GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

DE STAAT EN DE REMONSTRANTSE KERKORGANISATIE

IN DE FRANSE TIJD (I)

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Paul Estié

1. De Remonstrantse broederschap tijdens het Koninkrijk Holland

In 1806 werd op bevel van de toen reeds machtige Napoleon Bonaparte de sedert 1795 bestaande Bataafse republiek vervangen door het Koninkrijk Holland. Zijn broeder Lodewijk Napoleon stelde hij aan als koning van dit nieuwe rijk. Hoewel Lodewijk Rooms-Katholiek was stond hij welwillend tegenover de Protestantse kerken, waaronder zich ook de Remonstrantse broederschap bevond 1 .

De Broederschap was in 1619 opgericht door ongeveer 200 Gereformeerde predikanten, die uit de in die tijd bestaande Republiek der verenigde Nederlanden waren verbannen omdat zij opvattingen huldigden die door de in genoemd jaar te Dordrecht gehouden Nationale synode waren veroordeeld. Hun verzet was voornamelijk gericht tegen de strenge Calvinistische leervandepraedestinatie en het dwingend opleggen van een geloofsbelijdenis. Naar hun geestelijke leidsman, de Leidse hoogleraar Arminius, werden zij 'Arminianen' genoemd, terwijl zij ook als 'Remonstranten' werden aangeduid, nadat zij in 1610 hun meningen hadden neergelegd in een bezwaarschrift, in die tijd 'remonstrantie' genoemd, dat door hen aan de overheid was toegezonden. Ondanks hun verbanning slaagden zij er in om onder de bezielende leiding van mannen als Johannes Uytenbogaert en Simon Episcopius eigen gemeenten op te richten, voornamelijk in Zuidholland. Tot 1630 vonden er zware vervolgingen plaats. In de periode daarna werden de Remonstranten min of meer geduld en kregen zij de gelegenheid hun schuilkerken te bouwen. Toch bleef de Gereformeerde of Hervormde kerk, die in vergelijking met alle overige kerkgenootschappen een bevoorrechte plaats bekleedde in het staatsbestel, zich tot het ontstaan van de Bataafse republiek sterk verzetten tegen wat zij beschouwde als 'Arminiaanse dwalingen' 2 .

Lodewijk Napoleon had bijzonder veel waardering voor de Remonstrantse broederschap. Dit bleek onder meer tijdens een audientie, waarbij hij tegen een afvaardiging van de Amsterdamse kerkeraad had gezegd: 'Ik verblijd mij over de gelegenheid om mijn gevoelens van hoogachting te betuigen voor een gemeenschap die uitmunt door mannen van verdienste; wilt gij daarvan de tolk zijn bij uw zenders' 3 . Ook van de kant van de Remonstranten was men in het algemeen de nieuwe vorst goed gezind. De Haagse predikant Pieter van der Breggen Paauw zei van Lodewijk Napoleon in een gebed: 'de belangen van alle ingezetenen des lands zijn en blijven hem dierbaar' 4 .

Overigens vormden de Remonstranten in het Koninkrijk Holland slechts een zeer kleine minderheid, hoewel hun invloed sterker was dan hun getal zou doen vermoeden, aangezien zij in het algemeen tot de meer gegoede stand behoorden en beschikten over een aantal vooraanstaande predikanten. In 1809 telde de Broederschap 4.039 zielen, de 2.257 leden daaronder begrepen, een zeer gering getal vergeleken bijvoorbeeld met de Hervormde kerk, die in deze tijd ongeveer 1.125.000 zielen omvatte. Zij waren als volgt verdeeld over de hierna te noemen 28 gemeenten. In Friesland, de Remonstrants-Doopsgezinde gemeente Dokkum (193). In Noordholland: Amsterdam (447), Hoorn (125), Alkmaar (62), Haarlem (48). In Utrecht: Utrecht (38) en Amersfoort (34). In Zuidholland: Rotterdam (1.063), 's-Gravenhage (81) Gouda (462), Leiden (131), Noordwijk (54), Waddinxveen (190), Bleiswijk (16), Zevenhuizen (79), Nieuwkoop (222) Boskoop (101), Zegwaard (42), Berkel (70), Woerden (43), Zwammerdam (108), Moordrecht (58), Oude Wetering (101), Schoonhoven (30), Nieuwpoort (40), Hazerswoude (119), Zevenhoven (55) en Delft (27). In het buitenland bevond zich tenslotte nog een gemeente die vrij spoedig na de oprichting van de Broederschap in 1619 door

Nederlandse Remonstranten was gesticht te Frederikstad in Holstein, met 175 zielen 5 .

De gemeenten werden gediend door 31 predikanten, van wie naast de reeds vermelde Haagse predikant Van der Breggen Paauw de Amsterdamse predikant Martinus Stuart en de Rotterdamse predikant Adriaan Stolker kunnen worden genoemd. Johannes Konijnenburg was als hoogleraar verbonden aan het Seminarium, dat in 1634 door Episcopius te Amsterdam was gesticht. Tijdens het Koninkrijk Holland werd de theologische opleiding aldaar door slechts enkele studenten gevolgd; hun literair-wijsgerige scholing verkregen zij aan het Amsterdamse Atheneum 6 .

