GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

NOTULEN van de Algemene kerkelijke vergaderingen van de Gereformeerde Kerk onder het kruis (1844-1869) met inleiding, bijlagen en registers, Den Hertog's Uitgeverij B.V. Utrecht, 662 blz., geb. £ 49, 50.

Wij danken deze, keurig uitgegeven, fotografische reprint aan de activiteit van de heer C. de Kruyter, archivaris van de Gereformeerde Kerken. Reeds in 1981 werd door hem een uitgave van de Notulen verzorgd, ter gelegenheid van het overbrengen der archieven van de Gereformeerde Kerken uit Rotterdam naar Leusden. Nu zijn daaraan Bijlagen toegevoegd: een weergave van de gebeurtenissen op de Algemene Vergadering in 1858 door een toen veroordeelde minderheidsgroep; een overzicht van de Classicale indelingen; biografische en bibliografische gegevens; registers van persoons-en plaatsnamen. Er bestaan plannen om alle in Leusden ondergebrachte archivalia te plaatsen in de Rijksarchiefdienst te Utrecht, van waaruit het onderzoek kan worden gecoördineerd. De Rijksarchivaris in de provincie Utrecht, C. Dekker, kent de materie van binnenuit. Hij liet dit blijken bij zijn inaugurele oratie als buitengewoon hoogleraar in de archiefwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam (1981), hij bevestigde dat met een imponerend betoog bij de presentatie van het voorliggende boek op 8 maart 1982.

Niet ieder zal meteen weten over welke groepering het gaat. Het betreft een groep die niet meeging met de aanvrage om overheidserkenning door de Afgescheidenen. De groep beschouwde deze erkenning als 'eene verloochening van, en inbreuk maken op het Koninklijk ambt van den Heere CHRISTUS; terwijl naar onze Geref. leer, de Overheid wel toezigt, maar geenszins eene magt heeft over de Kerk . . (zie blz. 158). Haar 'Algemeene kerkelijke vergadering', waar elke gemeente vertegenwoordigd moest zijn, kwam meestal eenmaal per jaar bijeen. In 1863 werd de toevoeging 'onder het kruis' uit de naam weggelaten, in 1869 verenigde men zich met de Afgescheidenen tot de 'Christelijke Gereformeerde kerken in Nederland', die in 1892 grotendeels opgingen in de 'Gereformeerde Kerken in Nederland'. Via nazaten van voormannen is vanuit de "Gereformeerde Kerk onder het kruis' invloed uitgegaan op de bevindelijkheid en de leerstelligheid tot in de twintigste eeuw.

Wie een lezenswaardig boek over haar type predikers lezen wil worde geattendeerd op F. L. Bos, Kruisdominees (1953), in welk boek alleen het voortdurend gebruik van het praesens stoort. Deze auteur werkte aan de bronnenpublicatie mee door het schrijven van een Inleiding over aan de oprichting voorafgegane vergaderingen en het verstrekken van gegevens over de voorgangers. Naast hem verdienen drie andere medewerkers vermelding: H. Bouma, A. P. Crom en H. Natzijl.

Het is belangrijk dat zulke bronnen nu onder ons bereik komen zonder apologetisch of polemisch commentaar. De gebruiker is zelf mondig. Hoe ik over deze vorm van christendom denk - met haar censuur n.a.v. openhartig beschreven beschuldigingen; felle veroordelingen van anderen en van elkaar; het ontbreken van elke sociale en wetenschappelijke aandacht; het voorhanden blijken van een toepasselijk psalmvers uit de berijming • 1773 voor iedere gelegenheid - is duidelijk. Het is petite histoire, tevens verouderd, alleen bij hoge uitzondering zal een enkele twintigste eeuwse vrome zich nog in deze spiritualiteit thuis voelen. Maar het loont, ervan kennis te nemen, al was het

slechts om een belangrijk deel van ons volk in zijn geestelijke ontwikkeling te volgen, te ontdekken dat - hoe dan ook - deze groepering heeft bijgedragen aan emancipatie en democratisering en te ervaren dat zaken van persoonlijke zaligheid mensen totaal in beslag kunnen nemen. Gaarne onderstreep ik het verzoek van de bewerker, inlichtingen te verstrekken over onbekend materiaal uit de classes en mee te zoeken naar verschenen pamfletten en vlugschriften.

