche Kuyperiaansche epiek speelt den schrijver hier door het hoofd. Hij zegt (H. C. 145): „Omtrent het Noachietisch verbond gelooven wij, dat het vergezeld is gegaan van de schenking eener meerdere mate van gemeene gratie, van zoodanig een vermeerdering van gemeene subjectieve genade (! K. S.), dat het menschdom, door haar de zonde stuitend tegentredende werking, bewaard zou blijven voor een tweede wegzinking in uitgieting van ongerechtigheid als vóór den vloed, en het de belofte van dat verbond zou kunnen beërven. Waarom zou het dan onaannemelijk zijn, dat het zooveel heerlijker Verbond met Abraham vergezeld is gegaan van het verleenen van een subjectieve genade voor alle bondellngen, zoodanig, dat de TOTALE ON-VATBAARHBID des menschen van nature voor de dingen die des Geestes Gods zijn, IN ZOOVERRE WORDT WEGGENOMEN, dat er bij den bondeling een AANVANKELIJKE VATBAARHEID is? " (H. C. 145). We krijgen dus een gemeene (commune) gratie, die de totale onvatbaarheid althans tijdelijk opheft als totale! Verliesbare genade! Niet meer algeheele verdorvenheid der onwedergeborenen!

En nu kan Heyns later wel weer erom heendraalen, en zeggen, dat de catecheet in het verbond een waarborg heeft, dat het zaad des verbonds vatbaarheid voor „üidnihken" van God door Zijn (Gods) verbondsarbeid ontvangen heeft (H. C. 146), maar dat slappe woord is te slap als reproductie van wat eerst verklaard werd. Heyns zegt, dat voor alle bondelingen krachtens die subjectieve verbondsgeuade nu geldt, , , dat zij" (voor den catecheet) „geen ongeschikt materiaal zijn" (H. C. 146).

Heel blij ben ik, deze passage gelezen te hebben. Nu eerst versta ik héél de diepte en de noodzaak van Hoeksema's strijd, en beklaag ik de Chr. Ref. Church, die zich van dezen helper ontdaan heeft, den man, die haar reeds eerder, waar anderen faalden, of op hem moesten steunen, uit een moeras geholpen had, en nu terecht opkwam tegen deze afstomping van het gereformeerde slagzwaard. Wat zijn het toch overal voor zwakkelingen, die eerst den boel verknoeien en later, doodsbenauwd dat hun werk in de crisis komt, of dat het volk zal wakker worden, deftige oekases in de wereld sturen om toch vooral niet te luisteren tegen wie eenmaal door hün onverstand uitgeworpen zijn. En waarom ?

Wij vinden het gewenscht, hier te herhalen, dat onze kerken geen andere verbondsbeschouwing hebbeu dan die in de formulieren staat en dus als kerken afwijzen het onbekwame gestoethaspel der commissie-Grosheide contra „cand. Schilder" alsmede de formules van 1942, waaraan men ons bond. Ten overvloede voegen we nu de lectuur van Heyns' boek eraan toe, dat geen onzer theologen, zoover mij bekend, of zelfs maar voorstelbaar, met Heyns in deze dingen meegaat. Niet alleen trekken wij niet „zulk een consequentie". Maar ook: wij zetten ons van den aanvang schrap tegen zulk gespeculeer. En, kwéim brj ons iemand met deze Heynsiaansche wijsheid aan boord, dan zouden de Kerken hem verwerpen op grond der bestaande belijdenis.

Tenslotte: eyns citeert nog al eens den tekst van Jer. 8 : 22: waarom Is de gezondheid der dochter mijns volks niet opgekomen? " (H. C. 144). Die „tekst" (welker vertaling en exegese we laten rusten) komt dan naast de hierboven genremde te staan, óók al ter oncersteuni'ig van de leer der 'subjectieve verbondsgenade in de vatbaarmaking van eiken (cok niet verkoren) bondeling. Elders (G. G. 189) komt dezelfde uitspraak in dezelfde stelling weer naar voren, en dan ditmj, al om de these van de „welmeenende aanbieding des heils" er­ mee aannemelijk te maken.

Nu is er onder ons niemand, die iets zou willen afdingen op de Dordtsche Leerregels, als zij verklaren, dat God door het evangelie „ernstig" roept, ernstig en „waarachtig".