Tegen het einde van de achttiende eeuw waren de Remonstrantse gemeenten sterk achteruit gegaan. Verschillende waren zelfs in de loop van de tijd bij gebrek aan leden opgeheven; dit was bijvoorbeeld het geval geweest in Nijmegen, Maasland, Warmond, Gorinchem Den Briel en Vlaardingen. Voor deze ongunstige ontwikkeling kunnen onder meer de volgende oorzaken worden aangegeven. In de eerste plaats was de voortdurende bestrijding door de Hervormde kerk niet zonder uitwerking gebleven. In de tweede plaats waren vóór het jaar 1795 veel Remonstranten overgegaan naar deze kerk, om toegang te krijgen tot de officiële ambten, die alleen openstonden voor Hervormde lidmaten. In de derde plaats waren bij huwelijkssluitingen met Hervormden de Remonstrantse partners vaak bereid geweest om Hervormd te worden. In de vierde plaats vroeg men zich hier en daar in Remonstrantse kring af of het nog wel zinvol was om zelfstandig te blijven; men mag veronderstellen dat deze gedachtengang vooral optrad waar de financiële toestand moeilijk werd en de Hervormde predikant ter plaatse zich tolerant opstelde 7 .

Het proces van afslijping was echter nog niet tot staan gebracht. Ook tijdens de regering van Lodewijk Napoleon waren er verschil-

lende kleine gemeenten die op de rand van de afgrond balanceerden. Zij waren altijd in stand gehouden door jaarlijkse bijdragen van de welvarender gemeenten, speciaal van Amsterdam en Rotterdam. Ook beschikten zij hier en daarover begunstigers, die behoorden tot de Hervormde kerk, en die, hoewel zij geen lid werden, bij de Remonstranten naar de kerk gingen en bereid waren om in de financiële noden van de door hen bezochte gemeente bij te dragen.

Maar vanaf het begin van de negentiende eeuw trad een sterke economische achteruitgang op, die niet alleen de arbeidende klasse maar ook de meer gegoeden trof; werkloosheid en armoede namen allerwegen toe. Zowel de arme als de meer welvarende Remonstrantse gemeenten kregen met deze ontwikkeling te maken. Veel leden zagen hun inkomsten dalen, terwijl het aantal armen toenam.

Het onderhoud van de kerken en pastoriëen, waarvan de meesten tussen de jaren 1630 en 1650 waren gesticht, vergde, ook al door de prijsstijging van de bouwmaterialen, grote sommen. De nood werd zo groot dat zelfs Rotterdam, de grootste Remonstrantse gemeente in den lande, in 1802 met veel moeite door een lening van een aantal vooraanstaande leden van de ondergang was gered.

Het is dan ook geen wonder dat de kleinere gemeenten niet meer konden rekenen op een bijdrage uit de algemene kas van de Broederschap, die grote tekorten begon te vertonen 8 .

Bij de aanvang van de regering van Lodewijk Napoleon in 1806 was het gemeentelijk en landelijk bestuur volgens de bepalingen van een oude kerkelijk regeling ingericht. Al in 1633 hadden de Remonstranten een door Uytenbogaert ontworpen 'Kerckenorde' aangenomen. In de jaren 1683 tot 1700 door de hoogleraar Ph. van Limborgh met hulp van twee predikanten herzien, werd ze pas voor de eerste maal gedrukt in 1736 9 . In 1808 stelde de Grote vergadering een aantal wijzigingen in de tekst vast, en liet een tweede uitgave drukken onder de titel Wetten van de Remonstrantsche sociëteit 10 . Hierin werd het bestuur van de Broeder-

schap, kort samengevat, als volgt geregeld.

Aan het hoofd van de gemeente stond een kerkeraad, die werd gevormd door de als voorzitter optredende predikant, en opzieners of ouderlingen, die door de gemeente uit de aanzienlijkste en meest bekwame leden werden gekozen. Tot de taak van de opzieners behoorde soms de armenzorg; deze kon echter ook worden toevertrouwd aan diakenen die eveneens door de gemeente werden aangesteld.

Boven de gemeenten stond de Grote vergadering, een landelijk orgaan dat eenmaal per jaar vergaderde en wel beurtelings in Rotterdam of Amsterdam. Zij bestond uit de hoogleraar van het Seminarium, alle predikanten in vaste dienst en afgevaardigden van de gemeenten. Amsterdam en Rotterdam, die altijd het meest hadden bijgedragen aan de algemene kas van de Broederschap, waren elk vertegenwoordigd door vijf opzieners. 's-Gravenhage, Utrecht, Leiden, Gouda, Hoorn, Alkmaar en Haarlem, die minder financiële steun hadden kunnen verlenen dan Amsterdam en Rotterdam mochten elk twee opzieners afvaardigen. De overige gemeenten, zowel de 'subsisterende kerken', die in hun eigen onderhoud konden voorzien, zonder de mogelijkheid iets bij te dragen aan het algemeen belang, als de 'minvermogende kerken', die slechts in stand werden gehouden door de bijdragen uit de algemene kas, waren elk met één opziener aanwezig. De taak van de Grote vergadering bestond uit het behartigen van de algemene belangen van de Broederschap. Daartoe behoorden onder meer het beslechten van geschillen die zich in een gemeente of tussen gemeenten onderling konden voordoen, en het regelen van de financiën.

Om de lopende zaken in afwezigheid van de Grote vergadering te kunnen behandelen koos men jaarlijks een uit vijf personen bestaande 'Commissie ter behartiging van de uit-en inwendige belangen der Remonstrantsche Societeit'. Naast dit orgaan, dat in het vervolg kortheidshalve als 'de Commissie' zal worden aangeduid, werden nog twee predikanten uit de 'subsisterende en minvermo-

gende kerken' aangewezen, die als 'directeuren' speciaal de belangen van hun gemeenten dienden te behartigen 11 .

