GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

VALETONS KERKBESEF IN HET LICHT VAN ZIJN CORRESPONDENTIE

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

J.J.P. Valeton jr. was van 1877 tot 1912, bijna 35 jaar lang, in Utrecht hoogleraar aan de theologische faculteit 1 . Niet alleen door zijn langdurige ambtsperiode, maar meer nog door zijn persoonlijkheid heeft hij een stempel gezet op de inzichten van een zeer groot aantal studenten. Als oudtestamenticus gaf hij zijn leerlingen een visie op de verhouding tussen de Heilige Schrift en de moderne mens mee, die de grenzen van zijn vakgebied deed vervagen. Steeds weer sprak Valeton de studenten op openingscolleges toe over het ethisch beginsel, dat hem zo na aan het hart lag 2 . Het ethisch beginsel hanteerde hij als een hermeneutisch beginsel om de Schrift voor de eigen tijd actueel te maken.

Valeton wordt tot de zogenaamde jongere ethischen gerekend 3 . De jongere ethischen lijden onder de reputatie dat zij meer in de individuele persoon dan in de kerk geïnteresseerd geweest zouden

zijn. Deze beoordeling doet hen afbreuk vanwege de grote waardering van het nageslacht voor de reorganisatiebeweging in de Nederlandse Hervormde Kerk. Als een van de belangrijkste ontwikkelingen in de nieuwere geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk wordt immers het ontwaken van het kerkbesef gezien.

De lange weg naar de kerkorde van 1951 geldt algemeen als een exodus uit een kerkelijk verleden, waarvan iedereen de tekortkomingen dient in te zien 4 .

Een belangrijke wending in de geschiedenis van de reorganisatiebeweging was de beslissing van de ethische theoloog J.H. Gunning jr. om met de confessionelen te gaan samenwerken. Hij werd daartoe bewogen door zijn kritiek op de kerkelijke situatie binnen de hervormde kerk, waarin een werkelijk presbyteriaal-synodale opbouw ontbrak, omdat de ambten als zodanig geen recht gedaan werd.

Hij meende bovendien, dat als er een dergelijke opbouw zou komen, de synode in staat zou zijn uitspraken over het belijdèn te doen. Door deze volte face kreeg de relatie tussen Gunning en zijn ethische vrienden een gespannen karakter. Aan Gunnings verandering in positie is steeds veel aandacht gewijd.

A. de Lange heeft enige tijd geleden een boekje het licht doen zien over J.H. Gunning jr. 5 . Hierin publiceert hij negentien brieven uit een tussen Gunning en Valeton gevoerde correspondentie, waarin behalve het verschil van opvatting over de gevolgen van de Hoger Onderwijswet van 1876 voor de theologische faculteiten ook de onderscheiden kerkvisie van beide mannen aan de orde komt. De brieven berusten in het origineel in de collectie Valeton op het instituut van de Utrechtse theologische faculteit 6 . Waarschijnlijk

zullen deze brieven het beeld van Valeton bij de bewonderaars van Gunning negatief beïnvloeden. Valeton is zonder meer al in het nadeel, omdat van die negentien brieven er achttien door Gunning zijn geschreven. Bovendien wordt de kijk op Valeton bepaald door aanhalingen uit niet in Utrecht te vinden andere brieven van Valeton, waarover Gunning zijn Utrechtse collega hard valt. Gunnings bewogenheid zal op de meeste lezers stellig indruk maken, vooral waar hij ondanks al zijn principiële bezwaren tegen Valetons opvattingen deze toch grootmoedig als persoon en zelfs als theoloog probeert te blijven waarderen.

Zullen de lezers van deze brieven er Gunning geen gelijk in geven dat deze Valeton en andere ethische hoogleraren professorale teruggetrokkenheid verweet, en dat hij hen ervan beschuldigde zich 'boven het lastig gedwarrel van het kerkelijk stof verheven' liever met interessante onderzoekingen op de studeerkamer bezig te houden 7 ? Lijkt Gunnings verwijt ten aanzien van de ethische vrienden, dat zij vanwege hun houding in kerkelijke aangelegenheden 'individualisten' zouden zijn, niet volledig terecht? Weliswaar beloofde Gunning het protest van Valeton tegen deze betiteling te honoreren, en hem niet langer voor 'individualist' uit te maken. Met de andere hand nam hij echter zoveel terug van die belofte, dat Gunnings beoordeling voor de lezers van de correspondentie toch waarschijnlijk stand zal houden 8 .

Valeton had het gevoel dat Gunning hem miskende, want hij was geen studeerkamergeleerde, die zich verre hield van het kerkelijk gewoel. Hij zag het als een vanzelfsprekendheid, dat de persoonlijke geloofservaring in relatie stond tot het geloof van de kerk. Ook Valeton had een kerkbesef. Schreef Gunning hartstochtelijke brieven aan Valeton, de reakties van de Utrechtse hoogleraar op Gunnings beschuldigingen zijn even bewogen. Valeton deed zijn uiterste best Gunnings vriendschap in de oorspronkelijke vorm terug te winnen.

In dit artikel wordt een schets gegeven van Valetons kerkbesef aan de hand van diens correspondentie in de collectie Valeton te Utrecht, niet alleen met Gunning, maar ook met anderen. De correspondentie bevat het nodige aan materiaal, dat de persoon van

Valeton illustreert zoals die uit het vele dat er van hem in druk verschenen is naar voren komt. Zijn warme geloofsleven blijkt uit vrijwel elke brief die hij schreef. Valeton gaf zijn opinie over de dingen die hem interesseerden. Vanzelfsprekend roerde hij menigmaal de ontwikkelingen op zijn vakgebied aan. Minstens zo interessant zijn echter de ontboezemingen over allerlei andere onderwerpen. Eén van de telkens terugkerende onderwerpen is het gemeenteleven.

Uit de brieven valt vanzelfsprekend geen uitgebalanceerde theologie over de kerk te reconstrueren, maar Valetons correspondentie bewijst overvloedig dat zijn belangstelling verder ging dan de wanden van de studeerkamer en dat met name de Nederlandse Hervormde Kerk hem zeer ter harte ging. Van een ivoren toren kan bij Valeton hoogstens in die zin sprake zijn dat hij tot een typisch academisch milieu behoorde en hem vanuit zijn achtergrond een zekere gereserveerdheid eigen was, die nog door zijn karakter versterkt werd 9 . Hij trok zich echter zeker niet terug achter zijn bureau. Velen, die hem kenden, hebben daarop gewezen 10 .