Maar er is ook niemand onder ons, meen ik, die niet inziet, dat na al dien hokuspokus van hierboven het woord „welmeenend" een anderen klank kreeg dan het woord der Leerregels: „waarachtig en ernstig", en dat mede de term „aanbod" hier een ongereformeerden bijsmaak kreeg, verschillend van dien der Dordtsche Leerregels („oblatus" en „offerre"). Het misverstandencomplex bij Heyns culmineert dan in de bespreking van het geloof. Volgens Heyns (G. G. 259, 260) is het „hartelijk vertrouwen" (uit Zondag 7), „hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij" zóó te verstaan: schenken is hier aanbieden! , , Bedoeld is het geloof te beschrijven als een hartelijk vertrouwen in de aanbieding des hells", zegt hij; „geschon­ ken zfl" moet beteekenen: „aangeboden z\j" (G. G. 260).

Maar het vertrouwen In een aanbod is wat andera dan het vertrouwen, dat het aangebodene ook gegeven Is.

We laten dit verder loopen, maar vragen: is het wonder, dat tegen deze theorie oppositie kwam? Neen; want enkele regels tevoren (G. G. 259) had Heyns nog opgemerkt, dat „schenken" de beteekenis van „aanbieden" heeft in die gevallen „waarin het voorwerp waaraan geschonken of gegeven wordt, tot toeëigening in staat is".

Als dit alles klopte, dan zou de spreker in Zondag 7 zijn geloof in zijn eigen geloof belijden. Maar hij belijdt zijn geloof in God en in diens beloften, wetende, dat de goederen voor hem vastliggen.

En van dit zijn vertrouwen zelf belijdt hij, dat de Geest het werkte door het evangelie. Doch van die voorbereidende genade op welker effect (der geschiktmaking!) zou voortgebouwd zijn (H. C. 146) zegt hij geen woord.

Van harte hoop ik, hiermee een gewenschte verduidelijking van ons standpunt gegeven te hebben.

Tot zoover ons citaat.

Tot zoover ons citaat. Was nu ons woord niet duidelijk genoeg? Ik kan 't niet inzien.

Heb ik dan soms den toestand onder onze theologen te gunstig geteekend? Ik kan 't niet inzien.

Hebben we dan later ons haastig van de onderwerpen afgemaakt? Ik kan 't niet toegeven. Omgekeerd, in mijn Catechismusverklaring (deel II) heb ik over het woord AANBOD uitvoerig geschreven. En ook over het woord „ERNSTIG". Het is, tenzij ik me radikaal vergissen zou, aan coll. Hoeksema toegezonden.

En nu even de conclusie. Ik wil alles doen, om de misverstanden weg te nemen. Maar juist daarom mag en moet ik verzoeken, ons niet te plaatsen in een heynsiaansch schemerlicht. Deze uitspraken hebben we gemeend, en ik weet van niemand onder ons, die tegen mij ook maar even bezwaar maakte tegen wat ik hier over Heyns schreef.

Ik geloof dus niet, dat het zeggen: de belofte geldt alle gedoopten, d.w.z. ze plaatst hen onder een rechtsraam, dat nog strakker, en dus nóg strenger is dan datgene waaronder de niet-gedoopten staan, ipso facto valsche gemeene-gratie-theoremen invoert. Geen sprake van. Efen GOEDE reuk van Christus, zegt Paulus, geeft de dienst des Woords, als hij zóó wordt ingekleed, dat den een een reuke des levens ten leven, en den ander een reuke des doods ten doode toekomt. Ik wil graag, dat men ons toelaat, te denken als Paulus. En te leeren als Paulus. En niet te zeggen: wie den Woorddienst opvat als belofte-dienst, die maakt er alleen maar een gemeene-gratie-reukwerkje van. Verre van dien. Als ik gevaren zie, en dat is eigenlijk wel zoo, dan is het dit gevaar, dat men zóó preekt, dat die „reuke des doods ten doode" wordt gesepareerd van den eigenlijken dienst des Woords. Wij zeggen niet: met de rechterhand spreidt God een levensreuk (en dat is zijn „e i g e n 1 ij k e" werk, opus proprium), doch met de linkerhand een doodsreuk (en dat is zijn „vreemd e" werk, opus a 1 i e n u m). We laten zulke nonsens over aan den jongen Luther èn aan den oüdefl Barth.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 november 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

„Aan allen de belofte

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 november 1950

De Reformatie | 8 Pagina's