De verhouding van de Remonstrantse broederschap met de Hervormde kerk was ten tijde van het Koninkrijk Holland anders dan in de periode vóór 1795. De Bataafse revolutie had haar, samen met alle overige niet-Hervormde kerkgenootschappen, in een veel gunstiger positie gebracht dan voorheen. In augustus 1796 had immers de Nationale vergadering bepaald dat de Hervormde kerk geen bevoorrechte positie meer zou innemen in het staatsbestel, en dat alle plakkaten jegens de dissenters waren afgeschaft. Door deze maatregel hadden de Remonstranten, die voor het merendeel tot de partij van de Patriotten hadden behoord, de gelegenheid gekregen volop te genieten van de vrijheid waarnaar zij gedurende ruim anderhalve eeuw reikhalzend hadden uitgezien 12 .

Hun euforie was zo groot geweest, dat zij zelfs met een zekere blindheid werden geslagen omtrent de kerkelijke verhoudingen. Zij meenden te constateren dat de onderlinge verdraagzaamheid zo was toegenomen, dat nu de tijd was aangebroken om de oude geschillen voorgoed uit de weg te ruimen. In 1796 had hun Grote vergadering aan de predikanten en kerkeraden van alle Protestantse kerken in de Bataafse republiek een circulaire gezonden, waarin zij de wens uitspraken om ondanks alle bestaande leerverschillen allen die Jezus Christus beleden te verenigen en te geraken tot 'één lichaam, één genootschap met wederzijdsche aflegging van allen onderscheidenden naam, één hart en ééne ziel zijnde' 13 . Het bleek echter dat hun optimisme, vooral ook ten aanzien van de Hervormde kerk, in dit opzicht veel te groot was geweest, ondanks het feit dat deze zich minder scherp jegens de Remonstranten was gaan opstellen.

De Hervormde synoden waren immers onder de druk van de gewijzigde politieke omstandigheden na 1795 begonnen de uiterst scherpe bepalingen jegens de Remonstranten af te schaffen. Ook de Zuidhollandse synode had hieraan meegedaan, hetgeen des te meer opvalt omdat deze zich altijd duchtig had geweerd in de strijd met de Remonstranten. Zij had daarvoor meer aanleiding ge-

had dan de overige provinciale synoden, omdat verreweg de meeste Remonstrantse gemeenten in haar gebied waren gelegen. Nog in 1779 had zij een verzameling laten vervaardigen van alle maatregelen en besluiten die in de loop van de tijd door haar tegen de Remonstranten waren genomen, met de bedoeling om deze zo strict mogelijk te handhaven. Een daarvan was de zogenaamde 'acte tegen de moderatie en accomodement met de Remonstranten', die was aangenomen op de provinciale synode van Dordrecht van 1627; volgens deze konden predikanten, die zonder medeweten of toestemming van de classen op enigerlei wijze in onderhandeling traden met de Remonstranten, worden geschorst of afgezet. Al deze bepalingen nu had de Zuidhollandse synode in 1796 en 1797 afgeschaft; in de jaren daarna, ook tijdens de regering van Lodewijk Napoleon, stelde zij zich nog op dit terrein als enige taak te 'waken voor de zuivere geloofs-en practijksleer, zoo als die, overeenkomstig Gods Woord, in de Formulieren van eenigheid in ons kerkgenootschap begrepen is' 14 .

Toch betekende deze ontwikkeling, hoewel zij getuigde van een mildere houding tegenover de Remonstranten, nog geen principiële doorbraak, aangezien immers de genoemde drie formulieren behalve de Nederlandse geloofsbelijdenis en de Heidelbergse catechismus ook nog de op de Nationale synode te Dordrecht in 1619 aangenomen vijf artikelen tegen de Remonstranten bevatte. Wel was dit het geval bij de Friese synode, die zich in haar in 1806 uitgegeven nieuwe wetboek keerde tegen 'de hedendaagsche zoogenaamde verlichters, in zoo verre zij de gronden van de christelijke verlossings-leer ondermijnen', maar die de aanstaande predikanten alleen nog de Geloofsbelijdenis en de Catechismus liet ondertekenen, zonder de vijf artikelen tegen de Remonstranten 15 .

Daarbij kwam nog het feit dat de gevoelens van de Hervormden jegens de Remonstranten, ondanks de hier en daar toegenomen verdraagzaamheid, lang niet overal van positieve aard waren. Velen, vooral de Oranjegezinden onder hen, waren geprikkeld door het verlies van de voorrechten die hun kerk gedurende zo lange tijd had genoten; zij hadden met lede ogen aanschouwd hoe de Remonstranten en de overige dissenters hun volwaardige plaats in het Nederlandse staatsbestel innamen. Zij hadden zich bovendien geërgerd aan de vele sympathiebetuigingen van de Remonstranten jegens het bewind van de Bataafse republiek. Zo had bijvoorbeeld Ds. Cornelius Rogge te Leiden kort na de omwenteling in 1795 een preek gehouden met als titel: 'Leerrede over den overgang van de overheersching tot de vrijheid in Nederland'. Bovendien was het veel Hervormden niet ontgaan dat Stolker met een delegatie de Nationale vergadering had bezocht om namens de Remonstranten hulde te brengen aan het nieuwe staatsbestuur. Ook Konijnenburg stond bekend als een vurig Patriot Maar ook de Hervormden die tot de Patriotten behoorden, en die eveneens de stichting van de Bataafse republiek hadden toegejuicht, waren dikwijls tamelijk gereserveerd geweest tegenover de Remonstranten, omdat zich onder hen verschillenden bevonden die zich in de roes van de pas verworven vrijheid soms zeer denigrerend over de Hervormde kerk hadden geuit. Zo was er in 1795 een anti-Hervormd geschrift uitgegeven, met als titel: De minachting der Hervormden jegens de overleveringen, welken de Roomsche kerk aan het Nieuwe Testament gelijk steld, beteugeld door een leeraar der Remonstranten. Een jaar later bleek dat het was geschreven door Gerbrand Bruining.

