GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

50 minuten leestijd Arcering uitzetten

M J. van Lieburg, Bronovo 1865-1990. Van 's-Gravenhaagsche Diakonesseninrichting tot Ziekenhuis Bronovo. J.H. Kok, Kampen 1990. [249 blz. geb. geifll.] ƒ 95, 00.

De ondertitel van prof. Van Lieburgs gedenkboek over het Haagse ziekenhuis Bronovo laat een aspect buiten beschouwing, dat hij wel in zijn verhaal vermeldt. Het ziekenhuis is namelijk niet begonnen als diakonessen-inrichting, maar als opleidingsinstituut voor het Rode Kruis. De oprichter van het Nederlandse Rode Kruis, dr. J.H.C. Basting, publiceerde in 1864 de brochure Eene roepstem aan mijn Vaderland, waarin hij pleitte voor de oprichting van 'hulpmaatschappijen voor zieken en gekwetsten' ter ondersteuning van wat nu bekend staat als Rode Kruis-activiteiten. Met de inhoud van deze brochure vond hij gehoor bij enkele dames van de Haagse aristocratie, freule J. Quarles van Ufford, jkvr. G.L.H.E. Hooft en mevr. E.M. Groen van Prinsterer-Van der Hoop. Zij richtten een comité op, dat voorbereidingen trof voor het in 1865 geopende 'Opleidingshuis tot Ziekenverpleging'. Dit opleidingshuis werd mede door het optreden van mevr. Groen van Prinsterer een diakonessen-inrichting. Zij was als echtgenote van de leider van het Haagse Réveil in contact gekomen met ds. FTiedner in Kaiserswerth, die het diakonessen-ideaal bepleitte. Ondanks kritische geluiden in Haagse Réveil-kringen vond dit ideaal er ingang. Dit was mede te danken aan de eerste direktrice, mevr. S.K. de Bronovo ('Waar hebt ge dat heerlijke mensch opgediept', schijnt dr. Basting te hebben uitgeroepen), die de eerste jaren de richting bepaalde, waarin het Huis zich ontwikkelen zou. Van Lieburg beschrijft haar met respect en bewondering. De definitieve organisatie van het Huis als diakonessen-inrichting vond in 1872 plaats.

Het Haagse Huis met zijn achtergrond van Réveil, aristocratie en zijn leiding door het Vrouwen-Comité (de tweede direktrice was de dochter van P.J. Elout van Soeterwoude) had een elitair karakter en nam een bijzondere plaats in. (Overigens vertegenwoordigde Groen van Prinsterer noch Elout van Soeterwoude de Christelijk Historische Partij (p.37), die ruim na hun dood in 1903 werd opgericht, maar de Christ.Hist. stroming). Het feit dat de leiding van het Huis, in onderscheid van andere diakonessen-huizen, niet lag in de handen van mannen, bracht het Huis zowel nationaal als internationaal binnen de diakonessen-beweging in een isolement. Een 'Heeren-Comité' ad hoe moest bij praktische zaken als nieuwbouw dit bezwaar helpen ondervangen, maar overigens waren deze daadkrachtige vrouwen geenszins van plan de leiding uit handen te geven. Ook de mogelijkheid van een benoeming van ds. I.G. Knottnerus als ere-voorzitter ('Deze waardigheid zoude echter niet meer dan een titel zijn en hem geen invloed in de zaken geven'!) moet in dit licht gezien worden. Pas in 1908 (volgens de bijlage 1909) weid de eerste predikant-direkteur, ds. J. Groeneweg, benoemd. Deze personele binding maakte een direkte kerkelijke invloed op de organi-

satie en de dagelijkse gang van zaken mogelijk. Het Vrouwen-Comité stelde zich op dit punt met het oog op de groeiende kerkelijke tegenstellingen tegen het einde van de negentiende eeuw terughoudend op, daartoe mede gestimuleerd door uitspraken als van A. Kuyper, die de diakones een protestantse non had genoemd. Pas in 1931 werd de band met de Hervormde Kerk geformaliseerd.

Het is enigszins teleurstellend dat aan deze boeiende en veelzijdige beginperiode relatief weinig aandacht wordt geschonken. De eerste vijfenzeventig jaar wordt in tachtig pagina's beschreven, terwijl aan de laatste vijftig jaar 120 pagina's zijn toebedeeld. In zijn verantwoording verklaart Van Lieburg de opzet van zijn boek. Hij kondigt daarin een uitgebreide geschiedenis aan van het vooroorlogs diakonessen-wezen, maar dat is als verklaring voor bepaalde beperkingen van dit gedenkboek 'dat toch vóór alles de geschiedenis van de desbetreffende instelling in beeld wil brengen'(p.9) onbevredigend.

De Tweede Wereldoorlog vervult in het boek een scharnierfunctie; in deze periode werd de diakonessen-inrichting losgesneden van haar Kaiserswerthwortels. Deze overgang van de gesloten gemeenschap van de diakonesseninrichting naar een modern, democratisch bestuurd ziekenhuis vormt de rode draad in Van Lieburgs beschrijving van Bronovo. Het eerste belangrijke keerpunt binnen deze ontwikkeling ligt al in 1885, toen Bronovo een polikliniek kreeg en opengesteld werd voor chirurgen en klasse-patiënten; een operatiekamer zou spoedig volgen. De eigen dynamiek van de medische wereld (en wetenschap) deed de rest: langzaam werd het ideaal van de diakonessen uitgehold, tot het in de periode na de oorlog naar de marge werd geschoven. Natuurlijk speelden nog andere factoren een belangrijke rol in deze metamorfose, zoals de deconfessionalisering en de algehele verwarring waarin de diakonessen-wereld vlak na de oorlog verkeerde. Bijzonder is het vroege tijdstip waarop de beslissende verandering plaats vond; bij menig andere instantie geschiedde dit enkele decennia later. Het is leerzaam te zien hoe men in de na-oorlogse fusiegolf binnen de gezondheidszorg, heeft getracht de protestants-christelijke identiteit van Bronovo te handhaven. Bronovo werd gedwongen te fuseren met het gereformeerde ziekenhuis Nebo (1972). Deze fusie verliep, in vergelijking met bijvoorbeeld het Rotterdamse Eudokia, soepel, al maakt Van Lieburg gewag van wrijvingen en conflicten, zonder daar overigens nader op in te gaan. Het nieuwe protestants-christelijke ziekenhuis Bronovo\Nebo kreeg een stichtingsvorm, terwijl de verenigingen waarvan beide instellingen waren uitgegaan met behoud van eigen identiteit bleven voortbestaan, zij het met aangepaste doelstellingen. Zo hebben beide verenigingen sindsdien ondermeer als doel de bezinning op nieuwe ontwikkelingen en het zoeken naar oplossingen voor vraagstukken op het gebied van de gezondheidszorg. De moderne ontwikkeling heeft de religieuze component in de gezondheidszorg naar de zijlijn gedrongen, verdwenen is zij in dit geval echter allerminst!

Bronovo 1865-1990 is een prachtig uitgevoerd en rijk geïllustreerd boek geworden, met een in menig opzicht boeiende en leerzame inhoud De rijkdom

aan feiten zal onderzoekers aanspreken; het register is daarbij een nuttig hulpmiddel. De schrijver is er echter niet altijd even goed in geslaagd om een evenwicht te vinden tussen het geven van de vele feiten, namen en jaartallen aan de ene kant en de leesbaarheid aan de andere kant. Voor een gedenkboek dat ook voor het 'brede' publiek bedoeld is, is dit jammer.

A.H. Bornebroek

H.R. Boudin e.a. (red.), Belgische Protestantse Biografieën, reeks I en n (1987 en 1988). Uitgegeven door Prodoc, Bollandistenstraat 40, 1040 Brussel, België, ƒ 25, 00 per reeks (± 200 pagina's).

Op initiatief van de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel en met medewerking van het Protestants Documentatiecentrum ('Prodoc') aldaar verschenen de eerste twee reeksen met biografische gegevens over figuren die in het Belgische protestantisme hebben geleefd en gewerkt, waaronder verscheidene van Nederlandse herkomst. Behalve een aantal biografische schetsen bevat deze losbladige, eenvoudig vormgegeven uitgave naamlijsten van predikanten, studenten en (gesneuvelde) protestantse militairen, numismatische gegevens en publikatie-overzichten (1986, 1987). Een naamregister maakt beide reeksen toegankelijk.

J. de Bruijn

J.G. van Everdingen, G. Harinck, J.F. Seijlhouwer, Titellijst van de Bibliografie van Nederlandse Protestantse Periodieken. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden). Amsterdam, 1990. XIII + 212 pag. ƒ 45, 00.

Ter afsluiting van de eerste (inventariserende) fase van het projekt 'Bibliografie van Nederlandse Protestantse Periodieken na 1815' (BNPP) van het Historisch Documentatiecentrum verscheen een Titellijst, waarin ongeveer 4000 periodieken zijn opgenomen, met vermelding van jaren van verschijning en voornaamste vindplaatsen. De lijst biedt een eerste aanzet voor een uitgebreidere bibliografische beschrijving, waaraan nu gewerkt wordt door een aantal landelijke medewerkers o.l.v. drs. P. Bak, drs. G. Harinck en J.F. Seijlhouwer. De samenstellers houden zich aanbevolen voor aanvullingen en correcties op de lijst.