KERK EN GEMEENTE

Valeton had de Nederlandse Hervormde Kerk lief. Tegen de wijze waarop de liefde gestalte kreeg koesterde Gunning echter bezwaren. Die bezwaren hadden te maken met het inhoudelijke verschil dat er tussen de woorden 'kerk' en 'gemeente' bestaat. Ook Gunning zelf erkende, zonder te veel voorbehoud, dat Valeton de 'gemeente' een warm hart toedroeg. In zijn kritiek op Valeton gaf Gunning nadrukkelijk te kennen dat dit onvoldoende was. Hij stelde dat 'gemeente' in vergelijking met 'kerk' een subjectief geladen term was, omdat het woord 'gemeente' de associatie met een ambtelijke opbouw miste, die in 'kerk' gegeven werd 11 . Uit de brieven van Valeton blijkt ongetwijfeld dat Valeton een voorkeur voor de

aanduiding 'gemeente' had. Hieraan moet tevens worden toegevoegd dat hij weinig interesse voor de kerkordelijke problematiek aan de dag legde. Valeton bezat echter een totaal ander kerkbegrip dan Gunning. Voor hem stond de konkrete plaatselijke gemeente centraal. Vanuit de latere ontwikkelingen gezien lijkt Gunning het gelijk aan zijn zijde te hebben. Toch meende Valeton in zijn recht te staan. Hij had zijn kerk in haar lokale gestalte, de gemeente lief. Hij vertrouwde op God, die Zijn goedertierenheid aan de kerk in deze vorm betoonde.

Ter ondersteuning van de uit de correspondentie afgeleide gegevens is het dienstig in dit verband op een publikatie van Valeton uit het jaar 1907, Getuigenissen te wijzen 12 . In drie hierin afgedrukte lezingen uit 1906 Wereld en Kerk' is van beïnvloeding door Gunning geen sprake. Valeton stelde dat hij het woord 'kerk' eigenlijk liever niet gebruikte, omdat hij de nieuwtestamentische basis ervoor zo zwak vond. Hij sloot zich noodgedwongen, naar hij opmerkte, bij het gangbare spraakgebruik aan. Wat de term 'kerk' aanging zei hij dat hij zich sterk aangetrokken voelde tot artikel XXVII van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De kracht van dit artikel school zijns inziens in het feit dat er op geen enkele wijze over een uitwendige begrenzing van de kerk werd gesproken. Bij de kerk had men te doen met een ideële grootheid. De achtergrond van het begrip 'kerk' was israëlietisch. Juist Israël liet zien wat ideëel onder 'kerk' verstaan diende te worden. Door Jezus Christus vormden de christenen een volk. Met een beroep op de beschouwing over het in het licht wandelen in 1 Joh. 1 verklaarde Valeton dat daar waar dit gebeurde de christelijke kerk te vinden was.

Als ideële grootheid was de kerk onzichtbaar. In haar zichtbare gestalte bezat zij daarentegen vele verschijningsvormen. Die veelheid van verschijningsvormen behoefde volstrekt niet strijdig geacht te worden met de heerlijkheid van de éne kerk. Israël was enerzijds zeer exclusief, terwijl het anderzijds wijd open stond voor de meest diverse invloeden van buiten af. In de kerkgeschiedenis viel een soortgelijke plooibaarheid aan te wijzen. Aanpassingsvermogen aan de omstandigheden kon Valeton dan ook zo positief waarderen dat hij het als een vereiste poneerde 13 .

Dat Valeton zich door Gunning niet tot andere gedachten liet

brengen, kwam uit een eigen overtuiging voort, die tegen aanvallen bestand was. Valeton was al hoogleraar, toen de doleantie plaats vond. Abraham Kuyper en tal van anderen hadden de kerk als organische grootheid en instituut tot een middelpunt van discussie gemaakt. Toen Gunning en Valeton in de negentiger jaren van de negentiende eeuw met elkaar over de problematiek rond kerk en gemeente correspondeerden, kon het hier eenvoudigweg niet om iets gaan waarin de één wel en de ander niet geïnteresseerd was. Valeton kruiste de degens met Gunning ten aanzien van een kwestie waarover hij zich als betrokkene bij het kerkelijk gebeuren een standpunt had moeten vormen. Hun beider leermeester als ethisch theoloog Daniël Chantepie de la Saussaye was een man geweest met uitgesproken denkbeelden over de kerk. Gunning meende, dat De la Saussaye sr. door de leerlingen in de steek gelaten was 14 . Als dat voor Valeton opgaat, dan moet de oorzaak hiervan worden gezocht in een persoonlijke standpuntbepaling over de kerk.

Valeton meende dat er over de kerkelijke organisatie geen duidelijke voorschriften in het Nieuwe Testament werden gegeven. Aan Gunning schreef hij dat de schaarse gegevens in de paulinische brieven onvoldoende stof bevatten om daar een hele kerkvorm uit af te leiden. Van den beginne af was er onzekerheid over de juiste ordening van de kerk geweest. Die zich in 'barensweeën' van strijd uitende onzekerheid zou tot aan het einde der tijden duren 15 . Gunning ging er van uit dat het Nieuwe Testament wel degelijk aanwijzingen gaf en dat de oorspronkelijke ordeningen bovendien voor de kerk van hun tijd noodzakelijk waren, omdat de Heer de kerk voor Zijn aanstaande komst wilde toebereiden. Gunning achtte het een volstrekt misplaatste gedachte dat de orde van de kerk pas met de wederkomst van Christus openbaar zou worden. Hij verweet dit aan Valeton 16 .

Valeton ging niet zover als een J. Reitsma, die de bestaande kerk-

structuur verdedigde 17 . Maar hij kon de situatie van de Nederlandse Hervormde Kerk in zijn tijd blijkbaar wel billijken, omdat elke kerkelijke organisatie noodzakelijkerwijs menselijke vinding is. Ook Valeton had zijn hooggestemde ideeën over wat de kerk zou moeten zijn. Voor hem werden die echter vooral in de plaatselijke gemeente belichaamd. In de lokale gemeente zag hij Gods kerk opbloeien. Hij had een buitengewoon levendige belangstelling voor wat er plaatselijk alom in de Nederlandse Hervormde Kerk voorviel.

