GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

EEN KERK IN GISTING: HERVORMDE STEMMEN 1892-1907

42 minuten leestijd Arcering uitzetten

F.R.J. Knetsch

Inleiding

Op 4 december 1904 verdedigde Abraham Kuyper als minister van Binnenlandse Zaken de rijksbegroting voor het volgende jaar. Een passage hieruit werd geciteerd in De Hervorming, uitgegeven door den Nederlandschen Protestantenbond, nr. 31 van zaterdag 19 december 1903, blz. 401-402:

(Prof. van der Vlugt - liberaal kamerlid) heeft beter dan ik gekend mijn hooggeachten leermeester Kuenen en weet, hoe hij in zijn dagen met lofwaardige nauwkeurigheid de verhouding tusschen de Mozaïsche wet en de profeten heeft vastgesteld. Hij was toen tot deze conclusie gekomen, dat de Mozaïsche wet gekomen is na den Babylonischen tijd en dat de profeten voorafgingen. Dat is toen als waarheid aangenomen in heel de moderne school, dat gold als een onomstotelijk resultaat en is door het werk van Kuenen zelfs naar Engeland en elders gebracht. Nu zijn intusschen onlangs de tafels van Hammarubi (!) ontdekt en daaruit bleek dat veel van dezelfde dingen, die in de wetten van Mozes stonden, reeds 2000 j. v. Chr. bekend moeten geweest zijn. De deskundige onderzoekers erkennen dan thans ook, dat geheel de theorie van Kuenen valt. Welnu, dat die theorie valsch was, is destijds door de Christenen onmiddellijk gevoeld, niet omdat de boeken van Kuenen weerlegd zijn (waren), maar omdat men met geestelijke voelhorens voelde, dat zijne voorstelling onaannemelijk was.

Aan dit citaat - door het orgaan van de Protestantenbond veertien dagen later dus, inclusief de fout in de naam 'Hammurabi', letterlijk uit de Handelingen der Staten-Generaal overgenomen - zitten interessante aspecten. Eén ervan laat De Hervorming zich niet ontgaan. Het noemt Kuypers' oordeel zoö oppervlakkig, dat het op velerlei manier den niet-deskundige verraadt' 1 en laat vervol-

gens een niet genoemde wel-deskundige aan het woord, die er in de volgende jaargang bovendien nog vier artikelen aan wijdt. Dit laatste toont intussen een veel belangrijker aspect: Het was destijds voor een weekbladredactie kennelijk niet te hoog gegrepen, gegevens uit de strijd om de Schriftkritiek zelfs uitvoerig aan zijn lezers voor te leggen. Dit thema hield de mensen destijds bezig, hetgeen een later vrij frequent opduikende verontschuldiging dat men van de problemen der Schriftkritiek niet op de hoogte was, totaal ontkracht. Het is niet zo dat orthodoxen niets van de Schriftkritiek wisten; zij verwierpen haar! Niet slechts geleerde boeken en vaktijdschriften, ook bijdragen in weekbladen waren immers aan het onderwerp gewijd.

Wat echter het hele citaat werkelijk pikant maakt, is de door De Hervorming zelfs niet aangeduide kontekst. In welk verband hanteert de minister van Binnenlandse Zaken in een begrotingsdebat tegenover een doopsgezind kamerlid, kennelijk economist, het argument dat Kuenen achterhaald is? In een Documentatieblad kan men dit het beste laten zien met, opnieuw, een citaat. Kuyper betoogt dat het wel mooi is dat de socialistische theorieën in economische verhandelingen weerlegd worden, maar dat daarmee alleen het doel niet bereikt wordt:

Waarom is nu de heer van der Vlugt in zijn met keurige theorieën uitgewerkte studie zoo weinig gevorderd en hebben de Christenen in hun strijd met de sociaal-demokraten, radicalen en andere groepen werkelijk zulke winst behaald? ...' Er zijn teveel dikke boeken en eer die '...gepopulariseerd ... een catechismus vormen, die voor Jan en alleman geldt... (verloopt) een geduchte tijd. En in dien tusschentijd nu zijn de menschen reeds van den weg en loopt de massa over naar de sociaal-demokratie. De heeren zien het voor hun oogen ... Waaraan ligt dit? Niet omdat de heeren niet in staat zijn hen te bestrijden ... Maar wel, omdat bij al dergelijke vraagstukken het niet alleen de redeneering, maar het besef in het hart is dat beslist.