J. de Bruijn

G. Verhoeven, Inventaris van de archieven der classis Amsterdam van de Nederlandse Hervormde Kerk 1582-1951 (1971). Gemeentearchief Amsterdam, 1990. 82 pag. ƒ 10, 00.

Deze zorgvuldig samengestelde inventaris bevat een informatieve, geïllus-

treerde inleiding en een beschrijving van de archieven van de classis (1582-1816), gedeputeerden voor buitenlandse kerken (1636-1804), gedeputeerden voor Pennsylvanische kerken (1730-1809), classis en classicaal bestuur (1816-1951), commissie tot organisatie der kerkelijke congressen voor inwendige zending (1878-1899), weduwenbeurs der classis Amsterdam, sinds 1952 der classes Amsterdam en Hilversum (1838-1971), ring Amsterdam (1877-1969), ring Weesp (1889-1952), en een overzicht van relevante documentatie. De archieven bieden niet alleen veel materiaal van plaatselijk en landelijk belang: de correspondentie, die de classis Amsterdam met Nederlandse kerken in den vreemde (Oost-en West-Indië, Ceylon, Kaap de Goede Hoop, Noord-Amerika, Rusland etc.) onderhield, vormt een belangrijke bron voor de geschiedenis van die kerken.

Zoals Verhoeven in zijn inleiding vermeldt, kon hij bij zijn werk gebruik maken van catalogi en üjsten die eerder van (een deel van) het archiefmateriaal werden opgesteld, o.m. door J.N. Scheltema, H.C. Rogge, G.A. Hulsebos, A. Terdu en WJ. van Hoboken. Het stemt tot voldoening dat deze kerkelijke archieven nu via één overzichtelijke inventaris geraadpleegd kunnen worden.

J. de Bruijn

C. Augustijn (red.), Gereformeerd Amsterdam sedert 1835. J.H. Kok, Kampen, 1989. 158 pag. ƒ 30, 50.

A.C. de Gooijer, Honderd jaar Keizersgrachtkerk. J.H. Kok, Kampen, 1988. 86 pag. ƒ 14, 90.

Bij de vele gedenkboeken over plaatselijke kerken, voortgekomen uit Afscheiding en Doleantie, die de laatste jaren zijn verschenen, mocht een boek over gereformeerd Amsterdam niet ontbreken, gezien de belangrijke rol die de hoofdstad in het gereformeerd kerkelijk leven heeft gespeeld. Het boek Gereformeerd Amsterdam sedert 1835 is voortgekomen uit een doctoraalcollege kerkgeschiedenis (1985-1986) aan de Vrije Universiteit, onder leiding van de kerkhistorici C. Augustijn en W.' Bakker. De laatste overleed in 1987, zodat de eindredactie van de teksten door Augustijn werd verzorgd.

Het rijk geïllustreerde boek geeft geen doorlopende geschiedbeschrijving, maar grepen uit de geschiedenis van Afscheiding en Doleantie in Amsterdam. In korte, doorgaans goed geschreven hoofdstukken worden typerende facetten van het gereformeerd kerkelijk leven behandeld, zodat de lezer in nog geen 150 bladzijden hiervan een goed beeld krijgt. Niet alleen strikt kerkelijke zaken, zoals kerkgebouwen (M. Telgenhof-Otter), evangelisatie (C. van Zweden), kerkeraad (G.M.W. Steen) en diakonie (E. Treurniet) krijgen de aandacht, maar ook de jeugdverenigingen (A.G. Endeveld, W.J. Houweling) en de Amsterdamse afdeling van het werkliedenverbond Patrimonium. In een hoofdstuk over de oorlogsjaren geeft D. Nauta een schets van de kerk onder de Duitse bezetting, met als tragisch dieptepunt de executie van ds. T. Ferwerda en koster S. van der Baan voor de deur

van de Keizersgrachtkerk. Het kerkelijk conflict dat in deze jaren tot de Vrijmaking zou leiden wordt door hem op zakelijke wijze beschreven. Boeiend is ook het hoofdstuk dat gewijd is aan het predikanten-echtpaar C. Lindeboom en A.M. Lindeboom-de Jong, van wie de laatste bekendheid verwierf als publiciste onder het pseudoniem Anthonia Margaretha. Beiden waren voorvechters van het in die tijd in gereformeerde kring omstreden vrouwenkiesrecht. De bundel wordt ingeleid door twee hoofdstukken over de afgescheidenen van het eerste uur en de opbouw van een dolerende kerk (C. Augustijn), terwijl J. van Tuinen afsluit met een hoofdstuk over de naoorlogse jaren. LJ. Wolthuis verzorgde nuttige overzichten van ledental, kerkgebouwen en predikanten. De laatste tekende ook voor het register op personen, zaken en plaatsnamen, dat het boek bijzonder toegankelijk maakt. Niet alleen in dit opzicht onderscheidt dit boek zich gunstig van veel plaatselijke kerkgeschiedenissen, die het maar al te vaak zonder register moeten stellen. Ook de 'kieskeurige' wijze waarop anecdotes en citaten bij de behandeling van de stof te pas worden gebracht maakt het boek tot een uit historisch oogpunt uitgebalanceerd en verantwoord geheel.

Dat de Keizersgrachtkerk in gereformeerd Amsterdam een centrale plaats innam, blijkt alleen al uit het feit dat dit kerkgebouw op het omslag van Gereformeerd Amsterdam sedert 1835 staat afgebeeld. Aan het kerkelijk leven rond deze karakteristieke Doleantiekerk, ontworpen door de architecten Salm en in 1888 in gebruik genomen, wijdde de publicist A.C. de Gooijer een levendig boekje zonder veel historische pretenties, waarin illustraties en anecdotes een overheersende plaats innemen. Het contrast tussen het 'dolerende' kerkelijke leven van voorheen en de huidige basisgemeente (die nog wel een band onderhoudt met de Gereformeerde Kerk van Amsterdam) is groot, hoewel er typerende trekken bewaard zijn gebleven.

J. de Bruijn

Rob van der Laarse, Bevoogding en bevinding. Heren en kerkvolk in een Hollandse provinciestad, Woerden 1780 - 1930, ('s-Gravenhage 1989). 454 bldz. 111. Geb. ƒ 65, 00 Stichting Hollandse historische reeks, postbus 95904 2509 CX Den Haag (Hollandse historische reeks, XII).

Dit boek, dat heeft gediend als proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam (promotor: J.C.H. Blom), dient zich aan als een 'historische gemeenschapsstudie'. 'De veranderende positie van de protestantse bevolking binnen de stedelijke samenleving, de verhouding tussen de diverse gezindten en elite-facties, en de spanning tussen moraal en werkelijkheid vormen hiervan de voornaamste ingrediënten' (3). Het boek wil niet betiteld worden als verzuilingsstudie, al maakt het deel uit van een onderzoeksproject van de studierichting geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam naar de lokale ontstaansgeschiedenis van de verzuiling in ons land en plaatst de auteur telkens zijn gegevens en conclusies in de samenhang van de Nederlandse verzuiling. In feite is de auteur geïnteresseerd in de vraag, hoe de Woerdense

samenleving met haar veelheid van instellingen en organisaties op levensbeschouwelijke grondslag en haar overwegend orthodox protestantse kerken zich in de laatste twee eeuwen heeft ontwikkeld. Dit onderwerp heeft dan ook alles te maken met de geschiedenis van de Woerdense kerken en al wil het boek uitdrukkelijk geen lokale kerkgeschiedenis heten, kerkgeschiedenis is er schier op elke pagina te vinden. Vandaar dat er in DNK zeker aandacht voor gevraagd mag worden. Het boek is een overtuigend bewijs dat lokale kerkgeschiedenis niet los van sociaal-historisch onderzoek beoefend kan worden. De Woerdense samenleving laat zich niet begrijpen als men geen weet heeft van Afscheiding en Doleantie, van kruisgezinden en richtingsorganisaties. Maar omgekeerd is de lokale kerkhistoricus die de dramatis personae alleen maar uit kerkeraadsacta kent en van hun dagelijkse leven geen weet heeft, als een kleurenblinde in een bloementuin. Men vergelijke eens de pagina's die J. Haitsma in zijn Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Hervormde (Gereformeerde) Kerk van Woerden van 1593 t/m 1963 (Woerden 1978) aan de negentiende eeuw heeft gewijd met wat Van der Laarse aan bijzonderheden over deze periode heeft weten op te diepen. Van der Laarses boek toont overigens aan - mochten we het nog niet weten - , dat sociologisch onderzoek een eigen discipline is, waaraan we ons niet ongeschoold moeten wagen. Omgekeerd kreeg ik bij de lectuur de indruk, dat de auteur niet altijd met de vereiste nauwkeurigheid de kerkhistorische terminologie hanteert. Is de 'optie' (lievelingswoord van de auteur) van een presbyteriaanse belijdeniskerk 'neocalvinistisch' (162)? Vormden Woerdens hervormden en afgescheidenen samen de 'calvinistische gemeenschap' ter plaatse (163)? Kan men het streven van de mannen van 1813 en 1816 aanduiden met 'verlichte reformatie' (350)? Opvallend is ook, hoe sterk Woerdens kerkvolk met het sociaal-historische mes gecompartimentaliseerd wordt, waarbij men zich kan afvragen in hoeverre wij na een eeuw en meer de historische werkelijkheid recht kunnen doen met onze statistische gegevens. Als de hervormde medicus Isaac de Brauw, vele jaren burgemeester en president-kerkvoogd, tweemaal met een lutherse dame trouwt, maakt hij deel uit van het lutherse netwerk (68) - en dan sprak blijkens het onderschrift bij zijn portret uit zijn kledij en gelaatsuitdrukking 'doperse' soberheid (72)! Zijn er niet allerlei fluctuaties geweest die niet in de kerkelijke administratie werden aangetekend? Nog een vraag naar aanleiding van de titel. Hij duidt aan, hoe het boek de Woerdense samenleving in de afgelopen eeuwen onder het aspect van de competentiestrijd tussen de diverse elite-groeperingen beschrijft waarbij het bevindelijke kerkvolk een passieve rol had. Maar al lezende bemerkt men, hoe voor de auteur de 'bevinding 1 en de 'bevindelijke volkscultuur' 'getekend' zijn door de omstandigheden waaronder het Woerdense steen-en panovenvolk met zijn 'sektarisch individualisme' leefde 'op de rand van het bestaansminimum' (269-273, 350 vlg.). De suggestie die hierin ligt besloten (wie hogerop komt, zal die lijdelijkheid vanzelf wel kwijtraken) wordt weliswaar niet uitgesproken, maar ook zonder dergelijke implicaties moet men bezwaar hebben tegen de manier waarop hier de bevindelijk gelovende, immers een tot op heden in allerlei omstandigheden voorkomende variant van het piëtistische geloofstype, wordt getekend, wat ook sociologen

