GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aangaande mij en mijn huis

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorwaar, hij (Jozef) is gewisselijk verscheurd geworden; en ik heb hem niet gezien tot nu toe. Gen. 44 : 28.

GEZINSLEVEN

„Israël had Jozef lief boven al zijn zonen". Welke schrikkelijke gevolgen deze liefde-daad van de aartsvader Jacob had voor zijn gezin, zagen we een vorige keer. Zij dreef een wig tussen de broederen, doordat ze in de harten der andere zonen een haat verwekte, zo hevig, dat ze hem. Jozef, vaders-lievelingbij-uitnemendheid, niet vredelijk konden toespreken, hem benijdden, en niet rustten, voor ze hem voorgoed uit hun kring hadden weggebannen.

En daarmee was de patriarchale familie, door God de Heere bedoeld als de kiem, waaruit Hij Zijn Verbondsvolk wilde doen opgroeien te midden van het Kanaanietische heidendom en de hen omringende volkeren, kapot. Dat wil zeggen: uiteengeslagen. Ja, dat ook. Een deel, en zeker niet het slechtste, naar de schijn te oordelen zelfs het beste, afgehouwen, weggedreven, voorgoed verloren. Een afgeschreven post!

Maar dat niet alleen. Zeker, voor het uiterlijke vormden de overgeblevenen: vader Jacob met zijn elf zonen (van wie de elfde, de jongste, als een kostbaar bezit met extra-tere zorgen werd omringd en werd ontzien), een hechte eenheid. Ja, voor het oog! Maar in de grond der zaak leefden ze gescheiden naast elkaar, ieder zijn eigen leven. Vader Jacob aan de ene kant (met Benjamin) en de tien broers aan de andere kant. Tussen deze beiden stond een hoge muur, die elke waarachtige gemeenschapsoefening onmogelijk maakte. Ze bleven, twintig jaar en langer, voor elkaar gesloten. Ieder met zijn eigen verdriet, zorg en angst.

Vader Jacob leefde al die tijd in de stellige gedachte, dat zijn zoon Jozef door een wild dier was verscheurd. De scheuren in en de bloedvlekken op de veelvervige rok, hem thuisbezorgd in opdracht van zijn zonen, die de rok in het veld hadden gevonden, haalden hem telkens weer het tafereel voor ogen, hoe zijn liefste zoon ten prooi was gevallen aan één of ander wild dier, terwijl hij daar alleen ronddoolde in het veld, om naar zijn broers te zoeken; verscheurd; opgegeten. Hoe had hij, Jacob, hem ook alleen kunnen laten gaan!

Hij vergaf het zichzelf nooit, dat hij niet nog voorzichtiger was geweest. Met zijn nog enig overgebleven zoon van Rachel zou hij beter oppassen. Nooit zou hij hem uit handen geven. Er gebeurde, wat er gebeurde ! Benjamin zou hij niet laten gaan!

En toch — hoe vast h\j er van overtuigd mocht zijn: „Jozef is niet meer!" — toch is er nog, heel diep in zijn hart een hoop, een kleine hoop, als een smeu­ lend vonkje, dat hij hem nog eens zou zien. Hoe kon hij anders zeggen tot Juda en zijn broeders: „Voorwaar, hij is gewisselijk verscheurd geworden"; maar daar achter aan: „en ik heb hem niet gezien tot nu toe!" Een afgedane zaak —• en toch geen afgedane zaak! De verscheurde rok i s toch niet de verscheurde Jozef! En zo toch nog een hoop, hoe flauw ook, maar die elke dag opnieuw wordt uitgesteld!

Hier ligt een diepte van lijden, welke wij niet kunnen peilen; een lijden, een droefenis, een teleurstelling, die in hem alle levensenergie dooft en hem doet uitbreken in de klacht: „Rouw bedrijvende zal ik om mijns zoons wil (zie Kanttekening bij Gen. 37 : 35) in het graf nederdalen."

Hoe gaarne zouden we van hem beluisterd hebben ook een klacht over zijn onevenwichtige, overdreven liefde 'jegens Jozef '•); hoe gaarne iets van de danktoon, die ons tegenklinkt uit Jobs geloof staal: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd."

En wat zijn verdriet nog moet hebben verdiept en verzwaard — het was de houding zijner zoons. Wij lezen daarvan: , , En al zijn zonen en al zijn dochteren maakten zich op om hem te troosten!" Al zijn zonen! Terwijl zij wisten, dat Jozef niet was verscheurd; dat hij heel waarschijnlijk nog leefde; maar toch een gezicht zetten, alsof zij heel bedroefd waren; in werkelijkheid echter in hun hart zich verblijdden dat ze van hem af waren (misschien met uitzondering van Ruben!).

Wat dunkt u — zou Jacob, bij intuïtie, er niets van gevoeld hebben, dat hun rouwklacht onecht was, gemaakt, voorgewend?

„Hij weigerde zich te laten troosten" — het betekent nog iets meer, dan dat hun betoon van medeleven en mede-lijden niet bij machte was, zijn droefheids-last iets te verlichten, vanwege de zwaarte dezer last — maar ook, dat zij moeilijke vertroosters waren, ongeschikt, en totaal onbekwaam; doordat hier het echte mede-leven en mede-lijden totaal ontbrak. En dat kan niet verborgen blijven; daar moet Jacob iets van gevoeld hebben; het moet in hem versterkt hebben het ondragelijke gevoel, dat hij in dit Zijn Ujden alléén stond. Zijn zoon Jozef weg — en zijn andere zoons vreemden voor hem geworden, die hun harten voor hem dichtgrendelden en tegelijk daarmee de sleutel, die het vaderhart voor hen had kunnen openen, uit handen lieten vallen.

En dat gedurende meer dan twintig jaren. Vreemdelingen in een vreemd land; en vreemden voor elkaar.

O, die onbeleden zonden! Waarom zegt vader Jacob het niet eerlijk: „Het was ook niet goed van mij, dat ik jullie achterstelde bij Jozef."

Waarom zeggen die zonen niet: „Ja vader, wij vonden het zo verdrietig, dat wij daardoor een hekel aan hem kregen, en hem als slaaf verkocht hebben!"

Waarom zeiden ze het direct niet? Waarom later niet? Hoeveel ellende en verdriet zouden ze elkaar bespaard hebben!

Waarom doen wij het niet, onder elkaar als huisgenoten? Als leden ener kerk?

„Uit valse schaamte", zegt de een! „Uit zucht tot zelf handhaving", zegt de ander. Hoe wij het willen noemen: Het is goddeloos. Het gebod Gods is duidelijk genoeg: „Belijdt elkander uw misdaden!" , , De zon ga niet onder over uw toornigheid." En hoe zou dan de zon van Gods gunst in onze harten, en over onze gezinnen, en over ons kerkelijk leven schijnen!

HUISMAN.

H.


1) Toch blijft ook later Jacob nog niet ten volle van dit zijn kwaad verlost. Weer geeft hij Jozef een ultzonderlngs-posltle. Jozefs belde zoons Manasse en Bfraïm neemt hij aan tot zijn zoons. Aan Jozef geeft hij liet land ten geschenke, dat hij met zijn zwaard en boog uit der Amorleten hand genomen had. Hij deed Jozef zweren, dat deze er voor zou zorg dragen, dat hij, Jacob, In

Kanaan zou worden begraven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 juni 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 juni 1952

De Reformatie | 8 Pagina's