P. L. Schram

Mr. S. C. Graaf van Randwijck, Handelen en denken in dienst der zending. Oegstgeest 1897 - 1942, Uitgeverij Boekencentrum bv, 's-Gravenhage (1981), 2 dln., 920 bldz. geb. f 120, - .

Veel meer dan de titel door het jaartal 1897 suggereert, is dit boek ook voor de negentiende-eeuwse kerkgeschiedenis van ons land van belang. Het werk van de samenwerkende zendingscorporaties ('Oegstgeest') waaraan deze studie is gewijd, kon alleen maar adequaat worden behandeld als eerst aandacht zou worden gegeven aan de periode van hun ontstaan en dat heeft Van Randwijck in ruime mate gedaan. Gedetailleerd wordt de lezer ingelicht over de diverse theologische motieven, de leidende figuren, de politieke factoren uit de negentiende eeuw die op de twintigste eeuwse ontwikkelingen hebben ingewerkt. In een afzonderlijke paragraaf beschrijft de auteur leven en werk van de pionier van het moderne denken en handelen in de zending, J. W. Gunning (1862-1923); met het jaar waarin hij director van het zendelinghuis en secretaris van het Ned. Zendelinggenootschap te Rotterdam werd, begint ook het eigenlijke geschiedverhaal in dit werk (1897). Ook het Nederlands-Indië van de vorige eeuw komt in verschillende opzichten aan de orde, (zo bijvoorbeeld de Indische Kerk en al de eigenaardigheden van haar administratie). Graag vestig ik dan ook in DNK de aandacht op Van Randwijcks boek, daarbij denkend aan het lijstje desiderata op het gebied van de geschiedschrijving van de zending in de negentiende eeuw in het eerste nr. van DNK (1977), opgesteld door I. H. Enklaar die nu zelf ook zich verdienstelijk heeft gemaakt bij de voorbereiding van deze publicatie. Wat nl. Van Randwijck biedt, een samenvattend werk, waarin én de 'fata et facta' én de motieven, ideeën en achtergronden van dat wonderlijke fenomeen dat wij zending noemen worden behandeld, missen we voor de eerste honderd jaar (1797-1897). Door de toevoeging van goede registers, een literatuurlijst, een kaart en een Engelse samenvatting is de bruikbaarheid van dit boek, dat zeker alle eigenschappen van een standaardwerk bezit, nog verhoogd.

Aart de Groot

W. Th. M. Frijhoff, La société néerlandaise et ses gradués 1575-1814. Une recherche sérielle sur le statut des intellectuels a partir des registres universitaires. APA-Holland University Press Amsterdam (1981) xvii, 422 bldz. f 83, 20.

Deze Tilburgse dissertatie is een specimen van het z.g. seriële geschiedenisonderzoek - een methode, die de auteur zelf enige tijd vóór de promotie met