Ten slotte vergunne mij de heer Van der Vlugt nog één opmerking:

- en hier volgt dan de lange uitweiding over de theorie van Abraham Kuenen, hiervoor geciteerd, waarop Kuyper laat volgen:

Zoo is het ook hier. Zeer zeker kan door latere studie, veel welsprekender dan een Christen het kan vanuit zijn overtuiging, de sociaal-democratie neergeslagen worden. Maar in die tusschentijd gaan duizenden en duizenden aan de academie en daar buiten met de sociaal-demokratie medeloopen. Daarentegen gevoelen de Christenen met hun onmiddellijk besef, dat hier een doodelijk gevaar schuilt, en daarom gaan ze niet mee. Dat onmiddellijk besef dat is dan ook de groote kracht waardoor het grootste deel van ons volk wordt afgehouden van de sociaal-demokratie. Ook bij de liberalen, en niet alleen bij 'speciaal-confessioneele arbeiders ... is de afkeer van de sociaal-demokratie niet het resultaat van wetenschappelijk onderzoek, maar juist van de nawerking dier [Christelijke] traditie.

Tegenover de sociaal-demokraat Schaper haalt Kuyper tot slot Kant aan:

De Schrift heeft een zedelijke levensbeschouwing... als een eik geworteld tot diep in de harten der natiën en der menschen. Ge kunt ... dien eik ... vellen, maar zie toe, als hij neergeworpen is, dan zult ge in geen twee eeuwen een zedelijke macht in het leven roepen als thans door de Schrift het zedelijk leven der natiën sterkt.

Verhuld door het nevelgordijn van de strijd tegen de socialisten komt hier het andere grote thema van die tijd aan de orde, dat wat men toen noemde: het sociale vraagstuk. Zelfs ziet men beide thema's verstrengeld naar voren gebracht in Kuypers antwoord aan Schaper die volgens hem de hele Bijbel wilde verwerpen.

Alvorens deze thema's nader te bezien eerst nog wat verdere inleidende 'varia', een term die door A.W. Bronsveld herhaaldelijk gebruikt wordt in de kop van zijn 'Kroniek' in Stemmen voor Waarheid en Vrede. De eerste hiervan uit het jaar van de Vereeniging bevat een in memoriam bij het overlijden van Abraham Kuenen, met daaraan toegevoegd een opwekking tot voortgaande studie van het Oude Testament. Hierop volgt: 'Wij staan waarlijk aan den ingang van een nieuwen tijd. God behoede ons voor het naturalisme. - Hij make ons levend door zijn Geest'. Wat opvalt is de nauwe verbinding van het destijds door alle theologen afgewezen 'naturalisme' met het radicaal-kritische bijbelonderzoek en, ruimer, het modernisme, jaargang 20, bladzijde 75.

Een geheel ander onderwerp springt in de volgende 'Kroniek' in het oog: ' ... de beweging, welke op touw wordt gezet tegen de vivisectie', bladzijde 165, en

die blijkens de volgende alinea zeker adhesie verdient, maar waarop volgt: 'Er is een nevenbedoeling bij, die het ons onmogelijk maakt, haar goed te keuren', daar het protest wordt 'verzwakt door het vast te haken aan de 'Vrije Universiteit". Geen adhesie dus van Bronsveld die zo laat zien dat de hervormde afkeer van de V.U. die tegen de vivisectie ver overtrof. Overigens maant hij de medici niet 'onmeedogend... jegens de dieren' te zijn. En dan volgt nóg een opvallende passage, waarin de medici opnieuw op hun verantwoordelijkheid gewezen worden, nu bij 'het aanwenden van verdoovende middelen'. Bronsveld wijst hier, honderd jaar geleden dus, op het vraagstuk van de euthanasie dat daarmee opdoemde. Hij bespreekt dat omzichtig maar eindigt toch met een wettisch aandoende toets: 'En wie een discipel is des Heeren, moet weigeren zoals Hij, door bedwelming zich te onttrekken aan de smarten van den dood.' Is het gerechtvaardigd te stellen dat het anti-naturalisme toch wel harde trekken vertoonde?