of historici op grond van hun onderzoek menen te moeten stellen. Ook elders is de auteur m.i. wat al te vlot geweest in zijn sociologische duiding van kerkhistorische ontwikkelingen, vergelijk in de 'Nabeschouwing' de verklaring van het 'ontritualizeren' van de 'midden-orthodoxie' in de hervormde gemeente in de jaren tachtig (360). Men kan ook teveel willen verklaren! Deze kritische opmerkingen nemen overigens niets weg van mijn waardering voor deze studie, waarin op een overtuigende wijze het kerkelijk leven van Woerden in het geheel van het gemeenschapsleven van de laatste twee eeuwen is betrokken.

A. de Groot

P. van Beek, D.Th. Kuiper en J.C. Okkema, (red.), De dolerenden van 1886 en hun nageslacht, uitgeversmaatschappij J.H. Kok Kampen, in samenwerking met het Algemeen Secretariaat van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Leusden (1990). Geb. 634 bldz. DL ƒ 82, 50.

In zekere zin is dit boek het vervolg op de genealogische bundel De afgescheidenen van 1834 en hun nageslacht (Kampen 1984). De positieve en de negatieve punten die J.P. de Valk in de destijds gevolgde methode aanwees (zie zijn recensie in DNK, nr. 26 (mei 1987), 71-73), gelden ook voor dit nieuwe boek, dat op dezelfde wijze is ingericht. Ook nu weer maakt de inleiding van D.Th. Kuiper (7-91) het aangeboden genealogisch materiaal (acht kwartierstaten en dertig genealogieën) tot een zekere eenheid. Hij slaagt erin de verbreiding van de Doleantie met enkele forse streken te schilderen en de verbinding te leggen van de eerste naar de tweede en soms ook naar de derde generatie. En ook nu weer kan men de vele leemten, oneffenheden en inconsekwenties in de genealogieën wel betreuren, maar ze zullen 'niemand ervan weerhouden gebruik te maken van het rijke bronnenmateriaal dat erin ligt opgetast', om met De Valk te spreken. Op een enkel punt wil ik een vraag stellen, en dat betreft de categorie 'nageslacht'. Ook al vermijdt Kuiper doorgaans het zo gevaarlijk op de loer liggende generaliseren, af en toe ontkomt hij er niet aan. Lezen we bijvoorbeeld over de bekende gereformeerde familie Van Schelven, dat het nageslacht van mr. AJ. van Schelven (1882-1932) leidende maatschappelijke functies vervulde en zich actief toonde in 'GKN of NHK' (waarom toch die afschuwelijke afkortingen? ), dan kunnen we in de desbetreffende genealogie ontdekken, dat zijn kinderen ouderling, synodelid, deputaat, bestuurslid van christelijke maatschappelijke organisaties waren, maar van zijn kleinkinderen worden dergelijke bijzonderheden niet meer vermeld. 'Nageslacht' is hier dus een misleidende term, althans voor de lezer wordt Kuipers bewering niet concreet gemaakt. Door nader onderzoek zou men wel eens bepaalde zaken einders moeten formuleren. De vermelding van functies als de zojuist genoemde heeft trouwens zeer verschillend plaatsgehad. Van iemand heet het, dat hij was 'geref., lid plaatselijk I.K.V. (1982-1986), betrokken bij huiscatechese (1978-1982), comm. van beheer (1988)' (605), maar een dergelijke graad van volledigheid bereiken de genealogen maar zelden en dat betreur ik ten zeerste. In een boek als dit waarin ons dóór

al het genealogisch materiaal het zicht op de individuele leden van de familie wordt geopend, op de man en de vrouw in hun relatie tot geloof en kerk, ga je immers letten op bijzonderheden waaruit htm kerkeüjke meelevendheid kan blijken of het tegendeel. Ik moet eerlijk bekennen dat ik daarbij meer door de latere generaties werd geboeid dan door de voorouders. De titel duidt trouwens niet voor niets aan, dat we óók met de nakomelingen kennis zullen mogen maken. Onloochenbaar is het toenemen van de onkerkelijkheid onder de nazaten. Voorzichtigheid is hier geboden omdat we, als bij bepaalde namen gegevens in dit opzicht ontbreken, niet meteen mogen concluderen tot een kerkelijke absentie. Maar dan zou er eens te meer reden zijn geweest dat de redactie ten aanzien van deze bijzonderheden de medewerkers stringente voorschriften had meegegeven. Dan was waarschijnlijk Kuipers inleiding verrijkt met een beschouwing over secularisatie in gereformeerde kring. Bij alle aandacht die hij geeft aan de groei van de gereformeerde beweging in de vorige eeuw, valt het zwijgen over de oorzaken van de teruggang in onze eeuw op. Hij heeft inderdaad niet verder willen gaan dan 1945. Maar reeds van de kleinkinderen van Abraham Kuyper (een vooroorlogse generatie dus) moest hij schrijven dat ze zich 'buiten de gereformeerde wereld' hebben ontwikkeld. Graag had ik hier meer over vernomen dan deze lapidaire opmerking, zeker nu het niet gaat om uitzonderingen. Tot slot moet ik hier de verzuchting slaken, dat het boek op allerlei plaatsen slecht is gecorrigeerd. Storend is de omissie van de naam J.H. Feringa op p. 92, die gelezen moet worden op de plaats waar CJLD. van Coeverden Adriani wordt genoemd, wiens gegevens nu weggevallen zijn. Jaartallen zijn helaas nog al eens fout én genealogische aanduidingen lijden onder verwarring van de getallen waarmee de verschillende generaties en htm leden worden aangegeven. Tot lof van de redactie mag ik hier echter vermelden dat op p. 608-619 het complete persoonsnamenregister op het deel over de afgescheidenen geheel gecorrigeerd wordt aangeboden.

A. de Groot

H J.Ph.G. Kaajan, Rondom een eeuw Oude Vestkerk. - Grepen uit het leven van 150 jaar Gereformeerde Kerk te Leiden - , (z.p.) (1989). 40 bldz. ƒ 13, 50 (verkrijgbaar bij het Kerkelijk Bureau van de Gereformeerde Kerk, Curagaostraat 3, Leiden, gironr. 10451).

Met de ondertitel is de inhoud van dit boekje wel getypeerd. Het bevat niet 'de' geschiedenis van deze kerk. De meeste aandacht gaat uit naar de geschiedenis van het kerkgebouw aan de Oude Vest. Het werd in 1888 gesticht door de dolerenden, bijna twee jaar voordat zij een eigen predikant kregen, de bekende ds. R J.W. Rudolph. Zelf had ik wel wat meer over het kerkelijke verleden van de Gereformeerde Kerk te Leiden willen horen. Allerlei mededelingen wekken nu de nieuwsgierigheid op, zonder dat overigens de lezer voldoende wordt ingelicht. Hoe verging het bijvoorbeeld de Vrienden der Waarheid die al op 22 mei 1886 voor de Doleantie kozen (9), terwijl pas op 19 augustus 1888 'de Doleantie te Leiden tot openbaring kwam' (6)?

Na de forse inzet 'Leiden in de 19e eeuw" blijft de geschiedenis van de stad verder in het duister. Zo vernemen we nergens, dat er in Leiden ook nog een universiteit was. Waarom, als in het verhaal van de afscheiding de 'club van Scholte' wordt genoemd (7), de lezer niet verteld dat het hier gaat om studenten in de theologie? De auteur hanteert hier en daar merkwaardige zinsconstructies. De correctie laat te wensen over. In de tekst komen vervelende fouten voor zoals: koning Willem I in 1888 (19), ds. J.F. Kuyper in 1886 (8), Katsky voor Kautsky (20), Ronkel voor Van Ronkel (19 vlg.). Het boekje ziet er niettemin, ook door de vele illustraties, smaakvol uit.