overtuiging heeft bepleit in een lezing voor de werkgemeenschap kerkgeschiedenis Stichting Historisch Onderzoek (de tekst is gepubliceerd in het Ned. Archief voor kerkgeschiedenis, deel 61, 1981, 113-153). Doel van deze studie is te onderzoeken welke plaats de gemiddelde intellectueel tijdens de Republiek en de jaren daarna tot 1814 in onze samenleving innam. In het eerste deel krijgt de lezer een overzicht van de geschiedenis van het Noordnederlandse universitaire onderwijs. Allerlei zaken als plaats en functie van de academische graden, de peregrinatio academica, de kosten van de studie worden gedetailleerd behandeld. Het tweede deel vormt een kwantitatieve benadering van de bruto-aantallen gepromoveerden. Uitgangspunt vormden de alba promotorum en andere academische registers. De lectuur van het boek maakt wel duidelijk, hoeveel werk er nog in binnen-en buitenlandse archieven verzet moest worden, voordat er resultaten konden worden geboekt. Frijhoff heeft zich op een bewonderenswaardige wijze door de vele moeilijkheden die zich telkens voordeden, heengeslagen. Hij is zich bewust van de beperkingen van zijn resultaten en van de factoren die het totaalbeeld vertroebelen. Men moet dan ook de tabellen, grafieken en kaarten met de nodige voorzichtigheid interpreteren. Desondanks vind ik de curve van de aan Nederlandse universiteiten behaalde graden zoals grafiek 6 ons die toont, een prachtig resultaat van de toegepaste methode. In het derde deel worden de uitkomsten gerelateerd aan de bevolkingsontwikkeling, het aandeel van de afgestudeerde academici in een aantal overheidsfuncties berekend en een waardering van de academische titel in de toenmalige maatschappij gegeven. Daar dit boek voor het overgrote deel aan de periode vóór 1795 is gewijd en de geschiedenis van kerken en theologen er vanzelfsprekend maar een onderdeel van vormt, kan ik in DNK er niet die aandacht aan geven, die het verdient. Op een enkel punt wil ik echter nog een vraag stellen.

Frijhoff zet uiteen, hoe de theologische studie geregeld was en dat de protestantse (gereformeerde) theoloog slechts bij uitzondering doctoreerde, maar zijn afsluitende examens voor de kerk aflegde. Een onderzoek dat zich baseert op de alba promotorum kan de theologen dus nauwelijks in het vizier krijgen. Maar als het gaat om de positie van de intellectuelen in de samenleving kan men de pastoors en predikanten natuurlijk niet buiten beschouwing laten. Dit heeft de auteur ook wel geprobeerd, maar m.i. niet in voldoende mate. Met de roomskatholieken en oudkatholieken is bij een serieel onderzoek al heel moeilijk garen te spinnen; is dat echter een reden om deze categorie maar te elimineren? In de paragraaf 'Problématique particulière de la recherche' nl. van de onderhavige categorie theologen, geeft Frijhoff de moeilijkheden ronduit toe (265). Ook bij de niet-gereformeerde predikanten kunnen we moeilijk vooruit komen. Maar voor de gereformeerden heeft Frijhoff de predikantslijsten van Van Alphens Nieuw kerkelijk handboek gebruikt en op grond daarvan ons een fraaie tabel kunnen geven: 'Premières nominations de pasteurs reformés 1600-1814' (Annexe 11). In de berekeningen van het aandeel der afgestudeerden enz. doen de predikanten (als ik juist zie) evenwel niet mee. Eigenlijk is ook op dit punt de 'niveau de la recherche d'une ampleur comme la nötre' (zoals elders, zie 159) een belemmering geweest om t.a.v. de theologen die cijfers te produceren die vergelijkbaar waren met de andere: men zou met veel moeite 'les épais volumes d'actes des différents districts ecclésiastiques' hebben moeten uitpluizen (264). Had dan het doel van het onderzoek niet anders geformuleerd moeten worden? Die predikantslijsten, in feite de lijsten van het totaal van beschikbare functies en dat over de héle

Republiek, over de hele periode, hebben Frijhoff waarschijnlijk wel doen verlangen naar soortgelijk materiaal voor de andere beroepen. Dan pas kan men immers het aandeel der academici met zekerheid vaststellen. Nu moest hij zich baseren op materiaal dat de beschikbare afgestudeerden opsomt zonder te weten wat er van elk van hen na de promotie is geworden, afgezien van enkele steekproeven. Hij heeft zich echter niet van zijn voornemens laten afbrengen en met behulp van demografische technieken en vernuftige berekeningen die ik niet kan nagaan of beoordelen, het totaalbeeld in kaart gebracht. Dat toch mijn vraag naar het aandeel van de theoloog niet alleen één onderdeeltje betreft dat desnoods maar geëxtrapoleerd moet worden, maar dat totaalbeeld, blijkt uit de beschrijving van de waardering van de academische titel in de achttiende eeuw aan de hand van een onderzoek van de samenstelling van de nationale vergaderingen.