Ten besluite van deze inleidende opmerkingen nog iets uit De Hervorming. In het vijftiende nummer van jaargang 1904 bespreekt 'Censor' 'De intree-rede van Dr. H. Visscher' op 15 februari 1904 gehouden door deze 'bij zijne benoeming zooveel besproken Utrechtschen hoogleeraar in de theologie'. Daaruit wordt allereerst onderstreept dat Visscher tot de studenten had gezegd: 'het zal mijn streven zijn U te helpen opbouwen tot zelfstandige mannen ... [die de kerk nodig heeft] opdat zij worden vrijgemaakt van het knellend conservatisme'. Dit lijkt Censor in strijd te zijn met Visschers uitgesproken trouw aan de 'Confessie der Oud-vaderlandsche kerken', die een 'conservatief streven' moet meebrengen. Hierna wordt Visschers scheppingsopvatting getoetst aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis - en te licht bevonden - en wordt er in verband met 'de bijzondere openbaring van Israëls Godsmannen' op gewezen dat hij zijn Schriftopvatting in het duister heeft gelaten. Dan citeert Censor uit de Heidelbergse Catechismus het 'onbekwaam tot eenig goed...' naar aanleiding van Visschers uitspraak: 'Maar hier stuiten wij op het feit der zonde. Wie zal haar oorsprong en haar doel doorgronden? Maar ook, wie zal haar bestaan ontkennen? ', en vraagt: 'is dit de stem dier oude orthodoxie waarnaar een deel van ons volk zo hunkert? ' Doch de slotzin staat in een andere toonsoort want Censor neemt Visschers 'eerlijk wetenschappelijk bedoelen' serieus en verzucht: 'Mocht hij zoo mee een andere verhouding tusschen 'geloovige' en 'ongeloovige' wetenschap bevorderen, dan die waaraan Dr. A. Kuyper al te dikwijls voedsel geeft'.

De spanning tussen handhaving van de leer der kerk en het licht van de voortgaande , (theologische) wetenschap wordt hier wel populariserend maar

niet vertekend als probleem aangewezen. Van Visscher wordt enerzijds meer verwacht dan hij toen wilde en later kon bereiken, maar dat hij anderzijds in de op dat moment steeds hoger oplaaiende richtingenstrijd een zekere rol krijgt toebedeeld wijst op een goed gevoel voor verhoudingen. Zijn gedachten over de organisatie van de Hervormde Kerk stonden diametraal tegenover die van Hoedemaker - waarvoor Gunning juist gewonnen was - en konden vrijzinnigen een kans bieden, de hunne te verwezenlijken.

Synthese?

In zijn Lage Landen geeft E.H. Kossmann aan het tijdvak 1895-1914 de karakteristiek 'Synthese' mee. 2 Dit schijnt op het eerste gezicht een wonderlijke greep te zijn, zeker wanneer men, wat hij niet doet, er de kerkgeschiedenis bij betrekt. Wat een verwarring, wat een polarisatie - ook politiek-sociaal, men denke aan de spoorwegstaking van 1903, door Kossmann zelf trouwens genoemd 'een zo ernstige uitbarsting van sociale onrust... als in Nederland nog nooit is voorgekomen'. Maar terwijl de zogenaamde 'worgwetten' - door Kossmann trouwens positief beoordeeld! - Kuyper zijn sociale gezicht kostten, leidden de gevolgen ervan niettemin tot een modernisering van de vakbeweging die voor lange tijd bepalend was.

Iets dergelijks kan men kerkelijk ook vaststellen. Allereerst een vereniging van kerken die minder in het oog loopt dan de dit jaar gevierde, maar die minstens zo wonderbaarlijk is: Kerstens saambinding van kruisgemeenten en ledeboerianen in 1907. Deze formatie, de Gereformeerde Gemeenten, heeft het op dit moment ondanks alle ingebouwde centrifugale krachten 85 jaar uitgehouden. Onder dit aspect zouden meer verschijnselen op het kerkelijk erf van rond de eeuwwisseling beschouwd kunnen worden. Het is een gezichtspunt dat in de gangbare kerkgeschiedenissen zacht gezegd niet overheerst: daar beheerst de verdeeldheid het beeld.

Als uitgangspunt voor een nadere beschouwing kan een absoluut buitenbeen dienen, de geruchtmakende figuur van Louis A. Bahler. In hetzelfde nummer van De Hervorming (43, van 22 oktober 1904) waarin A. Binnerts de 'Malcontenten' als groep presenteert, zelfs op dezelfde bladzijde 342, kondigt Bahler in een soort annonce enkele van zijn brochures aan. De aankondiging luidt:

L.S.

