GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ONDERHOUDENDE DE ENIGHEID DER KERK DOOR AFSCHEIDING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONDERHOUDENDE DE ENIGHEID DER KERK DOOR AFSCHEIDING

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

KERKELIJK LEVEN

In „De Reformatie" van 8 Maart 1952 (Persschouw) schreef Prof., Schilder o.m. het navolgende: „ zolang het kerk-verband er is, en de gelovigen ergens, „naar de gemene orde" van belijdenis en K.O. dienaren des Woords, en ouderlingen kiezen, om „naar de gemene ordening" der kerken de kerk ter plaatse te regeren, hebben deze leden réchten. Onvervreemdbare rechten. Zij hebben precies kunnen lezen, welke rechten ze hebben. Ook het récht, om, als ze menen verongelijkt te zijn, zich te wenden tot een meerdere vergadering. Ze weten, als ze belijdenis des geloofs doen, hoe die meerdere vergaderingen zullen worden saamgesteld. Ze hebben dus — tot op deze dag toe — er récht op, dat de dominees en ouderlingen naar een meerdere vergadering zullen gaan, afgevaardigd zijnde. O p de basis van dat besohrevenrecht hebben alle dominees en ouderlingen een plaats in hun kerk gekregen; zouden ze zich niet laten afvaardigen, dan zouden de leden der kerk mogen zeggen: deze dominees en ouderlingen houden zich niet aan de afspraak, en de belofte. Waar nu in art. 31 duidelijk uitgesproken is, dat meerdere vergaderingen er zijn voor het in art. 31 wel omschreven (!) onderling hulpbetoon, daar is voorzichtigheid naar alle kanten geboden: in het geven, maar ook in het niet geven of het te laat geven van dit onderlinge hulpbetoon."

Een kerklid is dus niet rechteloos. Integendeel: zijn rechten zijn beschreven en hij rnag verwachten, dat zijn rechtspositie niet geschonden wordt. Het privaatrecht moet hier, zo nodig, dan ook rechtsbescherming verlenen. Dit ligt vast in het reeds eerder door ons in dit blad naar voren gebrachte beginsel, dat rechtskwesties in verenigingsverband niet beslist worden door stemmenmeerderheid, m.a.w. dat er rechtsbescherming is voor de minderheid bij handelen in strijd met de statuten. Ieder lid heeft immers recht op handhaving, der statuten, d.w.z. de voor de vereniging vastgestelde rechtsorde. En wanneer wij bedenken, dat bij de ineensmeltingsbesluiten in 1892 uitdrukkelijk is bepaald, dat de Gereformeerde Kerken zullen worden geregeerd door de Formulieren van Enigheid en de Kerkenordening, zal het duidelijk zijn, dat deze rechtsbescherming zich vér uitstrekt, n.l. tot alle rechtsnormen, die daarin zijn vervat. (Zoals bekend neemt de burgerlijke rechter geen kennis van geschillen omtrent zuivere geloofskwesties en acht hij in deze gevallen wel de stemmenmeerderheid ook voor de minderheid beslissend).

De strekking van onze bijdragen in deze rubriek is in verband met het voorgaande dan ook steeds geweest, dat de Vrijmaking niet anders is geweest dan een (uiteraard geoorloofde) actie tot handhaving van de statuten der kerken en dat dus noch van kerkverandering bij ons sprake is geweest, noch van een verandering van het bestaande verband van kerken. Ieder zal het er mee eens moeten zijn, dat door statutenhandhaving de eenheid der kerk wordt onderhouden en dat door niet-handhaving die eenheid wordt verbroken. Waarom ook de postale aanduiding van de naam der kerken, hoewel juridisch irrelevant, toch niet zinloos is, daar zij uitdrukt, dat deze kerken de eenheid onderhouden na de diep ingrijpende kerkrevolutie, door synodes en kerkeraden gepleegd.

Nu is het gewone verloop van een revolutie, dat zij het recht onder de feiten bedelft. En dat de voldongen feiten daarna als recht worden aanvaard, waarbij de goegemeente zich neerlegt. We menen het gevaar, daarvan voor de Kerk des Heren reeds vroeger voldoende te hebben aangetoond. Ook wie echter het recht wil vasthouden, dreigt door de feiten te worden verblind en zal steeds zich moeten afvragen of hij wel op de goede weg is. Wij menen nu, dat degenen, die in het midden van de geschapen verwarring geroepen werden tot de moeilijke en verantwoordelijke taak om de overheid te overtuigen van het goed recht — én de plicht — tot Vrijmaking, op een belangrijk punt haar zaaksgerechtigheid niet scherp genoeg hebben gesteld.