VALETONS EIGEN ERVARING ALS PREDIKANT

De eigen ambtsjaren als predikant zijn een belangrijke ervaring voor Valeton geweest. Voor Valeton op 29-jarige leeftijd hoogleraar werd, had hij de gemeenten Varik en Bloemendaal als predikant gediend 18 . In Bloemendaal kreeg hij onder meer al een beroep uit Den Haag. Uit een door zijn moeder geschreven brief blijkt, dat deze het als een bezwaar van het Haagse beroep beschouwde dat haar zoon minder gelegenheid om te studeren zou krijgen 19 . Valeton kon als hoogleraar natuurlijk veel meer tijd aan studie besteden dan in de pastorie. Toch valt het op dat hij, als hij naar Utrecht verhuisd is, met heimwee naar zijn predikantstijd vervuld bleef. Hij uitte zich daarover in brieven aan zijn zwager A. Voorhoeve op een manier die aangeeft dat hij oprecht in dit gevoel was. Zo vond hij het heerlijk in het militaire hospitaal een gemeentelid uit Varik opgezocht te hebben en zich te hebben onderhouden met nog enkele andere 'heilbegeerige' militairen daar 20 . Toen Voorhoeve in 1877 naar zijn tweede gemeente, Dedemsvaart ging, gaf Valeton te kennen dat een predikant een tweede gemeente totaal anders ondergaat dan een eerste. Het maakte een enorm verschil dat niet langer alles meer nieuw was. De komst in een eerste gemeente was iets zeer bijzonders. Een beginnend predikant voelde zich door de handoplegging en de eerste aanvaarding van

het ambt tot op zekere hoogte een ander mens. Vervolgens deed deze de ervaring van Gods nabijheid op: hij voelde zich niet alleen te staan als predikant. Hij leerde ook de eigen zwakheden kennen. Zo was het hem zelf in Varik en Bloemendaal vergaan. Valeton veronderstelde dat Voorhoeve soortgelijke ondervindingen als hijzelf opgedaan had, en met name ook de ervaring dat God het gebrekkige niet ongezegend liet 21 . In een andere brief schreef Valeton zijn zwager dat hij zich vooral om zichzelf hevig voor diens werk interesseerde. Als iemand ooit dominee geweest was bleef hij een dominee, merkte hij op 22 .

Twee zoons van Valeton werden predikant. Een dochter werd domineesvrouw 23 . Toen hij in 1907 van zijn zoon Johan een sombere brief over het predikantswerk kreeg, probeerde hij deze te troosten met de herinnering dat ook hijzelf vroeger eveneens problemen daarmee had gehad. In één adem voegde hij echter toe dat hij zijn taak waarschijnlijk toch minder als een last gevoeld had door een betere gezondheid en de afleiding in de studie 24 . Een paar jaar later trad deze zoon uit het ambt. Naar aanleiding hiervan schreef Valeton een andere zoon, Joost in een brief, waarin hij er uiting aan gaf hoe verschrikkelijk veel moeite hij met die beslissing had.

En bijna onmiddellijk volgde in verband met een ander onderwerp een romantische herinnering uit de pastorietijd: dat zijn vrouw 'altoos zelf; althans dikwijls' zelf slachtte. Het was niet eens waar, blijkens een naschrift: 'Ma zegt dat zij het nooit gedaan heeft. Grootmoeder Voorhoeve deed het wel 525 .

VISIE OP HET PREDIKANTSCHAP

Het beroepingswerk interesseerde Valeton in hoge mate. Telkens meldde hij in brieven wanneer hij van een beroep van iemand die hij kende gehoord had. In deze aangelegenheden is er bij Valeton van meer dan van belustheid op kerkelijk nieuws sprake. Typerend

is de bemoeienis met zijn schoonzoon J.C. Helders, nadat deze in zijn standplaats Glanerbrug beroepen kreeg. Glanerbrug was een nieuwe gemeente, waar Helders de eerste predikant was en die met een aantal door de situatie gegeven problemen kampte. Toen Helders na enkele jaren een beroep kreeg naar Eerbeek, schreef Valeton dat hij geen advies wilde geven en zoiets trouwens niet goed kon ook. Toch gaf hij een mening te kennen. Valeton maakte een vergelijking met de tekstkritiek, waar de regel gold, dat de moeilijkste lezing meestal de oorspronkelijke is. Zo werd ook wel gezegd dat de moeilijkste weg Gods weg is. Valeton was daar niet zo zeker van. Waarom zou de gemakkelijkste weg Gods weg niet zijn? Volgens hem zou God het op de een of andere manier te kennen geven als de moeilijkste weg gekozen moest worden. Een als zodanig gekozen moeilijke weg was Gods weg zeker niet. Ondanks al het onbegrijpelijke en raadselachtige van zijn besturen was God toch ook een God van klaarheid en eenvoud 26 .

Helders bedankte voor het beroep naar Eerbeek. Valeton was daarover zeer verheugd. Hij achtte dit besluit 'hooger' dan het tegenovergestelde besluit en schreef gehoopt te hebben op die uitkomst 27 .

Een maand later werd Valetons schoonzoon opnieuw beroepen, ditmaal naar Vorden. In Glanerbrug vond iedereen het vanzelfsprekend dat hij voor dit beroep eveneens bedankte. Valeton zag het kennelijk ook zo. Hij schreef, dat niet weer dezelfde vragen overwogen konden worden als bij het Eerbeekse beroep. Valeton merkte met de nodige realiteitszin op, dat Vorden in tegenstelling tot Eerbeek een 'moo/ beroep' was. Het leek hem dat zijn schoonzoon er een soort aanmoediging van God in kon zien met goede moed verder te gaan. Volgens hem mocht Helders het beroep naar Vorden slechts aannemen als hij zeker wist dat er in het eerdere bedanken voor Eerbeek duidelijk iets was waaruit Gods bedoeling met hem bleek 28 .