A. de Groot

H. aan 't Goor en W. van Norel, (red.), De Gereformeerde Kerk van Elburg 1890 - 1990 Elburg 1990. 72 bldz. (Oudheidkundige vereniging 'Arent thoe Boecop' te Elburg, nr. 41). ƒ 10, 00. (verkrijgbaar bij: secretariaat 'Arent thoe Boecop', Smedestraat 10, Elburg).

Een ijverige werkgroep van 'Arent thoe Boecop' die al tweemaal eerder over het kerkelijke verleden van Elburg publiceerde, heeft nu over de geschiedenis van de Gereformeerde Kerk ter plaatse een aantrekkelijk uitgegeven boekje samengesteld. De behandeling is vrij traditioneel, maar door veel afbeeldingen te reproduceren en allerlei wetenswaardigheden en anecdotes door de hele tekst heen op te nemen zijn de samenstellers erin geslaagd voor Elburgs gereformeerden hun verleden te laten herleven, zoals het heet. Men krijgt de indruk dat er met zorg en nauwkeurigheid gewerkt is. Het is alleen te betreuren dat de poging om op de twee eerste bladzijden de landelijke Doleantiebeweging en haar voorgeschiedenis uit de doeken te doen, als mislukt moet worden beschouwd.

A. de Groot

P. van Beek, (red.), Gids van Afscheidingsarchieven 1834-1892, Leusden 1991, 263 pag., ƒ 15, 00.

In deze gids wordt het resultaat geboden van een belangrijk werk van de in 1981 in het leven geroepen Werkgroep registratie Afscheidingsarchieven 1834-1892. Deze werkgroep had een drieledig doel: het opsporen, registreren en presenteren van het bronnenmateriaal met betrekking tot de geschiedenis van de gemeenten en kerken-groepen, die zijn voortgekomen uit de Afscheiding van 1834, met een beperking tot het jaar van de 'Vereeniging' (1892). In de werkgroep hadden personen zitting uit de kerken en groepen die voortgekomen waren uit de Afscheiding, of daarmee verwant waren. Het resultaat beantwoordt aan de in 1981 geformuleerde doelstelling. In deze uitgave worden de archieven van plaatselijke gemeenten, classes, provinciale vergaderingen, algemene synoden, personen en instellingen opgesomd. Van elk van de eerste drie soorten archief wordt volgens een

in de Handleiding voor de gebruiker toegelichte formule zo mogelijk vermeld: plaatsnaam, kerktype, institueringsdatum, opheffingsdatum, begin-en eindjaar van de classis, bewaarplaats, inhoud en opmerkingen. Veel informatie is gecodeerd, zodat de lezer eerst thuis moet geraken in de 'chemische formules', maar zodra hij die beheerst, blijkt hoeveel de gids aan de kerkhistorische onderzoeker biedt.

Veel archieven berusten bij officiële archiefbewaarplaatsen en zijn dus goed toegankelijk. Bij plaatselijke archieven moest helaas toch een enkele maal de bewaarplaats als 'niet bekend' vermeld worden. Wellicht komen ze dankzij het gerucht rondom deze uitgave alsnog boven water. Van de archieven van personen bevindt een deel zich in de Verenigde Staten.

G. Harinck

J.A.B. Jongeneel, Protestantse zendingsperiodieken uit de negentiende en twintigste eeuw in Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen; een bibliografische catalogus met inleiding, DMO research publications 30, Interuniversitair instituut voor Missiologie en Oecumenica, Utrecht-Leiden, 1990. V + 140 pag, met registers, ƒ 19, 75.

Jongeneel vermeldt ruim 500 titels van zendingsperiodieken, die vanaf 1798 zijn verschenen in de Nederlandse taal. Zijn als hobby begonnen verzamelneiging, waarvan voorheen in DNK reeds resultaten zijn gepubliceerd, is nu bekroond met deze uitgave. Hulde voor het verzamelde materiaal en respect voor de ijver, die Jongeneel aan de dag heeft gelegd! Bij vele titels vermeldt hij enkele bibliografische bijzonderheden, bijvoorbeeld over de voorganger of opvolger van het blad, de periode van verschijning en de wisseling van de ondertitel, maar hij vermeldt helaas geen vind-of bewaarplaatsen. Deze publicatie is een nuttige uitbreiding van het (kerk-)historisch apparaat.

G. Harinck

J.M. Snoek, De Nederlandse kerken en de Joden 1940-1945. De protesten bij Seyss-Inquart Hulp aan Joodse onderduikers. De motieven voor hulpverlenin Kampen, 1990, ƒ 29, 50.

In zijn boek bepleit Snoek, van 1958 tot 1969 predikant van de Schotse kerk in Israël, een evenwichtige oordeelvelling inzake de officiële houding van de Nederlandse protestantse en rooms-katholieke kerken jegens de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog. De aanleiding daartoe vormde, zo meldt hij in de Inleiding, de in de jaren zestig scherp veroordeelde houding van de kerk tegenover het nationaal-socialisme. Verderop in het boek blijkt ook actuele kritiek op de houding van de kerk in oorlogstijd hem tot zijn onderzoek geïnspireerd te hebben. Het accent van zijn persoonlijk getint (hij vermeldt persoonlijke herinneringen en citeert uit het oorlogsdagboek

van rijn zuster) en documentair verhaal ligt bij de houding van de Gereformeerde Kerken, waarvan Snoek zelf lid is. Zijn boek bestaat uit drie delen: protesten van de kerken tegen de Jodenvervolging; hulp aan Joodse onderduikers en een beoordeling van het gedrag van de kerken op dit punt.

Het beeld dat de auteur van het spreken van de kerk in oorlogstijd schetst, is niet onverdeeld gunstig. Omslachtige kerkelijke procedures, theologische veroordelingen van het jodendom en vrees voor de bezettende macht vormden te vaak een struikelblok voor een publiek protest tegen jodenvervolging. Snoek wil op dit punt echter terughoudend oordelen, en wijst daartoe ondermeer op het reële karakter van die vrees: ieders leven was in geding. Tegen deze achtergrond wordt de moed van onder anderen ds. JJ. Buskes, dr. JJ.C. van Dijk en aartsbisschop J. de Jong des te sprekender.

Ik vind daarom de vergelijking van Snoek tussen protesten van verschillende kerkgenootschappen niet gelukkig. Hij komt tot de 'verbluffende' conclusie, dat de Rooms-Katholieke Kerk - die op dit punt in de geschiedschrijving geen goede naam heeft - het scherpst heeft geprotesteerd tegen de jodenvervolging. Die conclusie is in het licht van de historiografie wellicht verbluffend, maar vloeit niet voort uit Snoeks eigen feitenmateriaal. Zijn betoog maakt iets anders duidelijk, nl. dat niet het rooms-katholieke, hervormde of gereformeerde karakter van een kerk de mate van het protest heeft bepaald, maar de houding van individuele personen, ongeacht hun kerkelijke kleur.

G. Harinck

T.W. van Bennekom, De wachters op de muren. De opkomst van het nationaal-socialisme en de gereformeerde gezindte 1932-1940, Leiden 1990; ƒ 29, 50

De auteur behandelt in zijn boek de reactie van vier kerkelijke weekbladen (en niet van de gehele gereformeerde gezindte, zoals de ondertitel suggereert) op de opkomst van het nationaal-socialisme en de houding, die de protestantse kerken in Duitsland daar tegenover innamen: De Waarheidsvriend, het Gereformeerd Weekblad (beide stammend uit de kring van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk), De Wekker (verschijnend in christelijke gereformeerde kring) en De Saambinder, het orgaan van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika. Na een inleidend hoofdstuk bespreekt hij achtereenvolgens de reactie op het nationaal-socialisme in het algemeen, op het anti-semitisme en racisme, op de Duitse kerkstrijd in de jaren dertig, op Barth en Niemöller, en op de NSB.

Een kenschets van de kerkelijke kringen waarin de weekbladen verschenen ontbreekt helaas, en ook de bladen zelf worden niet of nauwelijks getypeerd. Bovendien acht ik de chronologische opzet van het boek niet gelukkig. Ik zou de voorkeur hebben gegeven aan de behandeling van bovengenoemde onderwerpen per periodiek, zoals in de eindconclusies summier gebeurt,

omdat dan het thema van het boek, de onderscheiden standpunten van de persorganen, beter was uitgekomen.

Dit neemt niet weg, dat de auteur een nuttig werk heeft verricht, want inderdaad was aan deze periodieken in verband met het nationaal-socialisme nog nauwelijks aandacht besteed. Van Bennekom heeft interessante gegevens gevonden, die het historisch beeld nuanceren. De Waarheidsvriend was het orgaan van het deel van de Gereformeerde Bond dat grensverkeer onderhield met de kuyperiaanse wereld (vooral in de ARP), en nam mede om deze reden een afwijzend standpunt in tegenover het nationaal-socialisme. Het Gereformeerd Weekblad deelde dit standpunt tot 1935, het jaar waarin zijn redacteur Hugo Visscher een pro-Duitse koers ging varen. Visscher besloot hiertoe volgens de auteur op pragmatische gronden, maar hij laat doorschemeren, dat hij geen grip heeft gekregen op deze merkwaardige figuur. In een bijlage roept hij de hulp van I. Schöffer in om het beeld te verhelderen. Dat van hem geen nadere toelichting op de motieven van deze 'calvinist op eigen houtje' kon worden verwacht, had Van Bennekom reeds moeten concluderen uit de geciteerde opmerking van Schöffer, dat art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis in Dordrecht is opgesteld. In De Wekker werd het nationaal-socialisme categorisch afgewezen, terwijl De Saambinder weinig aandacht besteedde aan de politieke en ideologische ontwikkelingen in Duitsland en Nederland.