Wij willen dit oordeel met veel schroom uitspreken en ons zeker niet schuldig maken aan een generaliserende diskwalificatie van het vele voor onze kerken verrichte advocatenwerk. Wij zijn er integendeel van overtuigd, dat de door onze advocaten aangevoerde argumenten moreel verantwoord waren en niet in strijd met het gereformeerde kerkrecht. In tegenstelling tot hetgeen de pleitbezorgers voor de synodocraten aan kerkrechtelijke onjuistheden hebben naar voren gebracht. Voorts bedenke men, dat ook advocatenwerk mensenwerk is, dat het stichten van een chaos gemakkelijker is dan haar op te ruimen en dat bij de betrekkelijk weinig rechtspraak, die er bestond, het aanvankelijk zeer moeilijk was in de geschapen chaos, (die plaatselijk op essentiële punten verschilde in schorsingen, toleranties, meer- en minderheden in kerkeraad of gemeente, ingrijpen „van-boven-af" of niet) orde te doen scheppen door de rechter, gezien ook alle narigheid van de duitse bezetting. Gelet op al deze moeilijkheden moet men te meer dankbaar zijn

voor wat onze advocaten met Gods hulp reeds voor de kerken hebben kunnen bereiken. Wij willen nu concreet zijn: Ons bezwaar gaat hiertegen, dat — voor zover wij konden nagaan uit de gepubliceerde uitspraken — onzerzijds voor de rechter niet steeds duidelijk is naar voren gebracht wat, in de situatie, waarin onze kerken zich bevonden, precies werd bedoeld met het verbreken van het kerkverband. Vergun mij daarbij als niet-theoloog deze kwestie te benaderen vantiit het Nederlandse privaatrecht om daarna aan de hand van rechtspraak. Belijdenis en K.O. te verificeren & f het privaatrechtelijke uitgangspunt juist is.

Zoals wij vroeger reeds zagen (zie Ref. van 21 Juni 1952) heeft het kerkverband naar gereformeerd kerkrecht een contractueel karakter; de kerken hebben nl. met elkander een overeenkomst van onderling hulpbetoon gesloten. Uit een overeenkomst vloeien verplichtingen voort, die hier wederzijds gelijk zijn. Het karakter van overeenkomst zonder meer brengt mede, dat de kerken tezamen geen corporatie, zelfstandig rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam gaan vormen (behoudens art. 84 K.O., dat slechts van vermogensrechtelijke, niet van geestelijke aard is). Als een kerk, die partij is bij die overeenkomst, haar verplichtingen niet nakomt, pleegt zij wanprestatie, d.i. contractsbreuk. Het gevolg daarvan kan natuurlijk niet zijn, dat die kerk ophoudt te bestaan. Evenmin is het gevolg van een zodanige handeling, dat de overeenkomst, dus in casu het verband, ophoudt te bestaan, ook niet ten aanzien van de kerk, die deze contractook niet ten aanzien van de kerk, die deze contractsbreuk pleegt. Art. 1374 B.W. bepaalt immers, dat alle rechtsgeldige overeenkomsten degenen, die ze hebben aangegaan tot wet strekken en dat zij niet herroepen kunnen worden dan met wederzijdse toestemming. Dit is nu maar geen uitvinding enkel van het burgerlijk recht. Neen, krachtens art. 87 K.O. staat het geen bijzondere gemeente, classis of synode vrij de overeenkomst van wederzijds hulpbetoon eenzijdig te wijzigen, doch zal dit door een generale synode, waarin dus alle kerken vertegenwoordigd zijn, moeten geschieden. De wederzijdse toestemming wordt dan geacht bij besluit van een generale synode aanwezig te zijn. Nu kunnen partijen voor zich bij de overeenkomst bedingen de bevoegdheid tot eenzijdige herroeping. Dit beding is in het gereformeerde kerkrecht nu inderdaad gemaakt door het voorbehoud van art. 31 K.O. „Tenzij etc". In het begin van de Vrijmakingsstrijd heeft Prof. Greijdanus daarop gewezen in een citaat uit Voetius, waaruit wij overnemen: „Bijaldien het (besluit van een meerdere vergadering, L. R.) bevonden wordt te strijden met Gods Woord, en de kerk of het kerkelijk verband de goedkeuring en aanneming daarvan aandringt met de tucht, moet men vrijwillig de gemeenschap van die plaatselijke kerk, bovendien van het classicaal en synodaal verband verlaten, of de uitsluitig uit die gemeenschap liever met een kalm gemoed dragen, dan dat wij strijden tegen Gods Woord en onze consciëntie wonden." De rechtspraak bevestigt dit beginsel. Wij vermelden:

1. Vonnis Rechtbank Arnhem 9 Maart 1865: „Ofschoon bij Kon. Besluit van 17 November 1841 (Stbl. no. 70) toelating is verleend tot oprichting va; n een Christelijke Afgescheidene Gemeente te Heerde, en deze later is toegetreden tot het Christelijk Afgescheiden Kerkgenootschap, blijkt niettemin geenszins van een verplichting om met dit kerkgenootschap voor altijd verenigd te blijven, maar stond het die gemeente vrij aan het Christelijk Afgescheiden classicaal bestuur rechtsgeldig kennis te geven, dat zij de bestaande kerkeUjke gemeenschap afbrak. De kerkeraad van Heerde wordt daardoor niet ontbonden, maar blijft wettig bestaan."

2. Besliste het Hof te Leeuwarden op 19 December 1945 inzake Houwerzijl nog, dat „vrijmaking kerkverandering betekende, omdat de Gereformeerde Kerken in Nederland een eenheid vormden en de meerderheid in de plaatselijke kerk de minderheid niet kan dwingen, omdat anders aan haar geweten inzake de godsdienst geweld zou worden aangedaan, zodat de vrijmaking door woord en daad daaraan adhaesie betuigen uittreden uit de plaatselijke kerk is", op 30 October 1946 kwam dit Hof in de zaak Harlingen op deze beslissing terug o.a. met deze overwegingen: „De aanvaarding der plaatselijke kerk van de Ordening vafi 1618 had niet tengevolge, dat zij daarmee haar zelfstandigheid als rechtspersoon prijsgaf, zodat zij ter eniger tijd dan ook weer uit dat verband kan treden en de bedoelde Ordening geen art. bevat, dat dergelijke uittreding belet De betwisting van de uittredingsmogelijkheid op grond van het gereformeerd kerkrecht is niet te gronden op het in 1937 verschenen boek van Dr Bouwman, getiteld: „Voetius en het gezag der Synoden", o.a. wegens de niet door Dr Bouwman geciteerde plaats in de Politica Ecclesia (Pars ni, Liber I, Tractanus m. Cap. Tl, blz. 123), welkjg jplaa^s hierop neerkomt, dat, als de Besluiten

p^& i; -'' (Zie vervolg pag. 388.)

tegen Gods Woord ingaan - en de meerdere - vergaderingen niettemin tuchtrechtelijk de aanvaarding eisen, de plaatselijke kerk het verband zal hebben te verlaten."

Uitspraken van gelijke strekking, n.l. erkenning van het recht tot uittreden uit het synodaal verband, w^erden gedaan door de Gerechtshoven te Amsterdam, Arnhem, 's-Gravenhage en 's-Hertogenbosch.

Dit recht tot verlaten van het verband, anders gezegd het recht tot eenzijdige beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst tussen de kerken, moet volgens art. 1374 B.W. te goeder trouw, d.w.z. naar redelijkheid en billijkheid worden uitgeoefend. Ter illustratie hiervan vermelden wij de o.a. juiste overweging van het Gerechtshof te Arnhem van 28 Mei 1946 inzake Enschede: „In het algemeen is de plaatselijke kerk gehouden het verband in stand te houden en daarin te blijven; een lichtvaardig uittreden is in strijd met deze gebondenheid. Al mag de rechter deze niet beoordelen, is de ernst der reden van uittreding, welke ernst ook niet betwist is, aannemelijk wegens de omvang van dit geloofsgeschil in de Gereformeerde Kerk (lees Kerken, L. R.) van Nederland."