Valeton zag het predikantschap als een ambt van Godswege. Typerend hiervoor is ook zijn afkeer van de combinatie van het predikantschap met een politieke funktie. In 1905, na afloop van de kabinetsperiode van Kuyper, koos hij wat dat betreft positie.

DE KERKDIENST

De kerkdienst vormde voor Valeton duidelijk het centrum van het gemeentelijk leven. Hij preekte zelf veel. Op 24 december 1909 noteerde hij dat hij in dat jaar op de aanstaande zondag voor de 21ste maal zou preken 34 . Valeton heeft zijn gehoor aangesproken.

Toen hij een paar maanden na zijn komst als hoogleraar naar Utrecht in de Dom preekte, werd hem van alle kanten lof toegezwaaid. Alleen de hoogleraren in de theologie, schreef hij, hadden niets gezegd, 'behalve Van Oosterzee, die mij even, maar vrij koel, kwam feliciteeren'. In een ingezonden stuk in een Utrechtse krant werd de hoop uitgesproken dat Valeton vaker in diensten zou voorgaan 35 .

Valeton had er veel moeite mee als hij voor zijn gevoel met een preek de toehoorders niet aansprak, zoals een keer gebeurd is toen hij een kleinzoon doopte 36 . Ook bij anderen deed hem dat verdriet. Zo schreef hij over een preek van de Utrechtse predikant J.H. Gunning JHzn., dat die uitstekend van vorm en inhoud was, maar tot zijn spijt weinig indruk maakte 37 . Anderzijds zag Valeton zeer goed in dat een predikant wiens preken veel enthousiasme gaande maakten het eigenlijke doel wel eens voorbij kon schieten.

Bij de komst van Gunning naar Utrecht, herinnerde hij zich naderhand, had hij deze geschreven dat volle kerken niet altijd een bewijs van zegen leverden. Gunning had hem die opmerking ten onrechte hoogst kwalijk genomen 38 .

De uitvoerige manier waarop hij een van zijn zoons uitlegde hoe hij oordeelde over hem ter beoordeling toegezonden preken, spreekt boekdelen wat Valetons waardering voor de kerkdienst betreft 39 . Iedere keer vertelde hij in zijn brieven weer op welke wijze hij de preken, die hij gehoord had, ondergaan had. Nadat een van zijn schoondochters een doodgeboren kind ter wereld had gebracht, sprak hij van de troost die een kerkdienst hem gegeven had 40 .

PREDIKANTSOPLEIDING

In samenhang met zijn visie op het ambt van de Dienaar des Woords achtte Valeton een gedegen opleiding in de theologie voor predikanten van groot belang. Die opleiding behoorde aan hoge eisen van wetenschappelijkheid te voldoen. Valeton kantte zich tegen voorzichtigheid met de resultaten van het onderzoek ten opzichte van de studenten. Hij wilde hen eerlijk informeren over de stand van de wetenschap. In de briefwisseling tussen Valeton en J.H. Gunning jr. verklaarde de laatste de bijbelkritiek als een onbewust weigeren van gehoorzaamheid aan Gods Woord. Valeton noemde dit verwijt onbillijk. Er werd geen kritiek geoefend om wille van de kritiek zelf, maar uit eerbied voor de waarheid. Hij wilde de studenten, schreef hij, van allerlei traditionele voorstellingen bevrijden, om hen iets te laten aanschouwen van Gods leidingen' en openbaring zoals deze werkelijk waren en zoals 'men die al te lang niet heeft gezien'. De Schriftkritiek leverde volgens hem kennis op, die het mogelijk maakte om Gods omgang met Israël beter te begrijpen 41 . Gunning was het niet met deze opvatting eens. Hij was de overtuiging toegedaan dat de godsdienstig-theologische benadering niet naast, maar aan de basis van het onderzoek behoorde te staan. Daarom verzette Gunning zich ook tegen de theologische faculteiten in de opzet van 1876, die zijns inziens slechts faculteiten voor de godsdienstwetenschap waren 42 .

Valeton koesterde het overigens stellig niet als een ideaal in zichzelf dat de theologische studenten een goede wetenschappelijke vorming kregen. Het ethisch beginsel hield in dat het bijbelwoord bij de gelovigen vrucht moest dragen. Vrucht wenste hij ook bij de studenten te zien. Een terechte faam kreeg zijn avondgebed op zaterdagavond met de studenten die hun vooropleiding vanuit het Doetinchemse internaat Ruimzicht gekregen hadden, de (Van) Dijkianen 43 . De studenten waren over het algemeen zeer po-

sitief over Valetons colleges. Zij vonden dat hij het ethisch beginsel daar in praktijk bracht 44 .

Valeton achtte het verkeerd als de bijbelkritiek op de kansel een rol zou gaan spelen. In een brief aan de reeds genoemde J. H. Gunning JHzn., naar aanleiding van een brochure waarin deze van moderne kritische inzichten op het gebied van de bijbelwetenschap gebruik gemaakt had, schreef Valeton in zoveel woorden dat hij het afkeurde dit soort dingen voor de gemeente te brengen 45 . De gemeente was volgens hem niet in staat te begrijpen waarom het precies ging en won er niets door. Predikanten behoorden op de hoogte te zijn van de kritische standpunten. Zij behoorden zeer veel te weten, maar hoefden daarom nog niet al die kennis aan de gemeenteleden door te geven. Medici vertelden toch ook niet alles wat zij wisten aan hun patiënten. Juist gedurende de laatste tijd had hij veel over de betekenis van de theologische wetenschap nagedacht, merkte hij op. Dit kwam vanwege het verzoek dat hij mee zou werken om de plannen uit te voeren voor een wetenschappelijk verantwoorde nieuwe vertaling van het Oude Testament. Hij had geweigerd mee te doen, uit verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de gemeente 46 .

Hoe zeer Valeton bij zijn wetenschappelijke arbeid steeds de gemeente op het oog had blijkt uit zijn Psalmencommentaar, dat speciaal door de nadruk op het stichtelijke ten koste van het kritische element een blijvende waarde heeft 47 . Valeton schreef heel graag artikelen voor het tijdschrift Overdenkingen, dat een blad voor de gemeente was. Valetons betekenis als theoloog moet trouwens niet afgemeten worden aan de oorspronkelijkheid van zijn wetenschap-

pelijke ontdekkingen op oudtestamentisch gebied. Tegen het houden van een lezing voor de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, waarvan hij lid was, zag hij bijvoorbeeld vreselijk op 48 . Valeton had bij alles wat hij publiceerde de gemeente op het oog 49 . Als geleerde was hij uitstekend op de hoogte van wat er in de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw op oudtestamentisch gebied aan de universiteiten van Europa gebeurde.