De belangrijkste conclusie van Van Bennekom is, dat in de historische literatuur te weinig is gerekend met het feit, dat meerdere richtingen in de Gereformeerde Bond vertegenwoordigd waren, en dat ten gevolge hiervan het standpunt van Hugo Visscher ten onrechte als het standpunt van de Bond werd aangemerkt.

Van Bennekoms opmerking, dat theocratische noties een goede doordenking van de verhouding van de kerk tot de democratische staat verhinderden, had ik graag toegelicht gezien, evenals zijn opmerking, dat de 'verering voor de Afscheiding" immuun maakte voor het nationaal-socialisme (pag. 130). Met betrekking tot het standpunt van De Wekker en De Waarheidsvriend had hij ook andere dan theologische factoren in rekening moeten brengen, zoals de doorwerking van het antirevolutionaire gedachtengoed in deze kringen.

G. Harinck

C. Blenk, Kerk-en Wereldgeschiedenis van de 20e eeuw. J.H. Kok, Kampen 1988, 208 blz. 22 ill., paperback ƒ 40, 50.

In dit boek wordt een lofwaardige poging ondernomen, een beknopt overzicht te bieden van de algemene geschiedenis sinds de eerste wereldoorlog, teneinde daardoor de contemporaine kerkgeschiedenis in de juiste context te plaatsen. De titels van de acht hoofdstukken illustreren duidelijk hoe de auteur zijn taak heeft opgevat. Zij luiden: De Eerste Wereldoorlog, de Volkenbond en de Sovjet-Unie, ontwakend Azië, Hitler-Duitsland en de

Tweede Wereldoorlog, de 'koude oorlog", dekolonisatie in Azië en Afrika, Noord-en Zuid-Amerika, Israël. In elk van deze hoofdstukken - en in de daarin aan de orde komende thema's - wil de auteur, zoals hij zelf in zijn Ter Inleiding aankondigt, 'gewoon het verhaal vertellen. Zo komt de spanning van het gebeuren het meest tot zijn [bedoeld is: haar] recht'. En hoewel zelf historicus en theoloog, zich rekenend tot 'de Gereformeerde Gezindte', beroept hij zich voor deze benadering op het voorbeeld van de socioloog P.J. Bouman. Dit laatste is goed te merken. De auteur kèn vertellen, en hij grijpt menige kans aan, zijn verhaal met goede anekdotes te verlevendigen. Uitstekende voorbeelden hiervan vind ikzelf de bekeringsgeschiedenis van Martin Niemöller en de manier waarop Gravemeijers aandeel in het verzet der Nederlandse Hervormde Kerk wordt getekend waarbij ik met vreugde noteer dat ook de 'boodschap' die deze Algemeen Secretaris op 17 mei 1940 aan de kerkeraden rondstuurde (en die, van de kansel voorgelezen, diepe indruk maakte en de toon zette voor wat zou volgen) niet vergeten is - zoals helaas wel door W. Nijenhuis in Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 3. Wat ook zeer stimuleert is de afwisseling van romein en cursief in de druk. Het werk vormt dus zeer aangename lectuur waaruit veel wetenswaardigs valt op te steken.

Is dit ook de bedoeling van de auteur? Hierover verschaft hij geen zekerheid. Wel vermeldt hij dat het boek zijn ontstaan dankt aan zijn werk aan een 'Hervormd-gereformeerde catechetencursus', maar hij ontkent meteen dat het een cursusboek zou zijn, daar 'ieder gemeentelid het moet kunnen lezen'. Daarbij geeft hij aan dat het 'puur historisch' is, dus informatief en niet beoordelend. Met zoveel woorden wordt dit op Barth en de Wereldraad betrokken, twee hete hangijzers die inderdaad niets te klagen hebben, zeker eerstgenoemde niet: zij worden sine ira et studio behandeld, de eerste zelfs met sympathie. Wat wil men dus nog meer? Op deze retorische vraag kan een heel nuchter, om niet te zeggen ontnuchterend antwoord gegeven worden: nauwkeurigheid! Om dit toe te lichten begin ik met een typerende kleinigheid. Op blz. 191 wordt het Jeruzalemse monument voor de zes miljoen vermoorden beschreven, 'het museum Yad Vashem: teken en naam (Jesaja 56)...', dit zonder verdere toelichting. Toch was deze niet overbodig. Waarom is bij Jesaja het vers niet genoteerd, waarom is de Engelse transcriptie gebruikt, waarom is niet de iedere Nederlander bekende letterlijke vertaling van 'jad' als 'hand' vermeld en waarom is niet het woord 'Gedenkteken' uit de N.B.G.vertaling als hier toch beter passend overgenomen? U begrijpt dat ik de auteur hoogst dankbaar ben dat hij mij weer met mijn neus op Kittel en Gesenius drukte, maar daarmee brengt hij mij tevens op het volgende. Waarom is hij zo zuinig met voornamen, zodat het eerst via het register mogelijk is, vast te stellen dat het Rudolf Kittel is geweest, de editor van de Biblia Hebraica (hiervóór aangeduid), een oudtestamenticus dus en niet zomaar een 'theoloog 1 , die 'zich door Hitier (liet) inschakelen bij onderzoek naar het 'Jodenvraagstuk"? De onverholen sympathie van de auteur voor het volk Israël spreekt op vele bladzijden trouwens mee, maar waarom raffelt hij dan het sluwe begin van de Jodenvervolging in Nederland zo nonchalant

af en spreekt hij van 'Ariërverklaring' als hij 'niet-Joodverklaring' bedoelt, verzuimend te vertellen dat het 'ras' toen bepaald werd aan de hand van de godsdienst der ouders, waarmee de waanzin van het hele rasbegrip zou zijn aangetoond? In dit verband (blz. 81) zou een vermelding van Cleveringa's protest naast dat van Paul Scholten zeer op zijn plaats geweest zijn. En nu het toch over de Godgeklaagde schande van de uitroeiing van het Oude Volk gaat: het woord 'concentratiekamp' gebruikt de auteur voor zulke ook in graad uiteenlopende gruwelen als de 'Schutzhaft' voor Niemöller, het strafkamp Dachau voor J. Overduin, en de 'Vernichtungslager' in Polen, die hij op blz. 90 trouwens met strafkampen op één hoop veegt. Groter nauwkeurigheid zou zelfs op dit afgrijselijke terrein veel verhelderd hebben. Hierover zou nog veel te zeggen zijn (è propos: wist u dat Chr. Volksonderwijs 'niet-orthodoxe Hervormde scholen' organiseerde ...? ), maar daarvoor ontvangt een recensent in DNK nu eenmaal geen ruimte. Daarom alleen nog dit. Het 'Register van Personen' bleek een uiterst nuttig hulpmiddel. Dit deed temeer het gemis voelen van een algemeen register, waarin ook aardrijkskundige namen en de belangrijkste begrippen zouden zijn opgenomen. Al met al dus een boek vol beloften, die helaas niet alle worden ingelost.

F.RJ. Knetsch

C. de Gast, Afscheiding en Doleantie in het Land van Heusden en Altena. Spanningen tussen gereformeerden en samenleving in de negentiende eeuw. Diss. Tilburg (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland 79). Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg 1989, geb. 412 blz., 27 ill., ƒ 69, 00.

Nadat het voorgaande werk van C. de Gast over de Afscheiding in Almkerk en Emmichoven door mij in nr. 29 van DNK kritisch was besproken, heeft hij daarop in nr. 30 zeer afwijzend gereageerd. Toen begreep ik eerlijk gezegd niet precies wat daarvan de achtergrond was, nu daarentegen uitstekend. Zijn nieuwe werk, het onderhavige dus, was reeds ter perse, en dat bevatte zoveel nader onderzoek en daarop gebaseerd dieper inzicht, dat de schrijver zijn eerste boek door deze bril was gaan zien, terwijl de recensent, nog onkundig van wat de auteur aan verrijking van oordeel had ontvangen, zich uiteraard slechts op de tekst kon baseren. Ik haast mij dus te verklaren dat de thans besproken dissertatie ondanks de merkwaardige ondertitel een bijzonder waardevolle bijdrage vormt tot de regionale kerkgeschiedenis, dat het een schat aan achtergrondinformatie biedt, zo hier en daar uiterst relevant prosopografisch materiaal bevat en uitvoerig en overtuigend de daden der protagonisten schildert alsmede het gedrag der volgelingen. Met name denk ik aan de bezonnen wijze waarop de rol van de vrouw aan de orde gesteld wordt.

Wanneer ik toch enige kritiek uit, dan betreft deze de uitbreiding van het onderzoek in de tijd. Het boek heeft ten opzichte van zijn voorganger immers duidelijk aan waarde gewonnen doordat het de hele regio tot onderwerp

genomen heeft. Dat geldt echter voor mijn gevoel niet voor het betrekken van de Doleantie in het onderzoek. Daardoor voelt de auteur zich namelijk verplicht, een scala van op zichzelf hoogst interessante religieus-sociale verschijnselen aan de orde te stellen, zoals bijvoorbeeld de schoolstrijd waarbij hij A.A. de Bruin voortreffelijk partij geeft, de oprichting en doorwerking van protestantse politieke partijen, de invloed van de protestantse pers en dergelijke meer, zonder dat het tot de noodzakelijke integratie komt. Het was daarom te wensen geweest dat de studie zich strikt tot de Afscheiding beperkt had, waarna de auteur in alle rust een nieuw deel over de Doleantie had kunnen voorbereiden, en eventueel zelfs nog een deel over de 'histoire religieuse' van het gebied tot heden. Want dat is wat hem in feite voor de geest heeft gestaan: een geïntegreerd onderzoek naar de ontwikkeling van de voor de inwoners van het gebied zo belangrijke religie gedurende de laatste twee eeuwen. Maar misschien stel ik hier te hoge eisen aan het werk zoals het nu voor ons ligt, en is de auteur reeds bezig met de noodzakelijke voortzetting.