Men weet dat afgestudeerde theologen, c.q. predikanten als W. A. Ockerse, W. Fijnje, G. J. G. Bacot (in de zomer van 1797 nog gauw tot dr. u.i. gepromoveerd), IJ. van Hamelsveld, J. H. Floh, B. Bosch, lid van een der beide nationale vergaderingen zijn geweest. Maar dan schuilen er onder de door Frijhoff genoemde (en helaas niet per vak gespecificeerde) academici die tot nationaal representant zijn gekozen, dus personen, die niet hebben gefigureerd in de berekeningen van het totaal op grond der genoemde alba (afgezien van een Van Hamelsveld, gewezen hoogleraar, gedoctoreerd in 1765)? Juist in deze jaren blijkt trouwens dat iemand met een theologische opleiding bepaalde kwaliteiten had, die hem geschikt konden maken voor functies op bestuurlijk en politiek gebied en dat hij dus meer kanten uitkon dan alleen in de richting van het onderwijs (zoals par. III. 9, 5 beschrijft).

Aart de Groot

Nijhoffs geschiedenislexicon Nederland en België. Samengesteld door H. W. J. Volmuller in samenwerking met de redactie van De Grote Oosthoek. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage Antwerpen 1981, 655 bldz. Geb. 111. f 135, —.

Vooral buiten de kring van hen die zich opzettelijk met de vaderlandse geschiedenis bezig (hebben te) houden, zal dit lexicon zijn gebruikers vinden. Het wil 'korte en toch zinvolle informatie' bieden, zegt het voorwoord; de omslagtekst maakt ervan: 'snel feitelijke informatie' (met de voor het computertijdvak typerende omschrijving van iemand die bezig is met 'het zoeken naar litteratuur die mogelijk licht op het onderwerp kan werpen': 'als de boeken eenmaal op tafel liggen kost het vaak nog veel moeite om de gezochte informatie te voorschijn te halen'!).

Voorzover ik heb nagegaan, berust de inhoud voor het grootste deel op het materiaal dat De Grote Oosthoek (DGO) biedt. Met alle restricties waarmee men nu eenmaal lexica moet gebruiken kan ik dit boek voor de genoemde doelstelling wel aanbevelen. Met het oog op een nieuwe druk wil ik nog op het volgende attenderen t.a.v. trefwoorden die de Nederlandse kerkgeschiedenis van de vorige eeuw behandelen.

Hoewel ik begrip heb voor de beperkte mogelijkheden en met respect heb geconstateerd wat op dit bewuste onderdeel ons wordt geboden, mis ik (niet alleen voor de negentiende eeuw belangrijke) trefwoorden als zending, missie en congregatie. Ziende welke namen wel konden worden opgenomen vind ik