Ondergetekende wordt dezer dagen kerkrechterlijk vervolgd om eenige geschriften van zijne hand. Wie daarover wil meepraten, behoort die geschriften eerst te lezen. Ze zijn:

Het 'Christelijk' barbarendom in Europa. (Drukkerij 'Vrede', Amersfoort). Mijn Jezus, [zelfde adres]

Reïncarnatie en Karma, (verkrijgbaar bij ondergeteekende).

Brokstukken uit den Holo-Mattheüs, [zelfde adres].

Dr. Louis A. Bahler Oosterwolde, (Friesl.)

De procedure die tegen hem liep was overigens losgemaakt door het eerste geschrift, niet van Bahler zelf maar door hem uit het Duits vertaald en van een tot zelfstandig oordelen oproepend woord vooraf voorzien. Het betrof een boeddhistische propagandabrochure die volkomen paste in het beeld van alle door Jan Romein in zijn Breukvlak geschetste kwakzalvers en wereldverbeteraars die met mystieke, liefst in het oosten opgedane kunstgrepen een betere wereld in het aanzijn wilden roepen. 3 Alles welbeschouwd was er dus niets aan de hand, hetgeen nog onderstreept wordt door het feit dat de betrokkene zijn aardse loopbaan heeft afgesloten als min of meer gerenommeerd iriscopist te Paterswolde ... Alleen: hij was tóen predikant, en alhoewel zijn gemeente hem op handen droeg, in de gisting binnen de Hervormde Kerk, die ook bij de modernen de grenzen der leervrijheid in discussie deed komen, moest zijn optreden reactie uitlokken. Dus dreigde het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland hem met schorsing als hij, gegeven de onrust die ermee in de kerk

was opgeroepen, het woord vooraf tot het boeddhistische pamflet niet herriep. Hij weigerde, ging bij de synode in beroep, waarop de z.g. synodus contracta hem vrijsprak. Dit leidde in de kerk tot repercussies die nader te bezien zijn. Merkwaardig is dat de andere geschriften, zover na te gaan, niet in het geding betrokken werden. Zo vormen de Brokstukken uit den Holo-Mattheüs een samengeflanst stuk waarin teksten van profeten uit het Oude Testament willekemig tussen enkele pericopen uit Mattheüs gestrooid zijn om met behulp van het soort koddigheid dat destijds de lachers aansprak een aanval te doen op het belofte-vervulling schema dat deze evangelist hanteert. Bahler achtte zich hiertoe bevoegd op grond van zijn dissertatie, De messiaanse heilsverwachting en het Israëlitisch koningschap, waarop hij in 1893 bij G. Wildeboer in Groningen gepromoveerd was. In wezen echter is de brochure een onwaardig partijpamflet waarmee zeker de nieuwe garde van malcontente medevrijzinnigen geen raad geweten heeft. Niet dat deze groep gegrepen was door de historiciteit van de bijbel. Integendeel, de jongere vrijzinnigen hadden juist de neiging, pogingen tot reconstructie van een leven van Jezus, doorgaans uitlopend op een ethische waarden uitdragende 'rabbi van Nazareth', te laten voor wat zij waren, en zich op het getuigenis van het Nieuwe Testament terug te trekken. Een nieuwe aandacht voor begrippen als zonde en genade, ja zelfs voor de betekenis van de christologie, kenmerkte hun werk. En hoewel deze ontwikkeling nog pril was toen Bahler zijn eindeloze reeks brochures publiceerde, maakte zij zijn streven tot iets van achterhaalde buitenissigheid.