Rest mij nog ook bij dit werk de voortreffelijke technische uitvoering en de kwaliteit der registers te roemen. Het drukwerk is een lust voor het oog; drukfouten zijn mij niet opgevallen. Maar tot slot toch nog wel dit: wat is het nut van een samenvatting in een moderne taal als daarin een der gebruikte hoofdbegrippen niet wordt toegelicht? Concreet: wat moet een Fransman zich voorstellen bij "la Doléance", een woord dat hij slechts als plurale tantum kent?

Niettemin: voor het voornaamste deel van het boek veel lof.

F.R.J. Knetsch

M.J. Aalders, Ethisch tussen 1870 en 1920. Openbaring Schrift en ervaring bij JJ.P. Valeton jr., P.D. Chantepie de la Saussaye en Is. van Dijk, diss. VU 1990, Kampen (J.H. Kok) 1990, 228 pag. ƒ 35, 00.

In 1968 promoveerde J. Veenhof op Revelatie en Inspiratie. De Openbaringpen Schriftbeschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der ethische theologie. In zijn omvangrijke boek beperkte Veenhof zich, voor wat betreft de ethische theologie, tot de zgn. 'oudere ethischen' en beschreef uitvoerig de openbarings-en Schriftbeschouwing van D. Chantepie de la Saussaye en J.H. Gunning jr. Op enkele korte aanduidingen na liet hij echter open, hoe de zgn. 'jongere ethischen', ook al waren ze leeftijdsgenoten van Bavinck, over het probleem van de verhouding tussen openbaring en Schrift dachten.

In deze lacune voorziet nu het proefschrift van MJ. Aalders, die weliswaar niet alle theologen behandelt die tot de jongere ethischen gerekend kunnen worden, maar met JJ.P. Valeton jr., P.D. Chantepie de la Saussaye en Is. van Dijk een representatieve keuze heeft gedaan. In de centrale hoofdstukken van zijn boek (hfdst. 3-5, p. 35-188) geeft Aalders een systematische analyse van de wijze, waarop deze drie theologen de verhouding tussen de openbaring,

de Schrift en de ervaring hebben bepaald. Mede door de biografische schets aan het begin van elk hoofdstuk, de verwerking van onbekend bronnenmateriaal, de rijkdom van de documentatie (Aalders attendeert bijv. op de vrijwel onbekende dissertatie van de Zuidafrikaan JA. Loader, Die etiese outestamentici in Nederland tussen 1870 en 1914) en de helderheid van de weergave bieden deze drie hoofdstukken een boeiende lectuur. Toch vraag ik mij af, of het niet beter was geweest, deze hoofdstukken chronologisch op te zetten. Ook al kan men de systematische opzet zeker rechtvaardigen met de verwijzing naar de opmerkelijke continuïteit in de grondgedachten van de jongere ethischen over de verhouding tussen openbaring, Schrift en ervaring, toch gaan daardoor de verschuivingen en onzekerheden, die bij hen in de loop der tijd optreden en waarop ook Aalders attendeert, enigszins verloren. Opvallend is nu dat de opvattingen van Valeton, De la Saussaye en Van Dijk over het onderzochte probleem een grote mate van overeenstemming vertonen en daarom vraagt Aalders naar de 'gemeenschappelijke kern', die deze homogeniteit zou kunnen verklaren. Waarom weigeren bijv. alle drie de openbaring met de Schrift te identificeren, zoals dat de tendens was bij htm gereformeerde tegenstanders, en kunnen zo ruimte geven aan de historische bijbelkritiek?

Naar mijn mening ziet Aalders terecht die 'gemeenschappelijke kern' in het zgn. 'ethische beginsel', waarvan hij in hoofdst. 1, p. 17-18 een korte en heldere bepaling geeft. 'Ethisch' wil zeggen dat het handelen van God (bijv. in Zijn openbaring) en dat van de mens geen produkten van blinde natuurkrachten, maar de manifestaties van vrije persoonlijkheden zijn. Heel precies wijst Aalders in hoofdstuk 2 de filosofisch-theologische context van deze conceptie aan in het neokantianisme van Lotze en diens leerlingen als Ritschl, Herrmann en Windelband (p. 23 v.). Voor vele neokantianen kon de vrijheid van de mens ten opzichte van de natuur alleen gefundeerd worden op de onherleidbare, vrije zelfopenbaring van een als persoonlijkheid gedachte God.

Opvallend is nu echter dat Aalders, wanneer het erom gaat te bewijzen dat inderdaad bij de jongere ethischen de verhouding tussen openbaring, Schrift en ervaring door dit ethisch beginsel bepaald wordt, in feite (al lijkt het op eerste gezicht alleen maar een subtiel onderscheid) een andere definitie invoert. Steeds herhaalt hij nu dat het ethisch beginsel wil zeggen, dat men uitgaat van een 'relatie' tussen God en mens, waarin God de mens in zijn verantwoordelijkheid en in zijn beperktheid 'volstrekt serieus neemt' (bijv. stelling 1, p. 18, 51 v., 66 v., 97, 186, 189 v., 192, 194). Hij schuwt zelfs in dit verband niet de mens als 'partner in het verbond' met God (186, 189) te kwalificeren. De jongere ethischen konden dus naar Aalders' mening de openbaring en de Schrift kritisch onderscheiden, omdat het in de Openbaring steeds om de relatie tussen God en de mens gaat, terwijl de bijbel uiteindelijk alleen maar een getuigenis van deze 'relatie' is. De bijbel kan dus nooit samenvallen met Godsopenbaring en mag daarom, althans naar de tijdgebonden vormen, rustig door de historische kritiek worden onderzocht.

Wat heeft hier plaatsgevonden? Mijns inziens heeft Aalders de twintigsteeeuwse herinterpretatie van het ethische beginsel door H. Berkhof in zijn Het christelijk geloof toegepast op de theologie van de jongere ethischen. Natuurlijk is niet te ontkennen dat zij spraken van de 'gemeenschap' tussen God en de mens, maar dat wil nog niet zeggen dat zij 'relationeel' dachten. Opvallend is bij hen veeleer dat zij nauwelijks aan Gods persoonlijkheid als zodanig (bijv. bij hen ontbreken vrijwel geheel de triniteitsleer en christologie zoals men die bij Gunning en de oudere La Saussaye vindt) geïnteresseerd waren, maar veeleer aan de religieuze fundering van de vrijheid van de persoonlijkheid. Het ging hen m.a.w. om de redding van de autonomie van de gelovige persoonlijkheid. Het is daarom een anachronisme hun theologie als 'relationeel' (of als 'existentieel', zoals Aalders soms ook doet) te typeren. Een werkelijk 'relationele' theologie lag eenvoudigweg buiten hun geestelijke horizon.

In zijn inleiding stelt Aalders zich - naast de bepaling van de 'gemeenschappelijke kern' van de jongere ethischen - als tweede doelstelling ook die van hun verhouding tot de 'oudere ethischen' (p. 16, 18). Nu heeft hij daarmee duidelijk te hoog gegrepen - wat overigens niemand hem kwalijk zal nemen, die ziet met hoeveel volharding hij de geschriften van zijn auteurs heeft doorgeploegd. Men vindt geen enkele vergelijking van het openbarmgs-, Schrift-en ervaringsbegrip van de 'oudere' ethischen met die van de 'jongere' en evenmin wordt het begrip 'ethisch' bij hen vergeleken, ondanks het feit dat Veenhof voor beide veel materiaal aanbiedt. Als significatief verschil blijft alleen over, dat D. Chantepie de la Saussaye en vooral Gunning zich volop in de kerkelijke strijd engageerden, terwijl de jongere ethischen zich daarbuiten hielden (194 w.). Zijn verklaring is nogal simpel: de jongere ethischen maakten deel uit van de sociale bovenlaag en waren, evenmin als hun publiek, aan kerkelijkere organisatie geïnteresseerd (190). Het is echter de vraag of het niet veeleer een uitvloeisel is van hun behoefte zichzelf als individuele persoonlijkheid te handhaven, en of men zo niet indirect een verschil in opvatting van het ethisch beginsel tussen hen en de oudere ethischen op het spoor komt.