't bepaald een gebrek dat N. Beets, Is. da Costa, D. en P. D. Chantepie de la Saussaye, A. en H. Pierson niet zijn behandeld. Waarom wel de Groninger richting opgenomen, maar niet de ethische, confessionele en evangelische? (En ook niet het begrip evangelisch, dat in De Grote Oosthoek goed was behandeld? ). Er zijn nog al wat oneffenheden en fouten blijven zitten. De Geref. Gemeenten vormen geen verbond (216a), maar een verband (zie DGO). Sub: Chr. Geref. Kerken, is in de laatste zin 'Christelijk' weggevallen (121a). J. H. van der Palm stond niet in St. Maartensdijk (450a), maar in Maartensdijk (DGO). Leer ligt niet in Friesland (261a en DGO), maar in Oost-Friesland (Oosthoek's encyclopedie, 5e dr.), ook toen P. Hofstede de Groot er werd geboren, van wiens werk verschillende titels onnauwkeurig zijn weergegeven. De bibliografie lijkt me inderdaad nog een geduchte controle waard. Zo stuit men driemaal achtereen op zekere Haijema (417b), waar het Haitjema moet heten, en even eerder op Dermunt i.p.v. Dermout. Kortheidshalve beperk ik me verder tot de bede om een dubbel corrigendum in het artikel A. Kuyper (317 vlg.), om in De gemene gratie nog een e toe te voegen en Ons Program te dateren in 1879 (i.p.v. 1897). Materieel heb ik o.m. kritiek op het gemis aan statistische gegevens in de artikelen over de diverse kerkgenootschappen, terwijl er wel voor de illustratie van economische en demografische ontwikkelingen talloze tabellen met (voor mij althans) vrij onnozele figuurtjes zijn opgenomen. Dat ook met dit lexicon op tafel het nog moeite kost om gezochte informatie te voorschijn te halen, is bijvoorbeeld het geval als men zich de vraag stelt of de Geref. Kerk tijdens de Republiek der Ver. Nederlanden een staatskerk was of niet; of wanneer kerk en staat werden gescheiden (vergel. 417a en 499a). Bij de bewerking hebben sommige artikelen wel geleden, vergel. bijvoorbeeld Ned. Herv. Kerk of Geref. Kerken met DGO. 'Het Algemeen reglement van 1816 verbrak de continuïteit met de Dordtse Kerkenordening van 1618-1619' (216a), lees ik nu, terwijl C. P. van Andel in DGO had geschreven: 'De reglementen (. . .) verbraken in menig opzicht de continuïteit met het klassieke verleden der kerk'. En wat moet ik denken bij de daaropvolgende zinsnede: 'De Synode van 1816 vormde sindsdien het hoofdbestuur van het kerkgenootschap'? Dit is geen muggezifterij; hoe beknopter men moet schrijven, hoe meer het aankomt op juiste, scherpe formulering. Tenslotte twee vragen aan de uitgever. Waarom mogen de regels niet doorlopen tot het eind? Waarom kan een vergelijkbare Duitse uitgave, het Lexicon der deutschen Geschichte (uit 1979) voor de helft van de prijs tweemaal zoveel bieden?

Aart de Groot

Gerben Abma, Geloof en Politiek. Confessionele partijvorming Ontstaan en eerste jaren (1852-1871). in Friesland:

Diss. V.U. Amsterdam. B.V. Friese Pers, Leeuwarden/Ljouwert (1980). 530 blz. f 85, - .

Dit boek dankt zijn ontstaan aan de warme belangstelling van zijn auteur voor de gedachten van Hoedemaker, voor de geschiedenis van Friesland en voor het grensgebied van kerk en politiek. Een studie over J. J. Schokking en zijn Fries Christelijk-Historischen van rond de eeuwwisseling had dan ook voor de hand gelegen, maar daar de wortels voor deze formatie al een halve eeuw dieper in

de historie teruggaan is daarnaar tenslotte gegraven. Het verslag van deze excavatie ligt nu voor ons. Het begint met een beschrijving van het terrein:1) godsdienstige invloeden m.n. van Groninger Richting, Frysk Réveil, oefenaars en modernisme; 2) politieke situatie - kiezers, gekozenen, parlement, stromingen (het liberalisme in opmars) en regionale bijzonderheden; 3) sociale omstandigheden in Friesland. Vervolgens wordt het begin van confessioneel politiek optreden geschetst: prilbeweging, schoolstrijd en daarin het gebruik van de aanduiding Christelijk-Historisch krijgen contour. Zeer veel aandacht krijgt de houding van de orthodoxen tegenover de openbare school, en vooral hun versterkte bewustwording door het optreden van het onvervalste modemisme. En tenslotte wordt het optreden van een toenemend aantal kiesverenigingen van orthodoxe signatuur en de bezetting van Staten-en raadszetels door confessionelen geschetst, waaraan een portrettengalerij van de meest opvallende actieven wordt toegevoegd.