Na het voorafgaande is van groot belang op welke wijze en in welke situatie van het hiergenoemde uittredingsrecht gebruik is gemaakt. De situatie is bekend. Er waren leer- èn tuchtuitspraken gevallen, die noch de toets van Gods Woord, noch die van Belijdenis en K.O. konden doorstaan. De synode, handelende op grond van het verband, d.i. de samenwerkingsovereenkomst, schond dit verband door machtsaanmatiging en stelde deze tot norm van kerkelijk samenleven. Na vele mislukte verzoeningspogingen maakten vele kerkeraden zich vrij vanhet verband van kerken, die de wanprestatie plegende synode volgden. Twee elementen zijn hier van groot belang: 1. dat de wanprestatie van de samenwerkingsovereenkomst, de schending van het verband, begon bij de synode en dat eerst daarna de trouwe kerkeraden tot hun uittredingsbesluit kwamen; 2. dat deze uittreding plaats vond niet uit het verband van trouwe Gereformeerde Kerken, doch van kerken, die de ontrouwe synode volgden, niet dus uit een oud verband, doch uit een nieuw verband, daarmede het' oude verband bewarend, anders gezegd: dat er wèl een losmaking kwam van de synode, doch niet van het verband.

ad 1: Ten bewijze volgt hier de overweging van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 Juni 1948 inzake Eemdijk: , , Uit het besluit van de kerkeraad tot onttrekking uit het verband blijkt, dat dit gemotiveerd werd met het feit, dat de meerbesproken leeruitspraak Generale Synode uitdrukkelijk is gesteld tot toetssteen der ware leer, waaraan de conscientien der ambtsdragers gebonden werden, zodat zij niets mogen leren, wat met deze uitspraak niet in volle overeenstemming is en van het ambt worden geweerd, indien zij deze binding niet kunnen aanvaarden, en voorts met de omstandigheid, dat door de besluiten der laatstgehouden vergaderingen der Generale Synode in het ambt zijn geschorst, daarvan afgezet en daaruit geweerd broeders, die zich in leer en leven geenszins deze maatregelen waardig hebben gemaakt en waardoor deze Synode in kennelijke strijd is gekomen met de letter en geest der D.K.O., stellende de Synode de binding aan de leeruitspraken en besluiten der Generale Synode boven de binding aan Gods Woord, de Belijdenis en de D.K.O.; dat de kerkeraad daarmede uitdrukkelijk gesteld heeft dat het slot van art. 31 K.O. van toepassing was."

ad 2: We moeten hierbij op twee omstandigheden letten, n.l. dat er leeruitspraken waren (sanctie op overtreding dus van een vonnis als ketter) en tuchtuitspraken (sanctie op overtreding, dus een vonnis als scheurmaker.). De rechtspraak erkende het recht tot uittreding uit het verband met zoveel woorden in geloofsgeschillen. Men leze de duidelijke overweging van de Hoge Raad in het arrest van 23 Januari 1948 inzake Vleuten-de Meern: „Er bestaat geen bezwaar tegen, dat in de plaatselijke kerk het enig orgaan van die kerk bij meerderheid, ook voor de minderheid bindend, beslist of het geval zich voordoet, dat geloofsovertuiging het losmaken uit het verband gebiedt; dat bij een tegenovergestelde opvatting ook de kleinste minderheid haar veto zou kunnen uitspreken tegen de losmaking uit het verband, waardoor in feite het recht daartoe geen betekenis meer zou hebben." A fortiori zal dit recht tot losmaking van een wanprestatieplegende synode en de haar volgende kerken bij rechtsgeschillen moeten worden erkend, alleen in dit laatste geval ook voor de minderheid. En nu zijn wij aan het punt waar we Wezen moeten: Onze ambtsdragers zijn niet geschorst en afgezet als ketters (geloofsgeschil), doch als scheurmakers (rechtsgeschil). Leg de rechter dus het rechtsgeschil voor, waarom het in de Vrijmaking ging en volgens het bestaande recht zal hij de minderheid, aan wie onrecht wordt aangedaan, moeten beschermen.