Zo reageerde de rechtzinnige vleugel echter niet. Een storm van verontwaardiging voer door al hun gelederen, wat Bahler van de weeromstuit en ondanks zijn vrijspraak toch weer tot de martelaar voor de 'vrije volkskerk' maakte die hij zo graag wilde zijn. 4 Merkwaardigerwijze was de ophef over deze zaak in het door Hugo Visscher en J.D. de Lind van Wijngaarden geredigeerde Gereformeerd Weekblad niet bijzonder groot. Dit stichtelijke blad, dat bestond uit bevattelijke, aan preken herinnerende uiteenzettingen van bijbelse en leerstellige onderwerpen door beide redacteuren alsmede een feuilleton voor de jeugd, bracht in 1905 aanvankelijk geen kerkelijke berichten behalve een enkel beroepingsbericht. Later werden alle hervormde beroepingsberichten met verslagen van afscheids--en intreediensten opgenomen en verschenen er ook

korte synodeverslagen in de laatste kolom van de voorlaatste, zevende bladzijde. Langs deze weg drongen ook berichten over de zaak-Bahler in dit, eerst door Kemink, vanaf 1906 door Ruys te Utrecht uitgebrachte, geheel onofficiële blad voor de hervormde rechterzijde door. Agitatie is er dus niet mee bedreven; dit geldt ook als men het refererende artikel in rekening brengt dat De Lind van Wijngaarden op 25 augustus 1905 aan 'De kwestie Bahler' wijdde. Hoewel Ruys het blad een groter formaat gaf en de redactie de inhoud wat actueler maakte met 'Politieke Beschouwingen' van het kamerlid Duymaer van Twist en met artikelen 'Over moderne Schriftcritiek' en 'De organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk', valt de aankondiging, op 24 februari 1906 op de voorpagina van nr. 8, van de op 18 april te houden vergadering om een 'Gereformeerde Bond tot vrijmaking van de Nederlandsche Hervormde Kerk' te constitueren, wat uit de lucht. Het is niet zo dat de zaak-Bahler deze oprichting heeft uitgelokt, hoogstens de aandrang ertoe verhoogd. De oprichting vond plaats precies om de redenen die in de artikelen waren aangeduid die dank zij de nieuwe koers van het blad werden opgenomen: de weerlegging van de moderne aanvallen op de onfeilbaarheid van de bijbel en de bundeling van krachten, ook politiek, om de organisatie van de Hervormde Kerk te wijzigen. Daarvoor achtte Hugo Visscher een nieuwe vereniging nodig en zijn persoonlijke gezag bracht deze, de 'Bond' dus, inderdaad tot stand. Hij miste echter het geduld en het tactische inzicht van de door hem bewonderde Kuyper, hetgeen hem na korter of langer tijd weer met zijn eigen organen en organisaties in conflict bracht, zo al heel snel met zijn Gereformeerde Bond, die hij overigens wel - hinderlijk - bleef volgen.

Maar juist hier komt tot uiting hoezeer Kossmanns typering van het tijdvak als 'synthetisch' de kern raakt. De Gereformeerde Bond had zijn stichter in het geheel niet nodig, integendeel zelfs, om tot bloei te komen en tot de huidige dag als een geducht bolwerk binnen de Hervormde Kerk te functioneren. Dit frappeert te meer als men beseft dat de hoog in het vaandel geschreven 'vrijmaking' van de Hervormde Kerken van het synodale juk in functie stond van het fervente anti-modernisme, geconcentreerd in een volstrekte afwijzing van iedere vorm van Schriftkritiek. Daar ging het om en daar gaat het in deze kring nog steeds om. De term biblicisme is hier overigens net zo min op zijn plaats als fundamentalisme. De bijbel wordt n.1. als Gods Woord opgevat naar de 'drie formulieren van enigheid', de gereformeerde belijdenisgeschriften. Men is dus confessionalist, hetgeen toch nog een zekere speelruimte geeft in de omgang met de bijbel, mits de resultaten maar binnen de oude perken blijven. Wat daar buiten gaat, wordt als ketterij verdacht; het verzet tegen het 'Samen-

op-weg' proces vindt hier zijn voedingsbodem.

Indien deze overwegingen juist zijn, heeft het met name vanuit het door Kossmann voorgestane gezichtspunt zin, de strijd om de wetenschappelijke analyse van de Schriften nader te bezien, niet inhoudelijk uiteraard maar naar de intensiteit en de omvang.