Al met al is een indrukwekkende hoeveelheid gegevens opgetast, waartoe goede registers de toegang zeer vergemakkelijken. Had het boek de titel 'Confessionelen in de politiek' meegekregen, er zou geen vuiltje aan de lucht zijn geweest. In een wat omslachtige maar vaak toch ook trefzekere stijl wordt het doen en laten van een aanzienlijk getal Friese 'confessionelen' (in de oude terminologische betekenis van dat woord) getekend. Helaas heeft de schrijver de voorkeur gegeven aan 'geloof en politiek' en dan moet gesteld worden dat we daarvan zeer weinig te zien krijgen, eigenlijk alleen maar in aan Groen van Prinsterer gerichte brieven. En dan nog: deze zijn bepaald meer geadresseerd aan de Evangeliebelijder ('de Man Gods' heet het ergens zeer karakteristiek) dan aan de staatsman. Kortom, geloof en politiek gaan nauwelijks een verbintenis aan; wel is een aantal confessionelen - bepaald niet alleen 'kleine luiden' (het is verfrissend de auteur dit begrip met behulp van memories van successie te zien onderspitten)-min of meer politiek actief. Hiermee kom ik op mijn tweede hoofdbezwaar tegen het boek: de veelvuldigheid en de hardnekkigheid waarmee te beginnen bij de ondertitel het uit Duitsland geïmporteerde begrip 'confessionele partij' wordt gehanteerd, zonder dat de auteur zich ook maar bewust schijnt te zijn van wat het woord 'Konfession' in het Duits oproept zoals dit het duidelijkst te horen is in 'Konfessionskunde'. Dat (vnl. socialistische) politici het over konfessionele politiek hebben is geen reden het begrip te introduceren in het wetenschappelijk taaleigen en met name niet in een historische dissertatie over een tijdvak waar het niet slechts verwarring sticht maar zelfs gewoonweg vals klinkt. Het lijkt mij een van de taken van DNK dit soort disharmonieën te signaleren, in de hoop het gebruik ervan in toekomstige studies te stuiten. Wat we in de onderhavige zien is dan ook niet 'confessionele politiek' of partijvorming, maar de formatie van kiesverenigingen door confessionelen in een moeizaam proces van zelfonderscheiding van conservatieven. In een studie, die 'Geloof en Politiek' heet zou aan het geloof van deze laatsten ook wel een woord gewijd kunnen zijn, en trouwens ook aan dat van de liberalen. Wat op blz. 174 staat over het onderling wantrouwen van 'Joodse gelovigen, R.-Katholieken en Calvinisten jegens elkaar . . .' waardoor 'elke groep voor zich ... de indruk (wekt) zich veel vertrouwder en veiliger te voelen bij de onkerkelijken c.q. 'neutralen' dan bij wat we nu zouden noemen geloofsgenoten: mensen met wie men samen in eenzelfde God, eenzelfde bijbel en eenzelfde opdracht gelooft', geeft mij mijn derde en definitieve bezwaar in - het volstrekt anachronistische en daardoor vertekenende van de hele benadering. Twee vragen slechts: a) heb-

ben Joden en christenen werkelijk dezelfde bijbel? en b) hoeveel onkerkelijken waren er in het beschreven tijdvak eigenlijk? Rekent de auteur hier niet vlotweg Groningers en Modernen toe, en dit ondanks het feit dat hij zich wel bewust is van de positie van Hofstede de Groot, die hij, p. 202, zelfs in één gelid zet met 'Réveilgezinden'? Maar hoe zat dat dan op de Friese dorpen en in de Friese steden? Zou dit niet veel meer hebben moeten tellen zowel ter verklaring van de tegenwind die de kiesverenigingen op bijbelse grondslag aanvankelijk ondervonden als van hun geneigdheid met conservatieven in zee te gaan? Kortom, we hebben hier te maken met een hoogst belangwekkende studie, die echter op beslissende punten nog niet tot de gewenste rijpheid gewassen is.