Deze zoon van een Hervormde predikant had in Franeker theologie gestudeerd. Na het beëindigen van zijn studie had hij geweigerd de Formulieren van enigheid te ondertekenen, zodat hij niet kon treden in de voetsporen van zijn vader; hij werd praeceptor van de Latijnse scholen te Harlingen. Vanaf 1790 studeerde hij aan het Remonstrantse Seminarium, waarna hij in 1792 Remonstrants predikant werd, eerst te Bleiswijk en vervolgens in 1796 te Berkel.

In 1797 verscheen er van zijn hand een publicatie, waarin hij met de bekende Rotterdamse Hervormde predikant Jan Scharp streed over de waarde van de Formulieren van enigheid 16 .

Gezien dit alles behoeft het geen verwondering te wekken dat de reactie van de Hervormde kerk op de circulaire met het voorstel om één kerk te gaan vormen, in 1797 gevolgd door een 'nadere verklaring', tenslotte negatief was, waarbij als hoofdargument werd gebruikt dat er geen vereniging van de kerken mogelijk zou zijn indien er geen eensgezindheid bestond omtrent de leer, in het bijzonder inzake de zondigheid van de mens en het plaatsvervangend lijden van Christus. Daarmee was de door de Remonstranten gedane poging tot vereniging van de beide kerken mislukt, aangezien de Broederschap immers geen vastomlijnde geloofsopvattingen kende 17 .

Wel hielden de Remonstranten vast aan de H. Schrift, 'deeenigeregel van alles, wat een mensch weten, hopen en doen moet, om zalig te worden', waarbij de nadruk werd gelegd op het Nieuwe Testament. Ook bleven zij zich beroepen op de Confessie die door Episcopius was vervaardigd en die in 1621, nadat de predikanten de tekst hadden goedgekeurd, door Uytenbogaert uit het oorspronkelijke Latijn in het Nederlands was vertaald en uitgegeven. Nog in 1782 was een achtste onveranderde druk verschenen van dit geschrift, dat in 25 hoofdstukken de opvattingen van de Remonstranten weergaf. Het zevende hoofdstuk had als onderwerp de zonde van de mens en de ellendige staat waarin deze verkeert, terwijl het achtste hoofdstuk handelde over het werk van de verlossing, en de persoon en de ambten van Jezus Christus. In overeenstemming met de opvatting van Episcopius zelf was deze Confessie echter voor de Remonstranten na de H. Schrift nooit beschouwd als een 'tweede regel des geloofs', waaraan men zonder meer gebonden zou zijn. 18 .

Aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende

eeuw waren er dan ook verschillende predikanten, voor wie de inhoud van de Confessie geen enkele betekenis meer had, terwijl zij zelfs de H. Schrift niet meer beschouwden als de enige norm van het geloof. Het voorbijgaan aan de Confessie werd door de Remonstranten in overeenstemming met hun opvattingen geaccepteerd; ook de behoudende predikant Theodorus Frets uit Rotterdam had in de Grote vergadering van 1798 hieromtrent opgemerkt dat men in veel opzichten betere opvattingen had gekregen dan de voorvaderen. Maar in de periode van 1796 tot 1805 leverde men in de Grote vergaderingen meermalen ernstige kritiek op publicaties van Remonstrantse predikanten, waarin het openbaringskarakter van de H. Scrhift werd aangetast. Ook Stolker behoorde tot de critici. Deze Rotterdamse predikant hield zich behalve met theologie ook bezig met natuur-en geneeskunde. Daarnaast was hij een specialist op het terrein van de meteorologie, terwijl hij tevens de geschiedenis van de Remonstranten bestudeerde. Hoewel hij een aanhanger was van nieuwere theologische opvattingen en Schriftkritiek aanvaardde, bleef hij in dit opzicht toch zeer gematigd, aangezien hij overtuigd was van het openbaringskarakter van het Christendom. Daarom is het begrijpelijk dat hij zich in 1804 uitdrukkelijk keerde tegen wat hij noemde 'het in omloop brengen van zulke ellendige voortbrengselen van verbijsterde hersenen 19 .

Bij dit alles wordt echter niet duidelijk aan welke Remonstrantse predikanten deze 'verbijsterde hersenen' toebehoorden, aangezien zowel Stolker als de overige critici er zorgvuldig voor waakten om namen te noemen 20 , wellicht zal ook de zeer veel publicerende Bruining tot de bekritiseerden hebben behoord. Deze had in 1802 aan Stolker het manuscript gezonden van een verhandeling, geti-

teld: 'Vrijmoedige oordeelkundige toets van het Nieuwe Testament'. Hierin beschouwde hij alle Nieuwtestamentische geschriften als onecht, met uitzondering van Marcus Lucas en Handelingen.

Bovendien was naar zijn oordeel Marcus onbetrouwbaar, een 'geïnterpoleerd samenweefzel' van Lucas en het Evangelie van de Ebionieten. Lucas en Handelingen waren volgens hem geschreven door Timotheüs, en evenmin geheel betrouwbaar. Stolker, die in 1796 het aanvankelijk anonieme geschrift van Bruining al had bestreden, maakte ook in dit geval ernstig bezwaar, ondanks zijn aanvaarding van Schriftkritiek. Hij had de uitgave afgeraden, omdat deze volgens hem weinig goeds maar veel kwaads zou kunnen betekenen, meer ongeloof dan geloof zou wekken en meer aanstoot dan stichting zou veroorzaken 21 .