Niet voor niets gingen juist rond de eeuwwisseling de tot dusver 'modernen' genoemden zich 'vrijzinnig' noemen. Men heeft daarin wel een truc gezien om ook in wezen totaal onkerkelijken - zoals de legendarische kroegbaas - bij de strijd tegen de fijnen te betrekken, maar dan had deze benaming zich niet zo snel, algemeen en duurzaam doorgezet. De grond was steviger. Had Scholten zich nog alle moeite gegeven om De leer der Hervormde Kerk met de moderne wetenschap te verzoenen, aan het einde van zijn loopbaan zagen hij en zijn geestverwanten hiervan af. Zij kozen voor volstrekte vrijheid tegenover het overgeleverde geloofsgoed, of dat nu in bijbel of leer verankerd was en gingen in volle vrijheid na of en in hoeverre de moderne mens daarin nog enig voedsel voor de ziel kon vinden. Dit kon zowel uitmonden in de charlatanerie die Louis A. Bahler, van huis uit toch orthodox en zelfs bijbelgeleerde, zich veroorloofde, als in het serieuze werk van B.D. Eerdmans, eveneens oudtestamenticus en een der meest interessante malcontente jongeren, met name omdat hij geen blad voor de mond placht te nemen. Toch manifesteerden de vrijzinnigen, bij alle onderlinge spanningen, zodra het erop aankwam hun onderlinge eenheid. Terwijl zij namelijk hun onderlinge meningsverschillen als in wezen wetenschappelijke discussies zagen die door zegevierend dieper inzicht beslecht zouden worden, hadden zij het gevoel, door hun tegenstanders vanuit de bomvrije kazematten van verouderd vooroordeel - dogma, leerstelsel, 'geloof der gemeente' - bestookt te worden, waar het redelijk argument niet kon doordringen. In wezen voelden zij zich niet fair bejegend, en dat gevoel gaf aan hun eveneens in deze tijd ontluikende nieuwe organisatievorm, die van de - aanvankelijk nog provinciaal georganiseerde - 'Verenigingen van Vrijzinnige Hervormden' zo'n ongekende weerbaarheid. 5 Tegenover wat zij ervoeren als machtsargument zetten zij de machtsontplooiing. Maar macht stond - daar moet heden ten dage toch wel met nadruk op gewezen worden - ook hier in dienst van een ideaal: de vrije ontplooiing der ware religieuze krachten in het volk die uit alle, door de wetenschap gezuiverde, bronnen gevoed dienden te worden. Dat kon het

beste geschieden binnen het enige relevante organisatorische kader, de volkskerk. Daarbinnen moesten de nieuwe inzichten in de bijbel en andere bronnen vrijelijk uitgedragen kunnen worden. Hier lag de kern van de strijd.

Alvorens verder op dit onderwerp in te gaan, is wellicht een kleine zijstap dienstig om te laten zien hoezeer de wetenschappelijke bestudering van de Bijbel en de verbreiding van de resultaten ervan destijds allerwege aan de orde waren. Niet alleen in protestantse groeperingen - voorop de remonstranten, maar evenzeer bij Luthersen en doopsgezinden - speelde deze zaak, ook de Nederlandse kerkprovincie van de Rooms-katholieke Kerk kwam er, dank zij een prominent geleerde die vervolgens op een geheel ander terrein een grote naam zou verwerven, mee in aanraking. Het was Henri (Henricus Andreas) Poels, in Leuven opgeleid tot oudtestamenticus, die de moderne opvattingen over de gecompliceerde samenstelling van de vijf boeken van Mozes nog voor 1900 in twee tijdschriftartikelen en een eveneens voor leken leesbaar boek had uiteengezet. Dit was reden voor de bisschop van Roermond, hem een toegedacht seminarieprofessoraat te onthouden. Hierbij is pikant dat Schaepman, zij het zonder succes, vierkant achter de betrokken, in Rome trouwens van alle blaam gezuiverde, geleerde stond. Deze week in arrenmoede uit naar een docentschap aan de katholieke universiteit van Washington, maar werd in 1910 ook daar ontslagen, iets waar Rogier niet goed raad mee weet. 8 Weer thuis in het Roermondse belandde hij in de zielzorg en in de organisatie van de vakbeweging. Hij zou er lauweren mee oogsten.