F. R. J. Knetsch

Keetje Hooijer-Bruins, Domineesdochter in 's-Graveland. Domineesvrouw in Zaltbommel. 1817-1886. (Ingeleid door D. Bruins).

Europese Bibliotheek, Zaltbommel 1981; 146 en 171 blz., met 6 bijlagen, f 80, - .

Fotografische herdruk van: Mijne levensgeschiedenis verteld aan mijne kinderen. 2 delen, gedrukt in 12 exemplaren door de firma G. Kolff & Co. te Batavia 1884.

'Wie schrijft, die blijft', dit gezegde is in zoverre van toepassing op Keetje Hooijer-Bruins, dat zij haar levensherinneringen niet slechts heeft opgetekend, maar dat deze ook gedrukt zijn, al was het maar in een oplage van twaalf exemplaren. Ook anno 1884 zal een zó beperkte oplage toch wel hoge uitzondering zijn geweest, en alleen te danken aan het feit dat een zoon van de schrijfster aan het hoofd stond van een bloeiende uitgeverij en boekhandel in Batavia. We kunnen het aan deze samenloop van omstandigheden toeschrijven, dat we bijna honderd jaar later nog kennis kunnen maken met een puur negentiende-eeuwse domineesdochter en - vrouw. Want hoe lezens(w)aardig Keetjes herinneringen ook zijn, geen Europese Bibliotheek zou ze nu nog hebben uitgegeven als ze niet reeds gedrukt waren en dus gereproduceerd konden worden.

Het aardige van dit boek is gelegen in de heel persoonlijke blik die de lezer wordt gegund in de negentiende-eeuwse domineespastorie. Mevrouw Hooijer heeft haar herinneringen namelijk opgeschreven voor haar kinderen, waardoor deze een eeuw later nog éen sfeer van huiselijke intimiteit ademen. Zij is bovendien een scherpe waarneemster van haar omgeving, die het waargenomene vervolgens ook nog vaardig en onderhoudend weet te beschrijven. De indruk van het knusse binnenhuis wordt nog versterkt door het kleinschalige provinciaalse decor waartegen haar leven zich afspeelt, eerst als domineesdochter in 's-Graveland (1817-1843), daarna als domineesvrouw in Zaltbommel (1843-1869).

Voor de liefhebber van ego-documenten is dit boek om de bovengenoemde redenen er een van een bijzonder soort. Op vertrouwelijke toon worden hem vele wetenswaardigheden uit de toenmalige samenleving meegedeeld. Aan het snoer van de tijd tussen 1817 en 1884 rijgt Keetje Hooijer-Bruins kort voor haar dood - op 15 juli 1886 - de kralen van haar herinneringen tot een

rozenkrans (met excuses aan de domineesdochter, - vrouw en - moeder voor het beeld) van haar leven, vol met blijde, droeve en glorierijke geheimen, 'tot lering ende vermaak' van haar kinderen. Voor de (kerk)historicus zitter er tussen de overwegend alledaagse kralen van haar belevenissen, beschouwingen, teleurstellingen en vermaningen ook ware parels uit het kerkelijk leven van de negentiende eeuw, die vooral de gezapigheid van dit (burgerlijke) leven treffend weerkaatsen. In het eerste deel zijn deze nog het meest te vinden, waar Keetje Bruins onbevangen terugblikt op een tamelijk onbekommerde jeugd. In het tweede deel is zij te zeer in beslag genomen door de beslommeringen van haar huwelijk met de bijna vijftien jaar oudere weduwnaar Cornelis Hooijer (1802-1873) en haar gezin van zeven kinderen die naar alle kanten uitzwermden, om nog voor veel andere zaken oog te hebben.