Het verzet tegen de genoemde publicaties diende verschillende doeleinden. In de eerste plaats streefde men daarbij naar de handhaving van het Remonstrantse beginsel, dat de H. Schrift de ware norm voor de geloofsverkondiging was. In de tweede plaats kwam men tegemoet aan de kritiek die in verschillende Remonstrantse gemeenten op de geschriften van de nieuwlichters werd geuit. En in de derde plaats werd het niet opportuun geacht om door het onweersproken blijven van de gewraakte publicaties het wantrouwen van de Hervormden inzake de opvattingen van de Remonstranten te versterken.

Toch is het wel begrijpelijk dat veel Hervormden, ondanks de duidelijke stellingname van de Grote vergadering van de Remonstranten een zeker wantrouwen behielden ten aanzien van hun theologische opvattingen. Hoewel ook in hun eigen kring andere denkbeelden begonnen door te dringen bleven zij van mening dat de Remonstranten ver verwijderd waren van de officiële Hervormde leer. Zo stonden ook ten tijde van het Koninkrijk Holland de Remonstrantse broederschap en de Hervormde kerk nog duidelijk als kerkgenootschappen naast elkaar, en op dogmatisch gebied zelfs tegenover elkaar.

2.Het Koninkrijk Holland en de Remonstrantse kerkorganisatie

Lodewijk Napoleon streefde tijdens zijn regering, die duurde van 1806 tot 1810, naar een nauwe band tussen de staat en de verschillende kerken, inclusief de Rooms-Katholieke, en stelde ze, in de traditie die sedert 1796 had bestaan, alle op één lijn 22 .

Aangezien hij controle op de tot zijn rijk behorende kerkgenootschappen wenste uit te oefenen, diende hij allereerst te beschikken over een aantal zakelijke gegevens, omdat deze nog nooit door een centrale instantie waren verzameld. Daarom bepaalde hij bij Koninklijk Besluit van 10 februari 1807 no. 5 dat er in het vervolg jaarlijks een rapport moest worden ingediend omtrent de toestand van de verschillende kerken. Mr. J.H. Baron Mollerus, die door Lodewijk zeer werd geacht, en op grond daarvan door hem tot Minister van eredienst was benoemd, kreeg de opdracht dit besluit uit te voeren. Daarbij werd hij op bekwame wijze gesteund door zijn ambtenaar Jacobus Didericus Janssen 23 .

Janssen was in 1775 geboren als zoon van een Hervormd predikant. Na zelf in 1796 zijn theologische studie te Leiden te hebben voltooid wilde hij niet treden in de voetsporen van zijn vader, omdat hij twijfelde aan verschillende leerstukken van de Hervormde kerk. Als overtuigd Patriot kon hij in de Bataafse republiek gemakkelijk een begin maken met de door hem geprefereerde loopbaan als ambtenaar. Al aan het eind van 1805 had hij als medewerker van de Secretaris van staat voor de binnenlandse zaken Hendrik van Stralen een begin gemaakt met het verzamelen van gegevens inzake de verschillende kerkgenootschappen, in het bijzonder de Hervormde kerk. Hij was dus buitengewoon geschikt om na de vervanging van Van Stralen door Mollerus in 1806 de door de koning aan laatstgenoemde opgedragen taak uit te voeren. Vanzelfsprekend strekte deze zich ook uit tot de kerkorganisatie van de Remonstranten. Deze troffen in hem een man die weliswaar tot de Hervormde kerk behoorde, maar die in zowel theologisch als politiek opzicht als hun geestverwant kon worden beschouwd 24 .

De Remonstranten kwamen thans in een geheel andere situatie terecht dan voorheen. Tijdens de Republiek der verenigde Nederlanden waren zij eerst vervolgd, later geduld, zonder dat de overheid zich met hun kerkelijke organisatie had bemoeid. In de Bataafse republiek hadden zij een volwaardige plaats in de samenleving gekregen, met behoud van vrijheid om zelfstandig hun zaken te regelen. Nu echter begon het Koninkrijk Holland zich als centrale eenheidsstaat ook met de organisatie van de gemeenten en de Broederschap te bemoeien.

In opdracht van Mollerus zond Janssen op 13 juni 1807, evenals hij bij de overige kerkgenootschappen deed, een brief aan de Remonstranten, met het verzoek om voor eind september een opgave te doen, onder meer inzake de situatie van gemeenten, de aantallen zielen en lidmaten, de namen van de predikanten en de toestand van de gebouwen. Hij adresseerde deze aan de Remonstrantse commissie, die op dat moment onder meer bestond uit Konijnenburg als voorzitter, Van der Breggen Paauw als gewoon lid en Stuart als secretaris 25 .

Laatstgenoemde, geboren in 1765, was al vanaf 1793 predikant te Amsterdam. Deze zeer veelzijdige man beschikte over bestuurstalent, terwijl hij tevens een gevierd kanselredenaar was, van wie veel preken werden uitgegeven. Bovendien verzorgde hij publicaties van niet-theologische aard. Zo schreef hij bijvoorbeeld historische werken, zowel betreffende de klassieke oudheid als de meer recente geschiedenis. Door dit alles wekte hij de belangstelling van Koning Lodewijk. Eens na een audiëntie in het paleis op de Dam ontving hij hem apart en wisselde met hem van gedachten over verschillende onderwerpen, zoals de Nederlandse taal en dichtkunst. Daarbij kwam ook Stuart's uit twintig delen bestaande werk over de Romeinse geschiedenis ter sprake. De vorst raadde Stuart aan zijn aandacht nog meer op de studie van de Romeinse oudheid te gaan richten; deze was dit echter niet van plan omdat hij het uitoefenen van het predikambt in de Remonstrantse kerk als zijn levenstaak zag. De koning gaf blijk van zijn waardering voor Stuart door hem te benoemen tot ridder in de Orde van verdienste 26

Stuart stuurde het door Janssen op 13 juni 1807 gedane verzoek door aan de kerkeraden; nadat alle gevraagde gegevens waren ontvangen werden deze binnen de gestelde termijn aan Mollerus gezonden. In een door Stuart geschreven brief gaf de Commissie een uitvoerige toelichting op de moeilijke situatie waarin de Remonstranten verkeerden, waarbij de nadruk werd gelegd op het feit dat deze nog nooit in hun geschiedenis enige bijdrage van de staat hadden genoten 27 .