De Vrijmaking was dus verbreking van het samenwerkingscontract, echter alleen, voor zover dit onrechtmatig dreigde te worden en werd uitgevoerd. En in déze verbreking lag juist de bewaring van het kerkverband. Sterker nog, deze verbreking was maar geen bevoegdheid, doch statutaire plicht. Art. 28 van de Geloofsbelijdenis schrijft kerk en kerkleden statutair voor, dat het ambt (de authentieke Franse tekst spreekt — o.i. duidelijker — van devoir, d.i. plicht) der gelovigen is zich af te scheiden van degenen, die niet van de kerk zijn. Voor wat hieronder verstaan moet worden willen wij naar een onverdacht getuige luisteren. Ds J. G. Feenstra. Onverdacht, omdat hij medewerkt aan Waarheid en Eenheid, een blad, waarin men herhaaldelijk de Vrijmaking als sectarisch betitelt. Hij schrijft in „Onze Geloofsbelijdenis" uitg. 1947 pag. 365 als volgt: „Wanneer een Kerk gedeformeerd is, hebben de gelovigen, krachtens dat ambt, de roeping, te reformeren. Eerste eis is, dat zij zich wenden tot de schuldige ambtsdragers. Wanneer zij geen gehoor verkrijgen, moeten zij zich beroepen op de meerdere vergaderingen, om in de geordende weg te komen tot kerkherstel. Meestal is het gevolg, dat zij, die getrouw willen zijn, niet alleen met woorden, maar ook door daden, en daartoe is nodig geloofsmoed, geen gehoor vinden en uitgeworpen worden. Weet ge, wat de grote fout is, waarin velen vallen? Dat gelovigen in een gedeformeerde Kerk de dingen laten, zo ze zijn. En dan gaan zij niet ten Avondmaal, omdat ook ongelovigen worden toegelaten. Dan worden hun kinderen niet gedoopt, omdat zij niet kunnen instemmen met de vraag: „Of zij de leer, die alhier geleerd wordt, houden voor de volkomen leer der zaligheid." En dan blijven zij des Zondags thuis en lezen een preek. Maar dan maken zij zich schuldig aan de zonde van nalatigheid. Alleen in getrouwheid en gehoorzaamheid ligt de zegen des Heren. Wanneer een Kerk gedeformeerd is, en de ambten, in de Kerk niet meer zuiver werken, zodat Christus niet als Koning wordt erkend, dan moeten de gelovigen, krachtens het ambt, dat God hun heeft gegeven, handelend optreden en de Kerk reformeren Wanneer een kerkelijke band gelovigen en ongelovigen samenbindt, moet die band verbroken worden. In de Kerk des Heren is geen plaats voor ongelovigen."

Door het naleven van pUchten, ook van déze afscheidingsplicht, breekt men niet, doch bewaart men de eenheid. Wij lezen dat in het zelfde artikel 28, nl. „En opdat dit (de enigheid der Kerk) te beter kunne onderhouden worden, zo is het ambt aller gelovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden etc". Groen van Prinsterer heeft aan-zijn levensavond ook moeten erkennen, dat het beginsel der Afscheiding juist was (zie de lezenswaardige beschrijving daarvan in „Kracht en Doel der Politiek"). En daarom willen en kunnen wij de Vrijmaking ook niet anders zien dan als 'n noodzakelijk geboden actie om de enigheid der Gereformeerde Kerken in Nederland te onderhouden. Daarom is ook de rechtstrijd zo belangrijk, daar het recht de eenheid moet beschermen.

Tenslotte zij — ten overvloede — opgemerkt, dat het op deze wijze stellen van de zaken niet geschiedt pour besoin de la cause, d.w.z. als een gezocht middel om de Vrijmaking te rechtvaardigen. Ds G. Doekes schreef in 1909 immers reeds in „De Moeder der Geloovigen", blz. 53, dat de afscheiding eis is niet tot verbreking, maar integendeel tot onderhouding der eenheid.

In het licht van het voorgaande moeten wij de vrijmakingsbesluiten van de kerkeraden en ook de acte van vrijmaking lezen. Wij zullen dan opmerken, dat het zich losmaken van synoden en van kerkeraden niet bedoelde noch betekende het loslaten van kerkverband en kerken, doch integendeel het vasthouden van het bestaande kerkverband en de bestaande kerken door het verbreken van het verband met kerken, die de synode op haar zondige weg volgden. Wij zullen ons dan niet laten verblinden door de feiten, die wij met het oog waarnemen — o.a. dat vroegere leden onzer kerken thans godsdienstoefeningen houden in aan Gereformeerde Kerken in eigendom toebehorende gebouwen, die ook ons zo lief waren (en moeten zijn!) —, doch onze rechtspositie kennen als kerken en kerkleden, w.etende het gezag van het recht tegenover de

macht van het onrecht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 september 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

ONDERHOUDENDE DE ENIGHEID DER KERK DOOR AFSCHEIDING

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 september 1952

De Reformatie | 8 Pagina's