Kerkhistorisch gezien is deze (her)uitgave uitzonderlijk, omdat het een van de schaarse gelegenheden is om kennis te nemen van een vrouwelijke visie op het kerkelijk gebeuren. Niet, dat de schrijfster zich een oordeel over kerk of theologie 'aanmatigt' - daarvoor is de hervormde kerk ook voor haar te vanzelfsprekend een mannenkerk - maar wel door haar levenslange omgang met kerkmannen. Zowel bij haar vader in 's-Graveland als bij haar man in Zaltbommel zie je voortdurend predikanten over de pastorievloer verschijnen. Hoewel zelf natuurlijk deel uitmakend van die kerkelijke 'Umwelt' blijkt ze soms toch enige afstand te kunnen nemen om met gevoel voor detail op 'kleinigheden' uit het kerkelijk milieu van de negentiende eeuw te attenderen. Nu eens moraliserend dan weer met een kritische ondertoon laat zij ons allerlei ongerijmdheden zien, bijvoorbeeld de diepe standsverschillen die juist in de kerk het duidelijkst tot uitdrukking komen in haar schildering van de strikte scheiding van de banken, of 'het priesterlijk waas' waarmee predikanten zijn omgeven en 'dat eigenlijk in de katholieke kerk thuis behoort' (dl I, p. 35, 51), terwijl anderzijds 'de roomschen' in deze wereld weer niet bestaan, zelfs niet bestaan mógen, blijkens een ver familielid Ds Palthe die het 'zijn levenstaak achtte zooveel maar immer mogelijk was, de roomsch-katholieken uit den omtrek van Oldenzaal te weren' (dl I, p. 94) en die hiervoor heel zijn vermogen veil had.

Echt feministische kost is het niet, maar toch is hier een zelfbewuste vrouw aan het woord, die zich heeft laten inspireren door haar lievelingsschrijfsters George Sand en George Eliot, wat voor die tijd getuigt van een even opmerkelijke als onafhankelijke geest èn smaak. Misschien komt het hierdoor dat deze levensherinneringen regelmatig boven het mikro-wereldje van een domineesdochter en - vrouw uit komen. De reformatorische (kerk)historicus is door een katholieke collega te benijden om een dergelijke vrouwelijke verruiming van de blik op kerkelijke toestanden en ontwikkelingen; uit een roomse pastorie heeft men zo'n blik niet te verwachten.

'Historische pedagogiek' in meerdere opzichten, dat biedt de levenswijze oude vrouw niet alleen haar eigen kinderen. Tussen haar jeugd die zij nog geheel in de geest van Jan Salie doorbracht, toen 'alles in die ouderwetsche maatschappij als een busje in elkander sloot' (dl I, p. 35), en haar oude dag ligt ruim een halve eeuw, en zij was zich er heel goed van bewust dat de samenleving in de jaren tachtig van de vorige eeuw al onweerstaanbaar aan het 'moderniseren' was, want 'er is in dezen tijd oneindig meer wrijving en ontwikkeling; leesgezelschappen met hun illustraties en lectuur verruimen ook op de dorpen en in de burgerlijke kringen den gezichteinder; er is meer lust om van het leven te genieten; een menigte kleingeestige beperkingen van onschuldig genot zijn

vervallen; - maar, ik geloof dat de menschen vroeger tevredener waren' (dl I, p. 71). Het eeuwige liedje van oud en jong, traditie en moderniteit.

Kortom, ondanks de wat kneuterige titel van de heruitgave hebben we met een waardevol document te doen, dat voor historici die zich willen verdiepen in godsdienst, kerk en samenleving van de negentiende eeuw een authentieke bron vormt. De historische gebruikswaarde van het boek wordt nog verhoogd door enkele nuttige bijlagen, waaronder een voor dit doel goed verzorgde annotatie, een register, een literatuurlijst en enkele schema's van familieverhoudingen. Het boek is bovendien in zijn soort een fraaie uitgave met vele oorspronkelijke illustraties, die de sfeer van de negentiende eeuw nog extra weten op te roepen.

Jan Roes

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1982

DNK | 52 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1982

DNK | 52 Pagina's