Nadat Lodewijk Napoleon de benodigde informatie van de verschillende kerkgenootschappen had ontvangen, ging hij vervolgens voorbereidingen treffen om hun interne organisatie van staatswege te regelen. Dit voornemen was overigens al neergelegd in de Constitutie van 1806; het werd verder uitgewerkt in een Koninklijk Besluit van 2 augustus 1808. Art. 2 daarvan bepaalde dat thans ook geestelijken die tot nu toe niet, zoals de Hervormde predikanten, uit de schatkist werden betaald, in aanmerking konden komen voor een staatstoelage. Art. 13 luidde: 'Onze Minister van den eeredienst zal eene commissie benoemen, bestaande op zijn minst uit drie, en op zijn meest uit negen persoonen, van iedere erkende godsdienstige gezindheid in het rijk, om ieder dier commissien te raadplegen, wegens de te nemen schikkingen, tot het definitivelijk regelen van al hetgene den eeredienst der onderscheidene gezindheden betreft. Hij zal ons het rapport met zijne consideratien vergezeld aanbieden' 28 .

In februari 1809 had Stuart namens de Commissie, die hem daartoe had gemachtigd, een gesprek met Mollerus over de gevol-

gen die het genoemde Besluit voor de Remonstranten zou kunnen hebben. De minister toonde daarbij zijn respect voor de wijze waarop de Remonstranten opkwamen voor hun onafhankelijkheid. Bovendien gaf hij blijk van zijn welwillendheid door Stuart mee te delen dat de Commissie de wensen van de Remonstranten ten aanzien van de op handen zijnde nieuwe organisatie aan hem mocht kenbaar maken. Een volgend gesprek, dat door Mollerus was toegezegd, vond niet plaats, aangezien hij op 27 mei 1809 werd vervangen door Mr. G.A.G. Ph. Baron van der Capellen als Minister van eredienst 29 .

In naam van laatstgenoemde zond Janssen op 26 juni 1809 een brief aan de Remonstrantse commissie. Daarin stelde hij overigens voor om, anders dan bij de overige kerkgenootschappen, voor de Remonstranten ex art. 13 van het Koninklijk Besluit geen speciale commissie te benoemen; de Commissie zelf kon worden geraadpleegd over de vraag hoe het Gouvernement in deze de belangen van de Broederschap het beste zou kunnen behartigen 30 .

De Commissie beschouwde deze brief vooral als een suggestie in de richting van de uitvoering van art. 2 van het Koninklijk Besluit, te weten het verstrekken van staatsgeld aan de predikanten. Dit blijkt uit haar brief van 20 juli 1809, waarin zij de gemeenten vroeg of men staatsgeld zou accepteren, of dat men dit moest weigeren om zelfstandig te kunnen blijven. Uit de antwoorden van de gemeenten, die alle reageerden met uitzondering van Waddinxveen en Hazerswoude, bleek dat men, ondanks de moeilijke financiële situatie, de zelfstandigheid van de gemeeenten van groot belang achtte; men was zeer bezorgd om door het aannemen van overheidsgeld ook het beheer over de kerkelijke fondsen te zullen verliezen 31 .

Op 21 september 1809 beantwoordde de Commissie de brief van Janssen van 26 juni. In haar wederom door Stuart als secretaris verzorgde schrijven wees zij erop dat de situatie van de Remonstranten, die slechts zo weinig aanhangers hadden, geheel anders was dan die van de overige kerkgenootschappen. Zij sprak daarom haar vrees uit dat de toepassing van het Besluit van 2 augustus

1808 voor hen een vermindering van het aantal predikanten zou kunnen betekenen en zelfs zou kunnen leiden tot het verval en de ondergang van veel gemeenten. Hoewel de Broederschap te kampen had met grote tekorten, vertrouwde de Commissie er toch op dat evenals voorheen de leden zonder hulp van de staat erin zouden slagen deze weg te werken. Pas indien dit niet meer het geval zou zijn zouden de Remonstranten een beroep doen op de steun van het Gouvernement. Op dit ogenblik zouden echter de belangen van de Broederschap volgens haar het beste worden gediend, indien deze 'op den tegenwoordigen voet' zou mogen voortbestaan 32 .

Lodewijk Napoleon deed, nadat hij had kennisgenomen van het antwoord van de Commissie, verder geen moeite de Remonstranten te dwingen in de richting van een door de staat gecontroleerde organisatie. Ook zag hij af van zijn voornemen om geld toe te kennen aan de Remonstrantse predikanten. Dit alles was duidelijk in strijd met de door hem nagestreefde politiek inzake de kerkgenootschappen. Maar nadat Lodewijk door Janssen was gei'nformeerd kwam hij volgens deze tot het inzicht dat zijn organisatiedrift in het geval van de Remonstranten 'zoo noodeloos als onuitvoerlijk was' 33 .