Maar hij stelde de boodschap van de bijbel voorop en wilde die boodschap ook graag doorgeven. Zijn jaarlijkse openingscolleges laten zien, dat hij de theologische opleiding steeds in het perspectief van een later predikantschap, van werk in een gemeente zag 50 .

Wat het onderwijs in de theologie betreft bracht Valeton tot op zekere hoogte begrip voor Gunnings zeer principiële standpunten op. Is. van Dijk, zijn Groningse collega en geestverwant, zou op een gegeven moment constateren dat Valeton ten aanzien van het theologisch onderwijs een voorstelling had zoals voorheen telkens door Gunning naar voren was gebracht 51 .

DE KERKELIJKE RICHTINGEN

Valeton had een afkeer van de vereenzelviging met een kerkelijke partij. Toen zijn schoonzoon Helders bij een kontakt over een mogelijk beroep niet had geantwoord op de vraag welke richting hij toegedaan was, juichte Valeton dat zwijgen toe. Hij meende zelfs dat het behoren tot een kerkelijke richting nadrukkelijk ontkend had mogen worden. De verklaring dat teksten als 2 Cor. 5:19 w. het uitgangspunt voor zijn prediking vormden, zou voldoende hebben kunnen zijn 52 . Het was in die tijd - rond 1905 - moeilijk om een beroep te krijgen. Dat ondervond ook Helders. Enkele maan-

den later raadde Valeton zijn schoonzoon aan, zich per advertentie voor tijdelijk werk in een gemeente aan te bieden. Het lastige was, volgens Valeton, dat er iets over de richting in de advertentie moest staan 53 .

Van de moderne richting moest Valeton niets hebben 54 . Ook met de confessionele richting had hij grote moeite. Een toespraak die hij in 1905 hield, had naar zijn idee als motto kunnen hebben: 'Belijdend en daarom niet confessioneel' 55 . In 1909 deed het lezen van P.J. Kromsigts brochure over de confessionele richting hem verzuchten dat hij in een zo heel andere sfeer als anderen leefde en eigenlijk overal buiten stond 56 . In 1906 schreef hij iets dergelijks te midden van de onrust rond de oprichting van de Gereformeerde Bond. Het was maar het beste, schreef hij, om zich met al die dingen maar niet in te laten en rustig en kalm aan het werk te blijven. Wel nodigden hij en zijn vrouw omstreeks die tijd de hoogleraren Chantepie de la Saussaye en H. Visscher voor een gezamenlijke maaltijd bij zich aan huis uit, waarbij bovendien de Utrechtse predikant H.H. Barger aanwezig was 57 . De Utrechtse hoogleraar Visscher speelde een grote rol bij de totstandkoming van de Gereformeerde Bond.

Bij de belangrijkste ontwikkelingen in de Nederlandse Hervormde Kerk stond Valeton mede terzijde door zijn afwijkende visie op het belijden. Gunning had een belangengemeenschap met de confessionelen ontdekt, zodra hij was gaan beseffen dat geloof belijden inhield en het belijden in de bestaande confessies een adekwate uitdrukking vond. Valeton dacht daar anders over. Hij was de mening toegedaan dat de traditionele belijdenissen de geloofswaarheden niet exact uitdrukten. Zo vertelde hij in een brief hoe hij geprobeerd had het dogma van de triniteit ten overstaan van een groep studenten uit te leggen. Het ging in dat dogma om het handelen Gods. Daarom vond hij de uitdrukking 'drievuldigheid'

beter dan 'drieëenheid'. Want dan ontliep men de problemen rond de getallen 3 en l 58 . Naar aanleiding van dezelfde lezing schreef hij in een andere brief dat het leerstuk maar een 'zeer betrekkelijke waarde' bezat. Er was door hem over het dogma zelf dan ook niet zo heel veel gezegd, vertelde hij. Hij had trachten aan te tonen dat het door hem voorgelezen Athanasianum slechts een poging was het onformuleerbare te formuleren. Vanuit de formulering moest men pogen door te dringen tot de geestelijke realiteit die er achter lag. Die achterliggende waarheid kon naar zijn overtuiging voor het geestelijk leven van de grootste betekenis zijn 59 .

Valetons houding tegenover het belijden maakte dat hij niet even afwijzend als J.H. Gunning jr. ten opzichte van het zwijgen van de Nederlandse Hervormde Kerk over leervraagstukken kon staan. Eigenlijk moest hij er vanuit zijn positie juist eerder gelukkig over zijn.

Valeton wilde graag iets voor de Nederlandse Hervormde Kerk betekenen. In 1906 vertelde hij in een brief dat hij uitgenodigd was de openingstoespraak tijdens de Utrechtse predikantenvergadering te houden. Hij was daar zeer verrast over geweest. Het had hem vroeger gehinderd, schreef hij, dat men hem links liet liggen, hoewel hij dat gevoel had trachten te verbergen 60 . Valeton had er moeite mee dat velen in de kerk achterdochtig waren ten opzichte van theologen zoals hij. 'Gelooft gij, dat wij het vertrouwen der gemeente hebben? En dat het ons niets kost dat te missen? ', vroeg hij Gunning in 1894 61 . In 1909 schreef hij naar aanleiding van een aanbeveling van een proponent voor een vacature dat deze zich van het nut van een aanbeveling van zijn kant niet te veel moest voorstellen 62 .

Waarschijnlijk onderschatte Valeton zijn invloed in de kerk. Er bestond veel belangstelling voor zijn publikaties. Koningin Wilhelmina nodigde hem geregeld uit voor diensten op Het Loo. Ook andere kontakten, vooral die via de wereld van de zending, tonen dat er naar hem geluisterd werd 63 . Toch was het in die tijd gemakkelijker om gehoor te krijgen als er de achterban van een partij was.