In zijn boek blijkt steeds Aalders' grote waardering voor de jongere ethischen, met name omdat zij de resultaten van de godsdienstwetenschap en historische kritiek niet afwezen, zoals de gereformeerden en tenslotte ook Gunning dat deden. De jongere ethischen trachtten deze zoveel mogelijk te integreren in hun dogmatische visie op de openbaring, de Schrift en de godsdienstige ervaring, al moet Aalders zelf ook toegeven dat het vaak niet erg ver ging. Hun verdienste is z.i. de kritische wetenschap voor de kerk en de theologie te hebben bewaard (p. 43, 98 v., 190) en voor hun studenten was dat een grote hulp. Maar te weinig ziet Aalders dat hun denken gedragen werd door de idee dat de kerk, de theologische wetenschap en zelfs de samenleving gedragen zou kunnen worden door de gelovige persoonlijkheid. De gereformeerden en Gunning beseften daarentegen dat de moderne tijd zich kenmerkte door bovenpersoonlijke problemen, machten en ontwikkelingen, die een historische oriëntatie en een gemeenschappelijk organisatorisch optreden (bijv. in de kerk) vereisen. Als theologen kozen zij daarbij voor

een heilshistorische visie (die overigens m.n. Valeton ook niet vreemd was) op de werkelijkheid, die het individu bij voorbaat ingebonden zag in de strijd voor kerkelijke en maatschappelijke hervorming.

Ondanks deze kritische punten willen wij nogmaals onderstrepen dat het boek van Aalders - soms ontsierd door kleine drukfouten - met name door zijn centrale hoofdstukken een belangrijke bijdrage geeft tot de studie van de Nederlandse theologie in de tweede helft van de negentiende eeuw.

A. de Lange

Anja Roubos, Van meisjeswerk tot vrouwenorganisatie. Geschiedenis van de YWCA-Nederland 1920-1989, Utrecht, 1989, ƒ 15, 00.

Dit is een verzorgde publikatie, met veel bekend en onbekend materiaal. Alles is kort en zakelijk geformuleerd. Verdiende aandacht ontvangen de erudiete pioniersters. Mary Barger, voortgekomen uit de NCSV, was vele jaren de spil waar alles om draaide. Jkvr. Cornelia Maria van Asch van Wijck, bekwaam auteur die erop hamerde dat man en vrouw gelijkwaardig zijn, bouwde de internationale contacten op en uit. Zij was jarenlang presidente van de Wereldbond.

Mevrouw Roubos doet de boeiende geschiedenis open van hiërarchische naar communale verenigingsstructuur en van pedagogische naar culturele voorlichting aan meisjes en jonge vrouwen. Duidelijk tekent zij de toenemende distantie ten opzichte van de ideologie dat de jonge vrouw haar volledige levensbestemming uitsluitend kon vinden in moederschap en huishouden. Er staat regelmatig dezelfde fout in het boek. De volkskerk heet niet 'Nederlands hervormde' kerk. 'Hervormd' heeft geen bijwoord nodig. Het gaat om twee adjectiva bij 'kerk'.

P.L. Schram

G. Oorthuys, Kruispunten op de weg der kerk. Zwingli-De Labadie-Kohlbrugge. Ingeleid door O J. de Jong. Paperback, 238 blz. Uitg. J.J. Groen en Zoon, Leiden, 1990, ƒ 39, 50.

Dr. Oorthuys beluisterde ik eens in Wageningen; hij was toen al emeritus. Bij het huwelijk van zijn daar studerende kleindochter nam hij tijdens de receptie het woord en de feestende schare was prompt stil. Over Wie het ging zal duidelijk zijn. Oorthuys was predikant in hart en nieren, confessioneel - Kohlbruggiaan. Bovendien was hij, in alle bescheidenheid, een degelijk geleerde. OJ. de Jong heeft hem overtuigend gekarakteriseerd; voordien was dit reeds gedaan door Graafland in BLGNP.

Uitgeverij Groen liet al herhaaldelijk blijken haar fonds open te willen stellen voor figuren uit de geschiedenis van kerk en dogma. Nu ligt een welverzorgde herdruk van levendig geschreven bronnenstudies uit de jaren dertig voor ons. Zo blijft Oorthuys ten dienste staan ook van hedendaagse wetenschap

en kerk.

Met Kruispunten - het hoeft geen betoog - duidde de auteur de niet verouderende waarheden aan van zonde en genade, rechtvaardiging en heiliging.

P.L. Schram

J. Vernooij, Jacobus Grooff (1800-1852). Apostolisch missionaris, prefekt, vicaris en visitator in de West, de Oost, de West, Paramaribo, 1990 (131 blz., verkrijgbaar bij de Centrale Administratie van het Bisdom Paramaribo, Gravenstraat 68 te Paramaribo; prijs: Sfl. 25, 00).

De lange titel van deze korte biografie geeft al aan dat het hier om een bewogen leven gaat. Bewogen in letterlijke zin: Jacobus Grooff werkte achtereenvolgens in de verst afgelegen Nederlandse koloniën, Suriname en Nederlands-Indië. Bewogen ook in emotionele zin: het wat tragische levensverhaal van een toegewijde, hardwerkende priester van geringe flexibiliteit en met een beperkte geestelijke horizon, die het toeval aan een taak hielp die zijn kracht te boven ging.

Op 25-jarige leeftijd vertrok hij naar de missie van Suriname, een werkkring die in de vorige eeuw hoge eisen stelde aan gezondheid en uithoudingsvermogen; kandidaten waren daar nauwelijks voor te vinden. Al na enkele jaren werd hij tot hoofd van de missie bevorderd. In het begin van de jaren veertig werd de status van de missie in de Nederlandse koloniën verhoogd tot apostolisch vicariaat, onder leiding van een missiebisschop. Grooff leek in Suriname goed te voldoen; bij gebrek aan Nederlandse kandidaten werd hem de post in Batavia aangeboden, die hij met veel aarzeling aanvaardde (1844). Die twijfel bleek terecht.

De katholieke missie in Indië te leiden was een opgave die de rechtlijnig denkende en ontactisch optredende bisschop niet aankon. Ontevreden met het gezapig leven en de al te irenische opvattingen van de aanwezige missionarissen, wilde hij de geloofsverkondiging en kerkelijke praktijk een duidelijker, maar vooral offensiever karakter geven. Toen dit op duidelijke onwil stuitte, leidden disciplinaire maatregelen tegen enkele geestelijken tot een 'affaire' die rond het midden van de vorige eeuw veel stof deed opwaaien. De missiebisschop kwam in botsing met gouverneur-generaal Rochussen, die de Roomse lastpost naar Nederland terugstuurde.

Door behendig gebruik van de publieke opinie wist een kleine groep ultramontanen uit dit conflict munt te slaan: de 'affaire-Grooff werd een van de kristallisatiepunten voor het katholieke streven naar werkelijke gelijkberechtiging en vrijheid van godsdienst, dat vooral na 1848 een politieke uitweg zocht. Een gevolg was in elk geval dat na onderhandelingen tussen de Romeinse curie en de Nederlandse overheid een nieuwe modus vivendi tussen koloniale overheid en missionarissen in Indië werd gevonden in een reglement dat in 1847 van kracht werd. Intussen zaten beide partijen verlegen met de smadelijk verbannen bisschop Grooff, die in Nederland een voortdurende steen des aanstoots bleef. Uiteindelijk werd hij teruggezonden

naar zijn oude post in Suriname, ditmaal met de titel van 'apostolisch visitator"; in Batavia werd een hulpbisschop benoemd. Hier stierf hij enkele jaren later. Het boekje geeft merkwaardige inkijkjes in het dagelijkse leven en het functioneren van de katholieke missie in onze buitengewesten. Daarbij komen zaken aan de orde die voor de hand liggen, maar die in de oudere missiegeschiedenis ongaarne werden behandeld. Hoe ging een katholiek kerkbestuur om met eigen slaven? Hoe moest de relatie zijn tussen katholiek en protestant in Indië, waar beiden kwamen te staan tegenover een actieve en offensieve Islam? Het antwoord op de laatste vraag zou in de jaren rond de eeuwwisseling de confessionele politiek in Nederland voor moeilijke problemen stellen.

Vernooy's boekje is hier en daar wat slordig met de feiten en naïef in de interpretatie daarvan. Toch heeft het een voordeel boven veel werken van grotere wetenschappelijke diepgang: het is geschreven vanuit het perspectief van de kolonie, niet van het moederland. Dat perspectief brengt de lezer ertoe veel zaken in een ander licht te zien.

J.P. de Valk

J. de Bruijn (red.), Een land nog niet in kaart gebracht. Aspecten van het protestants-christelijk leven in Nederland in de jaren 1880-1940, Amsterdam, 1987 (313 blz.) ƒ 35, 00; dez., Bepaald gebied. Aspecten van het protestantschristelijk leven in Nederland in de jaren 1880-1940, Baarn, 1989 (264 blz.) ƒ 35, 00.

Op oude afbeeldingen van Afrika vulde men de witte plekken wel eens in met de mededeling: Hic sunt leones (hier zijn leeuwen). Dergelijke mythische leeuwen bevolken de historische kaart van het protestantschristelijke leven tussen 1880 en 1940 bij tientallen. De titels van de twee hier te bespreken bundels artikelen, verschenen in de reeks Passage onder auspiciën van het Historisch Documentatiecentrum Nederlands Protestantisme van de Vrije Universiteit, wijzen op een poging om deze streken meer verantwoord en up to date in kaart te brengen. In ruim twintig uitvoerige overzichtsartikelen worden nieuwe contouren geschetst en onbekende landschappen verkend. Dat niet alle cartografen daarbij hetzelfde uitgangspunt hebben of dezelfde methode hanteren, leidt soms wel tot verwarring en overlapping. In het eerste boek ligt de nadruk op religie, politiek en economie; in het tweede komt de cultuur in brede zin aan de orde. Het resultaat is een bont en boeiend geheel, waaraan historici, theologen, economen en - zoals de redacteur in de inleiding op de eerste bundel opmerkt - 'zelfs een socioloog" hebben meegewerkt.