De bemoeiing van Lodewijk Napoleon met de verschillende kerkgenootschappen, ook met de Remonstrantse broederschap, liep echter vrij spoedig ten einde. Op 16 maart 1810 immers verklaarde Napoleon Bonaparte Zeeland, Bataafs Brabant en Gelderland ten zuiden van de Waal tot Frans gebied; op 10 juli daarna werd het gehele rijk van Lodewijk Napoleon bij het Franse keizerrijk ingelijfd 34 •

Slot volgt.


1. A. Ypeij en I.J. Dermout Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk, IV, Breda 1827, 354 nt. 318; P. Estié, De stichting van een kerkgenootschap. Ontstaan en aanvaarding van het Algemeen Reglement van 1818 voor het bestuur der Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, Diss. RUL, Amsterdam 1982, 53.

2. Van de vele publicaties over de Remonstranten in de Republiek der ver-

enigde Nederlanden worden hier slechts genoemd: Lucie J.N.K.van Aken, De Remonstrantsche broederschap in verleden en heden, Amsterdam 1947, 17-114, en Staat in de vrijheid, de geschiedenis van de Remonstranten, onder redactie van G.J. Hoenderdaal en P.M. Luca, Zutphen 1982, 9-86.

3. Handelingen van de vergaderingen der Remonstrantsche broederschap 1802-1811, 14 juni 1808.

4. J. Tideman, De Remonstrantsche broederschap, biographische naamlijst van hare professoren, predikanten en proponenten, eerste druk, Haarlem 1847, 65.

5. Hand. 1802-1811, 'Staat der Remonstrantsche broederschap in den jare 1809'. J.A. de Kok o.f.m., Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie, Assen 1964, 289 vermeldt als resultaat van de volkstelling van 1809: 4.075 zielen. De aantallen blijken dan per provincie iets anders verdeeld te zijn.

6. Tideman, Biograpische naamlijst, 1847, 26; Van Aken, Broederschap, 117.

7. Hand. 1802-1811, rapport aan de Minister van eredienst d.d.? 1807; H.Y. Groenewegen, 'Het Remonstrantisme te Rotterdam', in: Rotterdam in den loop der eeuwen, 2e gedeelte, 5e stuk, Rotterdam 1906, 102, 106.

8. Hand. 1802-1811 , het in nt. 7 genoemde rapport; Ypeij en Dermout, Hervormde kerk IV, 430-431; Groenewegen, Rotterdam, 106-108; I.

Geschie- Schöffer, 'Het Koninkrijk Holland (1806 - '10)', in: Algemene denis der Nederlanden, IX, Zeist etc. 1956, 91-93.

9. J.H. de Ridder Jr., 'Confessie en kerkorde der Remonstranten', in: Uit de Remonstrantsche Broederschap, I, 1890, 64; J. Tideman, De Remonstrantsche broederschap, biographische naamlijst van hare professoren, predikanten en proponenten, tweede druk, bewerkt door H.C.

Rogge en B. Tideman Jzn., Amsterdam 1905, 32.

10. Wetten van de Remonstrantsche sociëteit, op nieuw overgezien en vermeerderd met de wetten en resoluties, die vastgesteld zijn tot het jaar 1808.

De term 'Remonstrantsche sociëteit' is de oude benaming voor de landelijke organisatie van de Remonstrantse gemeenten. Sinds 1795 spreken de Handelingen van de Grote vergadering over de 'Remonstrantse broederschap', Van Aken, Broederschap, 110 nt 1, hetgeen wel verband zal houden met de in dat jaar uitgeroepen Bataafse republiek, waarin deidealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die door het merendeel van de Remonstranten werden aangehangen, centraal stonden.

il. Zie voor dit alles: Wetten 1808, Hfdst III, IV en IX.

12. Gedenkschrift van de viering van het 250-jarig bestaan der Remonstrantsche broederschap te Rotterdam op 1 en 2 junij 1869, Rotterdam 1869, 151.

13. Tideman, Biographische naamlijst, 1905, 40; Van Aken, Broederschap, 111. Het citaat uit: L. Knappert, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk gedurende de 18e en 19e eeuw, Amsterdam 1912, 197.- De Rooms-Katholieken werden door de Remonstranten niet in de verenigingspogingen betrokken. Naar aanleiding hiervan schreef de Rooms- Katholieke advocaat B.S. Sinkel een boekje met als titel: De weg ter vereniging voor alle christenen geopend, op redelijke gronden aangedrongen, enz., waarin hij betoogde dat onder bepaalde condities ook een vereniging met de Rooms-Katholieken mogelijk zou zijn. Zie A. Ypeij, Geschiedenis van de Kristlijke kerk in de achttiende eeuw, VI, Utrecht 1805, 252 nt.

14. N.C. Kist, 'Aanteekeningen uit de synodale vergadering van Zuidholland van al het voorgevallene in de zaak en leer der Remonstranten, enz, ', in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, 1836, 325-326, 330, 340; B. Glasius, Geschiedenis der Christelijke kerk en godsdienst in Nederland, III, 1844, 355.

15. Wetboek en kerken orde voor de Herformde kerk in Vriesland, Franeker 1806, afd. IV, 'van het examen', artt. 4 en 11.

16. Glasius, Geschiedenis III, 350; Gedenkschrift 250-jarig bestaan, 102-103;

Tideman, Biographische naamlijst, 1905, 458; Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, s.v. Tegen Scharp schreef hij: Jan Scharp's redenlooze bitterheid tegen de bestrijders der Formulieren, etc., Rotterdam 1797.