BUITENKERKELIJKHEID

Valeton kon zich nog slecht voorstellen dat mensen mogelijk totaal onbereikbaar voor het evangelie zouden zijn. In 1908 was hij aanwezig bij de begrafenissen van de Utrechtse burgemeester B. Reiger en de oogheelkundige professor H. Snellen. Men kon zich in een heidens land wanen, was zijn ontstelde kommentaar 64 . Een paar jaar eerder stond hem een rectorale rede vanwege de atheïstische inhoud niet aan. Hij zond een protestbrief, die onbeantwoord bleef 65 . Typerend is het advies aan zijn schoonzoon Helders ten aanzien van een man die 's zondags in de kerk verstek liet gaan. Valeton vond het een goede zaak om mensen die niet in de kerk kwamen daarover aan te spreken. Hij gaf toe dat zoiets verkeerd kon vallen. Maar anderzijds dacht hij dat een gesprek hierover ook een positieve indruk kon maken, omdat de mensen zich bewust werden dat de predikant aandacht voor hen had, en het hen over de dingen aan het denken zette 66 .

Toch was Valeton niet volkomen blind voor de mogelijkheid van de secularisatie. Toen zijn zoon Bob achttien jaar werd, schreef hij deze in een felicitatiebrief een paar zinnen, waarin de bezorgdheid voor de gevaren die het christendom bedreigden doorklinkt: 'Zoo weinig trekt naar God; zooveel trekt van Hem af; in de studie, in de lectuur, in den omgang met vrienden, in alles wat de wereld meebrengt, niet van slechtheid, Goddank, maar wel van afleiding, van heel-goed-buiten-Hem-kunnen, van zich uiterlijk, en langzamerhand ook innerlijk (of misschien andersom) niet meer om Hem bekommeren. God beware u daarvoor, mijn jongen, trekt gij uw vrienden tot Hem; en laat u in geen geval van Hem aftrekken 67 .

VALETONS ZOGENAAMDE 'INDIVIDUALISME'

Valetons geloofsvisie concentreerde zich op de zekerheid dat een mens zich aan God mag toevertrouwen. Zo schreef hij in 1910, naar aanleiding van een aantal gebeurtenissen van droeve en blijde

aard in zijn familie, dat hem Ps. 94:19 telkens te binnen kwam (Als mijne gedachten binnen in mij vermenigvuldigd worden, hebben uwe vertroostingen mijn ziel verkwikt). Aan dit citaat voegde hij de opmerking toe, dat hij er zeker van was, dat ook anderen die ondervinding zouden opdoen, omdat God 'getrouw' is 68 .

Valeton legde in deze koppeling van een persoonlijke ervaring en het verlangen dat anderen die ervaring zouden delen, een fundamentele opvatting neer over de relatie, die er zijns inziens tussen het individu en de gemeenschap behoorde te bestaan. In zijn werk maakte hij herhaaldelijk de opmerking, dat het 'ik' van de Psalmist een 'wij' van de volksgemeenschap van Israël impliceerde 69 .

In de eerder aangehaalde lezingen over 'Wereld en Kerk' refereerde Valeton ook aan die bedoeling achter het 'ik' van de Psalmist om duidelijk te maken, dat een christen nooit buiten de kerk kan 70 . Maar Valeton was niet in staat Gunning te volgen in diens wens de Nederlandse Hervormde Kerk in de kerkorde en de houding ten opzichte van de confessie aan hogere idealen te doen beantwoorden. Hij was daartoe vanuit een overtuiging niet in staat.

Waar Gunning wist, wist Valeton niet. Ook Valeton leefde in de verwachting van de wederkomst van Christus. Een gebeurtenis als de aardbeving die in Palermo in 1908 groot onheil aanrichtte, gaf Valeton het gevoel dat het einde der tijden nabij was 71 . Maar Valeton dacht dan niet in Gunnings geest aan een volmaakter ingerichte kerk, die klaar was voor de komst. Hij dacht aan de ene grote gemeente, waarvan Christus het hoofd is en waarin Christus alles in allen zou zijn. Zijn associatie bij de gedachte dat die aardbeving als een teken van de aanstaande wederkomst moest worden verstaan, was dat niets de gelovigen kon scheiden van Jezus Christus. Onmiddellijk daarop liet hij de constatering volgen dat er in de praktijk toch helaas zoveel scheiding was. De hoop dat daarin verandering kon komen, lag bij hem in het vertrouwen dat God de hogere eenheid in Christus hechter zou maken.

CONCLUSIE

De conclusie van deze beschouwing over Valetons uitspraken in verband met kerk en gemeente moet zijn dat Valeton niet alleen in de negentiger jaren, toen hij hierover met Gunning correspondeerde, een andere mening hierover dan deze had, maar ook later.

Daarmee heeft Gunning echter zeker niet het gelijk aan zijn kant, als zou Valeton een echt kerkbesef missen en een 'individualist' zijn. Uit de opmerkingen van Valeton in zijn correspondentie komt naar voren dat de kerk op een dergelijke manier met Christus verbonden is dat geen mens haar grenzen vermag aan te geven, aangezien slechts God de zijnen kent. Dit betekent niet dat de gelovige met een vage notie van kerk-zijn genoegen kan nemen.

Integendeel: juist omdat elke vorm van op zichzelf staan van de gelovige uitgesloten wordt, heeft Valetons kerkbesef iets inspirerends. Valeton waardeerde bovendien het concrete kerk-zijn in de lokale gemeente zeer hoog. De lokale gemeenten achtte hij in hun groei en bloei geenszins belemmerd door de onvolkomenheden van het overkoepelende hervormde kerkgenootschap. Het kerkordelijke kwam immers niet van Godswege, maar was mensenwerk.

Tijdens zijn laatste ziekte schreef Valeton, dat hij het met name moeilijk vond de lectuur van de kerkelijke bladen te moeten missen, waardoor hij niet op de hoogte was van wat er her en der gebeurde. Vierenveertig predikanten in Zeeland zonden hem in dezelfde tijd een gezamenlijke brief om hun medeleven te betuigen 72 .

Op zijn manier was ook Valeton een man van de kerk.