Die socioloog is D.Th. Kuiper, bekend van zijn studies over het gereformeerde volksdeel. In een bijdrage getiteld 'Het Nederlands protestantisme in ontwikkelingsperspectief (1860-1940)' zet hij in de eerste bundel in forse lijnen de omtrekken uit van een geschiedenis van het protestants-christelijke volksdeel tegen de achtergrond van de veranderingen in staat en maatschappij.

In de langzame overgang van één partij (de antirevolutionaire) binnen één kerk (de Nederlandse Hervormde) naar meerdere protestants-christelijke politieke groeperingen veelal zonder specifieke binding aan bepaalde kerkgenootschappen, wordt de ontwikkeling naar deelname aan een plurale samenleving zichtbaar. De situatie in 1940 was dan ook bepaald anders dan de foundingfathers in 1860 voor ogen stond: de kerk als centrale en dominante factor in staat en samenleving.

In het bestek van een recensie is het niet mogelijk alle bijdragen volledig tot hun recht te laten komen. Ik volsta daarom met een korte opsomming. De inleiding van Kuiper wordt in de eerste bundel gevolgd door een drietal partijhistorische bijdragen over resp. antirevolutionairen/christelijk historischen (J. de Bruijn); aan de rechterzijde daarvan de S.G.P. en de H.G.S., de 'Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij' van Lingbeek (W. Fieret); en aan de linkerzijde de progressieve 'horzels', zoals Staalman en Van de Laar (HJ. Langeveld). Een volgende trits beweegt zich op sociaaleconomisch vlak: de organisaties van werkgevers en werknemers (P. Werkman), de economische opvattingen in protestants-christelijke kring (A. Kouwenhoven) en de specifieke politieke toepassing daarvan door de antirevolutionairen (J. Zijlstra). Twee artikelen over de 'christenvrouwen' (H. van de Streek) en het 'koloniale probleem' (J. Verkuyl) hebben raakvlakken met zowel politiek als sociale economie. De twee volgende bijdragen over oorlog en vrede (J.S. Reinders en M.E. Brinkman) vormen tegelijk de overgang naar het slot van de eerste bundel: een reeks bespiegelingen over theologen (G. Puchinger).

De samenhang binnen de tweede bundel is groter. Hier vormt het onderwerp van het openingsartikel van GJ. Schutte misschien een vreemde eend in de bijt: de internationale orientatie van het Nederlandse calvinisme. In deze 'culturele' band wordt de wetenschap vertegenwoordigd door de geschiedbeoefening (G. Puchinger). K. de Jong O.zn behandelt de schoolkwestie en gaat daarbij terug tot het begin van de vorige eeuw. De ontwikkeling van de dagbladpers komt aan de orde in een geserreerde bijdrage van E. Diemer en G. Harinck. Als aspecten van de cultuur in enge zin ontmoeten we de letterkunde, de muziek en de kerkarchitectuur, behandeld door resp. R. Kraan, B. Smilde en G. Karstkarel. De drie laatste artikelen behandelen het terrein dat vroeger wel de 'sociale hygiëne' werd genoemd: gezin, zedelijkheid en opvoeding bij de gereformeerden (J. Sturm), de problematiek van geboortenbeperking en abortus (J. de Bruijn) en 'Gereformeerden en psychiatrie' (M. Quak).

Artikelenbundels als de onderhavige hebben een meervoudige functie. Voor relatieve buitenstaanders en niet te vergeten voor studenten vormen ze een introductie en bieden ze op uiteenlopende terreinen een snelle oriëntatie. Mits evenwichtig samengesteld kunnen zij bovendien de samenhang vergroten binnen het onderzoek van gebieden 'nog niet in kaart gebracht', omdat de lezer oog krijgt voor gemeenschappelijke aspecten en trekken die de auteurs zelf niet eens hoeven te zijn opgevallen. Een dergelijke meerwaarde is in deze twee banden ruimschoots aanwezig. Uiteraard zijn niet alle bijdragen

van gelijke kwaliteit, analytisch vermogen en diepgang, maar gezamenlijk vormen ze een niet te onderschatten bijdrage aan een toekomstige meer synthetische geschiedschrijving van het protestants-christelijke volksdeel in het nabije verleden.

J.P. de Valk

Hans Righart (red.), De zachte kant van de politiek. Opstellen over politieke cultuur, 's-Gravenhage, 1990 (170 blz.), ƒ 35, 00.

Kerk en politiek, ideologie en confessie hebben in Nederland traditioneel veel met elkaar te maken, en voor de negentiende en de eerste helft van deze eeuw geldt dat in het bijzonder. Vandaar dat niet overbodig is in DNK een bundel te signaleren waarvan de titel nu niet direct kerkhistorische connotaties lijkt te hebben. Maar de eerste bijdrage in de bundel, een opstel over politieke cultuur in Nederland van Hans Righart (een bewerking van zijn inaugurele rede als hoogleraar geschiedenis aan de Utrechtse universiteit) wijst toch in die richting. Hierin pleit hij voor een herwaardering van de politieke geschiedenis, mits zij zich laaft aan de bronnen die andere methoden en disciplines haar kunnen bieden. De 'politieke cultuur' wijst hij aan als het veld dat voor onderzoek open ligt, een onderzoek naar symbolen, rituelen, mythen, vijandbeelden en religieuze noties die samen de 'sfeer' vormen waarin de politieke elites moeten opereren, die van de historici vaak te veel eer krijgen. Voor Nederland moet zijns inziens het karakteristieke ineenvloeien van politieke en religieus-kerkelijke sferen op dit niveau meer aandacht krijgen bij de historische analyse.

De bundel is in drieën verdeeld. Het openingsartikel van Righart en een drietal andere bijdragen hebben een theorethische invalshoek. 'Vijandbeelden' en 'Politieke riten en symbolen' zijn de overige panelen van het drieluik, waarvan het middendeel - speciaal op Nederland gericht - het interessantste is uit kerkhistorisch oogpunt. André de Bruin, Jan Ramakers en Anton van de Sande analyseren hier voor de negentiende eeuw respectievelijk het antipapisme bij protestanten, het antisemitisme bij katholieken en het antima§onnisme.

De Bruin ziet het antipapisme als een 'mentaliteit', die ook aan het eind van de eeuw nog heerste. De Antithese is voor hem dan ook een soort 'niet-aanvalsverdrag'. Het roomse antisemitisme interpreteert Ramakers vooral als een negatief van het verheerlijkende zelfbeeld, maar tegelijk als een uitdrukking voor gevoelens van angst en bedreiging. Van de Sande tenslotte toont hoe de Vrijmetselarij door haar organisatievorm een symbool werd voor de genootschappen en clubs die als de dragende kracht van Verlichting en revolutie werden gezien. Haar beslotenheid en geheimzinnigheid voegden daar de juiste ingrediënten aan toe om haar te kunnen verklaren als middelpunt van een wereldomspannend complot tegen godsdienst en orde. In Nederland bleef de kritiek op de magons wat bedekt, gezien de functies die prinsen uit het huis Oranje er bekleedden, maar binnenskamers werd niet gezwegen.

Juist door het feit dat deze drie bijdragen, vol kleurrijke details, elkaar gedeeltelijk overlappen, ontstaat een boeiend beeld van de manier waarop het negentiendeeeuwse confessionele Nederland zich vijanden schiep en hen cultiveerde.

J.P. de Valk

W.J.P.M. Brand, Archief van het bisdom Breda. Gedeponeerde archieven. II. Inventaris van gedeponeerde archivalia betreffende het Zeeuwse Deel van het bisdom Gent 1832-1841, Breda, 1990 (78 blz.), ƒ 20, 00.

Katholiek Zeeuws-Vlaanderen en de stad Vlissingen maakten deel uit van het nieuwe bisdom Gent, dat krachtens het concordaat tussen Pius VII en de Franse keizer Napoleon in 1801 werd ingesteld. Na de Belgische opstand van 1830 en de daarop gevolgde afscheiding ontstond de merkwaardige situatie dat het kerkelijk bestuur over deze streken vanuit het 'muitziek' België zou worden uitgeoefend Een "vijandelijke' bisschop was uiteraard voor de Nederlandse regering moeilijk te verdragen. Vandaar dat het Vaticaan in 1832 een andere oplossing zocht door de aanstelling tot gedelegeerd commissaris van A. Antonucci, vice-superior van de Hollandse Zending, die in Den Haag resideerde. In 1841 werd deze voorlopige regeling beëindigd door overdracht van de gebieden aan het vicariaat Breda.

Archivaris Brand van dit bisdom heeft met deze inventaris een voortreffelijk instrument afgeleverd. Van belang is vooral de uitvoerige historische inleiding met een forse literatuurlijst en een aantal gedetailleerde kaarten, die de kerkelijke toestand in Zeeuw-Vlaanderen tonen vanaf 1200(1). Het toegevoegde overzicht van elders berustende archivalia betreffende het 'Zeeuwse Deel' uit de jaren 1561-1832, completeert de uitgave, die onderzoekers op het terrein van de Zeeuws-Vlaamse (kerkgeschiedenis in velerlei opzicht tot steun zal zijn.

J.P. de Valk

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 1991

DNK | 101 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 1991

DNK | 101 Pagina's