17.A. Stolker, Onontbeerlijke bijlage tot de geschiedenis der christelijke kerk in de achttiende eeuw van A. Ypeij, . . . in drie brieven aan Zijn Hoog Eerw., Leiden 1810, 194-195; Ypeij en Dermout, Hervormde kerk IV, 211-214; Tideman, Biographische naamlijst, 1847, 40. — Voor de Evangelisch-Luthersen kwam de uitnodiging van de Remonstranten wel zeer ongelegen, aangezien zij in 1791 waren getroffen door de afscheiding van de orthodoxe Hersteld-Luthersen, die sedertdien alle aandacht opeiste. Zij reageerden daarom nergens op de verenigingspoging. Wel was in 1795 W. Goede, de Evangelisch-Lutherse predikant van Kampen, overgegaan naar de Remonstranten; vanaf dit jaar stond hij als Remonstrants predikant te Rotterdam. Zie J. Loosjes, Geschiedenis der Luthersche kerk in de Nederlanden, 's-Gravenhage 1921, 210-211.

18. Wetten 1808, Hfdst. I; Gedenkschrift 250-jarig bestaan, 95; De Ridder

Jr., Confessie en kerkorde, 60-64; Groenewegen, Rotterdam, 124; Van Aken-, Broederschap, 63. Ds. P.M. Luca, archivaris van de Remonstrantse broederschap, was zo vriendelijk mij uit zijn particuliere verzameling een exemplaar van de derde druk van deze Confessie uit 1630 ter inzage te geven. De titel luidt: Belydenisse ofte verklaringhe van 't gevoelen der leeraren die in de gheunieerde Neder-landen REMONSTRANTEN worden ghenaemt. Een plaatsvermelding ontbreekt.

19. Gedenkschrift 250-jarig bestaan, 102-110; Tideman, Biographischenaamlijst, 1847, 56; Van Aken, Broederschap, 105-106.

20. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat in de Grote vergaderingen tevens kritiek was geleverd op de levenswandel van verschillende predikanten, ook weer zonder het vermelden van de namen van de betrokkenen. Wangedrag vinden wij onder meer bij Adriaan van Waasdijk te Delft (ontslag in 1805), en Joannes Roemer te Leiden, (tijdelijk geschorst 1807), Tideman, Biographische naamlijst, 1905, 85, 101.

21. Catalogus van handschriften op de bibliotheek der Remonstrantsch-Gereformeerde gemeente te Rotterdam, Amsterdam 1869, no.681, Briefwisseling-Stolker, brief-Bruining aan Stolker d.d. 26 feb. 1802, met het antwoord van Stolker aan Bruining d.d. 6 apr. 1802. Waarschijnlijk heeft Bruining de kritiek van Stolker ter harte genomen, aangezien onder zijn vele publicaties het genoemde werk niet voorkomt.

22. Estié, Stichting, 53.

23. Estié, Stichting, 57.

24. Zie over het leven van Janssen o.a.: C.W. Pape, Het leven en werken van J.D.Janssen, 's-Hertogenbosch 1855; D. Nauta, 'Janssen', in: Christelijke Encyclopedie IV, tweede druk, Kampen 1959, 21-22.

25. Hand. 1802-1811, Grote verg. 14 juni 1808.

26. Zie over Stuart o.a.: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, s.v. Het gesprek tussen Stuart en Lodewijk Napoleon vermeld in Cata-

logus-Rotterdam, no. 681, ongedateerde brief van Stuart aan Stolker. Een afbeelding van Stuart in: Staat in de vrijheid, 97. Het onderschrift vermeldt dat hij predikant was te Utrecht. In deze plaats stond hij echter maar enkele jaren, t.w. van 1790 tot 1793. Het grootste gedeelte van zijn loopbaan, t.w. van 1793 tot aan zijn overlijden in 1826 was hij predikant te Amsterdam.

27. Hand. 1802-1811, Grote verg. 14 juni 1808.

28. J. Th. de Visser, Kerk en staat III, Leiden z.j.. 93-94, 668-672. Gedenkschrift 250-jarig bestaan, 146, noemt dit K.B.'het keizerlijk decreet van 2 augustus 1808', omdat het ten onrechte wordt aangezien voor de nog te noemen regeling die in 1812 tijdens het bewind van keizer Napoleon Bonaparte werd ontworpen inzake het instellen van één zgn. 'consistoriale kerk' voor alle Remonstranten. — Zie voor de bemoeienis van zowel Lodewijk Napoleon als Napoleon Bonaparte met de Nederlandse kerken ook: J.A. Bornewasser, 'The authority of the Dutch State over the Churches, 1795-1853', in: A.C. Duke and C.A. Tamse (ed.), Britain and the Netherlands VII, The Hague 1981, 164-166, 168.

29. Catalogus Rotterdam, no. 681, brief-Stuart aan Stolker d.d. 18 februari 1809; Estié, Stichting, 62.

30. Departementsarchieven betreffende de erediensten in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, 1805-1813 (verder afgekort als ARAE 1805-1813), Inv. 140 no.73; Hand. 1802-1811, Grote verg. 19 juni 1810.

31. ARAE 1805-1813 Inv 140 no. 74; Hand. 1802-1811, Grote verg. 19 juni 1810.

32. Hand. 1802-1811, Grote verg. 19 juni 1810. Gedenkschrift 250-jarig bestaan, 147, geeft ten onrechte op dat de brief is geschreven in 1810; deze vergissing is te verklaren uit het feit dat zij staat vermeld onder de Handelingen van de Grote verg. van 1810.

33. ARAE 1805-1813 Inv. 140, notitie-Janssen, II B.

34. Estié, Stichting, 70.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1986

DNK | 117 Pagina's

DE STAAT EN DE REMONSTRANTSE KERKORGANISATIE

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1986

DNK | 117 Pagina's