1. J.J.P. Valeton Jr. werd in 1848 te Groningen geboren, waar zijn vader hoogleraar was. Na een aanvangsperiode in Groningen studeerde hij theologie te Utrecht van 1867 tot 1871. In 1871 promoveerde Valeton op een proefschrift over Jesaja. In 1872 werd hij door de Waalse Commissie voor het predikantschap toegelaten, waarna hij tot 1877 als predikant werkzaam was. Van de hem in 1877 aangeboden professoraten te Groningen en Utrecht aanvaardde hij dat aan de Utrechtse theologische faculteit, waaraan hij tot aan zijn dood in 1912 verbonden bleef. Valeton onderscheidde zich in tal van bestuursfuncties. Zijn wetenschappelijke verdiensten werden met het lidmaatschap van de Koninklijke Academie van Wetenschappen beloond. Maar vooral als ethisch theoloog verwierf hij zich naam. Voor nadere bijzonderheden over Valetons leven, zie: P.D. Chantepie de la Saussaye, Levensbericht van Josué Jean Philippe Valeton Jr, Amsterdam 1913 (Overdruk uit Jaarboek der Koninklijke Academie van Wetenschappen voor 1913); Is. van Dijk, Levensbericht uan J.J.P. Valeton Jr., Leiden 1912 (Overdruk uit Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1911-1912); S.D. van Veen, 'Prof.Dr. J.J.P. Valeton Jr. herdacht', in: Stemmen voor Waarheid en Vrede, 49 (1912), 273-299; W.C. van Unnik, ' "Houdt uw Voorgangers in Gedachtenis" ' (Valeton), in: Woorden gaan leven. Opstellen van en over Willem Cornelis van Unnik, Kampen 1979, 264-279.

2. Vgl. J.J.P. Valeton, Nog één Woord over het Ethisch Beginsel, Toespraak bij de Opening der Academische Lessen, den 26sten September 1878, Utrecht 1878; J.J.P. Valeton, Ethisch. Toespraak gehouden bij de Opening der Academische Lessen, den 5den October 1903, Nijmegen 1904.

3. O.J. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, Nijkerk 19782, 362.

4. Vgl. Th. L. Haitjema, De Nieuwere Geschiedenis van Neerlands Kerk der Hervorming. Van Gereformeerde Kerkstaat tot Christus-belijdende Volkskerk, 's-Gravenhage 1964, 308. Haitjema spreekt van een 'wonder van Gods genadig ingrijpen'.

5. A. de Lange, ed., J.H. Gunning Jr. Brochures en brieven uit zijn Leidse tijd (1889-1899), Kampen 1984. Dit boek is belangrijk voor de beoordeling van Gunnings wending, waar zeer verschillend over geoordeeld is. Zie voor de wending o.a. J.H. Gunning J.Hzn e.a., Prof.Dr. J.H. Gunning. Leven en Werken, 3, Rotterdam (1925), 494-499, 555-561, 576- 578, 635-638, 650-678; O. Noordmans, Gunning en de Kerk, Amsterdam 1929 (Overdruk uit Jaarboek der Ethische Vereeniging 1929-30; ook in O. Noordmans, Geestelijke Perspectieven, Amsterdam 1930; A. J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen 1974, 148-152, 405.

6. Voor nadere gegevens over de collectie Valeton, zie: W. v.d. Hoorn, ' De Collectie-Valeton', in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis van de Negentiende Eeuw, 7 (1980), 55.

7. Brief Valeton aan J.H. Gunning Jr., 5 febr. 1894 (gedrukt in A. de Lange, a.w., 108-117).

8. Brief J.H. Gunning Jr. aan Valeton, 27 juni (1899) (gedrukt in A. de Lange, a.w., 141-143).

9. Zie voor gegevens over Valetons naaste familie: Nederland's Patriciaat, 31 (1945), 301-308.

10. Vgl. de naar aanleiding van Valetons overlijden uitgegeven bundel In Memoriam Prof.Dr. J.J.P. Valeton Jr., Nijmegen 1912, 15 (oordeel J.H. Gerretsen), 66 (oordeel P.D. Chantepie de la Saussaye), 103 (oordeel G.J. A. Jonker volgens A.M. Brouwer).

11. Brief J.H. Gunning aan Valeton, 27 juni 1899 (gedrukt in A. de Lange, a.w., 141-143).

12. J.J.P. Valeton, Getuigenissen, Nijmegen 1907.

13. J.J.P. Valeton, a.w., 67-98.

14. O. Noordmans, Gunning en de Kerk, Amsterdam 1929, 42. Voor de kerkbeschouwing van De la Saussaye sr., vgl. A.J. Rasker, a. w., 133-136; J. van den Berg, 'Oplossing der Kerk in de Maatschappij? Modernen, ethischen en de toekomstvisie van Richard Rothe', in: Ad Interim, Opstellen over Eschatologie. Apocalyptiek en Ethiek aangeboden aan Prof. Dr. R. Schippers, Kampen (1975), 151, 157-161, 164-167.

15. Brief J.H. Gunning Jr. aan Valeton, 2 nov. 1898 (gedrukt in A. de Lange, a.w., 138-140). Gunning haalde een brief van Valeton aan.

16. Brief J.H. Gunning aan Valeton, 2 nov. 1898 (gedrukt in A. de Lange, a.w., 138-140).

17. J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, Groningen 18992, 375, 376. Principiële verdediging in J.Th. de Visser, Kerk en Staat, 3, Leiden (1927), 233, 234.

18. Varik: 1872-1875; Bloemendaal: 1875-1877. Voordat hij naar Varik kwam werkte hij drie maanden als hulpprediker in Brussel.

19. S; M. Valeton-Goeverneur aan Valeton, 15 aug. 1876. Valetons moeder noemde ook andere bezwaren.

20. Brief Valeton aan A. Voorhoeve, 27 maart 1877.

21. Brief Valeton aan A. Voorhoeve, 26 okt. 1877.

22. Brief Valeton aan A. Voorhoeve, 23 aug. 1880.

23. Voor Valetons kinderen, zie: Nederland's Patriciaat, 31 (1945), 303-307. Van Valetons negen kinderen stierven er vier zeer jong. Zijn zoons J.M. (Johan) en J.J.P. (Joost) Valeton werden predikant. De dochter S.M. (Sara) Valeton trouwde met de predikant J.C. Helders.

24. Brief Valeton aan J.M. Valeton, 2 juli 1907.

25. Brief Valeton aan J.J.P. Valeton, 7 dec. 1910. Deze zoon zou in 1919 het predikantschap eveneens neerleggen.

26. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 13 feb. 1910.

27. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 17 feb. 1910.

28. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 28 maart 1910. Helders nam het beroep naar Vorden aan.

34. Valeton aan J.C Helders en S.M. Helders-Valeton, 24 dec. 1909.

35. Valeton aan A. Voorhoeve, 19 mei 1878.

36. Valeton aan J.M. Valeton, 2 juni 1905.

37. Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 10 nov. 1907.

38. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 28 nov. 1909.

39. Brief Valeton aan J.M. Valeton, 21 feb. 1906.

40. Brief Valeton aan zijn echtgenote A.C. Valeton-Voorhoeve, 5 mei 1907.

41. Brief Valeton aan J.H. Gunning Jr., 5 feb. 1894 (gedrukt in A. de Lange, a.w., 108-117). Voor Valetons standpunt ten opzichte van de bijbelkritiek, vgl. J. Veenhof, Revelatie en Inspiratie. De Openbarings- en Schriftbeschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der Ethische Theologie, Amsterdam 1968, 592-597.

42. Brief J.H. Gunning Jr. aan Valeton, 6 feb. 1894 (gedrukt in A. de Lange, a.w., 117-121). Voor Gunnings opvattingen over het theologisch hoger onderwijs, vgl. G.E. Meuleman, De Godgeleerdheid volgens de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876, Amsterdam 1982 (diesrede).

43. '(Van) Dijkianen' was een gangbare term, vgl. Brief Valeton aan A. Voorhoeve, 12 feb. 1890. De term is afgeleid van de naam van de stichter van het internaat Ruimzicht (en andere instellingen te Doetinchem) J. van Dijk (1830-1909). Vgl. G.A. Wumkes, Nei Sawntich Jier, Boalsert 1949, 79, 80^

44. Vgl. de verslagen van de Theologische Faculteit in de Utrechtsche Studenten Almanak voor 1879 en volgende jaren.

45. J.H. Gunning JHzn. (1858-1940) stond in deze tijd te Bennebroek. Het betreft de brochure J.H. Gunning JHzn., De kritische Beschouwing van Israëls Geschiedenis. Referaat gehouden op den "Zeeuwschen Broederkrans" 7 Aug. 1884, Haarlem 1885. Een bekende reaktie is L.H. Wagenaar, De Heer en Zijn Bijbel. Openbare Brief aan Dr. J.H. Gunning JHzn., Balk 1885.

46. Brief Valeton aan J.H. Gunning JHzn., 8 apr. 1885.

47. J.J.P. Valeton, De Psalmen, 3 dln., Nijmegen 1902, 1903, 1905. H.Th. Obbink verzorgde een ingrijpend herziene heruitgave.

48. Brief Valeton aan J.M. Valeton, 7 dec. 1906. Vgl. Valetons oordeel over G. Wildeboer - in een reaktie op het bericht van diens overlijden 'Hij had in buiten- en binnenland veel meer naam dan ik; en was ook oneindig geleerder'. Valeton betwijfelde overigens of Wildeboer, die als een ethisch theoloog beschouwd werd, begreep wat 'ethisch' was (Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 11 sept. 1911).

49. Vgl. wat hij over publiceren met het oog op de gemeente aan A. Voorhoeve schreef (Brief Valeton aan A. Voorhoeve, 23 aug. 1880).

50. Vgl. J.J.P. Valeton, Toespraken gehouden in verschillende Jaren bij de Opening der Academische Lessen, Nijmegen 1892.

51. Brief Is. van Dijk aan Valeton, 4 apr. 1905.

52. Brief Valeton aan J.C. Helders, 26 juli 1904.

53. Brief Valeton aan J.C. Helders, 31 aug. 1904.

54. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 20 maart 1905.

55. Brief Valeton aan J.C. Helders, 7 okt. 1905.

56. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M Helders-Valeton, 10 feb. 1909. Het ging om de brochure P.J. Kromsigt, De Confessioneele Richting, in: Kerk en Secte, Ser. 3, No. 2, Baarn 1909. In dit verband is het interessant te wijzen op het verslag van de theologische faculteit in de Utrechtsche Studenten Almanak voor 1891 met een uitermate positieve beoordeling van Valetons colleges, waaronder de naam van P.J. Kromsigt als abactis staat.

57. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 13 maart 1906.

58. Brief Valeton aan J.M. Valeton, 24 jan. 1906.

59. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 14 dec. 1905.

60. Brief Valeton aan J.M. Valeton en diens echtgenote D.A.H. (Dien) Valeton-Wiggelendam, 17 okt. 1906.

61. Brief Valeton aan J.H. Gunning Jr., 5 feb. 1894 (gedrukt in A. de Lange, a.w., 108-117).

62. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 10 feb. 1909.

63. Zie bladzijde 21.

65. Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 3 apr. 1906. De (diës-)rede van de rector magnificus (prof. dr. F.A.F. C. Went)handelde over de ondoelmatigheid in de natuur.

66. Brief Valeton aan J.J.P. Valeton, 3 sept. 1911.

67. Brief Valeton aan A.M. Valeton, 29 aug. 1904.

68. Brief Valeton aan J.J.P. Valeton en diens echtgenote C.M.H. (Christien) Valeton-Blom van Geel, 30 dec. 1910.

69. Vgl. J.J.P. Valeton, De Psalmen, 1, Nijmegen 1902, 26, 29, 47, 145; a.w., 3, Nijmegen 1905, 305.

70. J.J.P. Valeton, 'Wereld en Kerk', in: Getuigenissen, 79.

71. Brief Valeton aan J.M. Valeton en D.A.H. Valeton-Wiggelendam, 30 dec. 1908; Brief Valeton aan J.C. Helders en S.M. Helders-Valeton, 30 dec. 1908.

72. In Memoriam J.J.P. Valeton Jr., 29, 30; Brief Valeton aan Zeeuwse oud-leerlingen, 25 nov. 1911.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1985

DNK | 51 Pagina's

VALETONS KERKBESEF IN HET LICHT VAN ZIJN CORRESPONDENTIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1985

DNK | 51 Pagina's