Terug naar de hervormden, die dus eveneens door de pentateuchkritiek bewogen werden. Hier stond - wat vaak onvoldoende verdisconteerd wordt - Philippus Jacobus Hoedemaker zelf in de voorste gelederen. Tijdens zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit, dat tot 1887 heeft geduurd, was hem gedurende enige tijd ook het onderwijs in het Oude Testament toegevallen. Waar hij ook van Kuyper mocht verschillen, niet op dit terrein. Nog in 1895 achtte hij het gewenst, zijn colleges over deze stof te publiceren. Hij deed het onder de ondubbelzinnige titel: De mozaïsche oorsprong van de wetten in de boeken Exodus, Leviticus en Numeri. Lezingen over de moderne Schrift-critiek

des Ouden Testaments. 7 Op deze afwijzing van de reconstructie van Israëls geschiedenis door Abraham Kuenen en Julius Wellhausen konden ook een Hugo Visscher en zijn geestverwanten niets aan te merken hebben. Hier stonden de bonders met de confessionelen schouder aan schouder, zij het dat zij, bij gebrek aan geschoolde exegeten, het werk voornamelijk aan laatstgenoemden overlieten.

Met wie Hoedemaker het wel te stellen kreeg waren de ethischen. Hun positie was een uiterst ongemakkelijke. Zij gaven niet slechts theoretisch alle ruimte aan een kritisch-wetenschappelijke benadering van de bijbel, maar praktiseerden deze, zeker voor wat het Oude Testament aangaat, met een aanzienlijke mate van radicalisme. Naast G. Wildeboer dient hier JJ.P. Valeton jr. genoemd te worden. In tegenstelling tot de modernen waren zij echter van mening dat het bijbels getuigenis, zoals de gemeente dat tot dusver als Woord Gods had verstaan, niet alleen geen schade leed van deze nieuwe benaderingswijze, maar daardoor zelf te klaarder aan het licht zou treden. Ongetwijfeld waren zij van oordeel 'Klare Wijn' te schenken.® Vandaar dat met name Valeton zich hoogst onaangenaam getroffen voelde door Hoedemakers boek en daaraan in Stemmen voor Waarheid en Vrede lucht gaf met het artikel 'Valsche pleitbezorgers Gods'. 9 Hij noemt het 'een treurig en gevaarlijk boek' dat gegeven wat werkelijk op het spel staat 'als een slaapdrank zal werken'. Immers, de gemeente wordt wijsgemaakt dat wat in de wetenschap aan resultaten geboekt is, met behulp van geloofsveronderstellingen in plaats van met wetenschappelijke argumenten te weerleggen zou zijn. Aan het slot geeft hij zelfs toe dat het hem liever was geweest als de wetenschap niet zo rigoureus het beeld van Israëls geschiedenis en daarbinnen de ontstaansgeschiedenis van de oudtestamentische geschriften dooreengeworpen had, maar aan die resultaten valt niet te ontkomen. Zij zijn daarbij, na grondig en volhardend doordenken, geen beletsel maar juist een nieuwe bevestiging van een nu niet meer op onjuiste uitgangspunten gefundeerd geloof.

Deze bespreking door Valeton zinde Hoedemaker in geen enkel opzicht. Niet

alleen vroeg hij ach af waarom Valeton zo consequent koos voor de meest radicale vertegenwoordigers van de oudtestamentische wetenschap, maar daarenboven opende hij zijn brochure 'Als verleiders en nochtans waarachtigen', een woord van verweer tegen Prof.dr. JJ.P, Valeton Jr., die hij in hetzelfde jaar 1895 nog publiceerde, met een frontale tegenaanval: het gaat er niet om dat men vertrouwen moet hebben in het vakmanschap der geleerden - en zo, voegt Hoedemaker toe, 'eene hiërarchie voor de Hebraici' invoert en 'de gemeente Gods onmondig' verklaart - maar dat men inde 'dat de waarde van deze methode afhangt van de juistheid of onjuistheid der wijsgeerige en dogmatische beginselen, die daaraan ten grondslag liggen'. Aan het slot van zijn brochure, op blz. 39 en 40, scherpt Hoedemaker dit aan, door te stellen: 'Prof. Valeton heeft het tegen de belijdenis', en nu hij 'zich niet ontziet in het openbaar uit te spreken, dat de poging, om voor die belijdenis, ja voor de duidelijke openbaring Gods op te komen, 'een misleiden is van de Gemeente', mag ik niet verzwijgen op hoedanige wijze de Gemeente werkelijk misleid wordt'. Dit gebeurt, waar 'de critiek een vrij onschuldige arbeid' wordt genoemd, zoiets als het veranderen van de lijst om een schilderij. Het vindt inhoudelijk plaats als er over de verzoeking in de woestijn gepreekt wordt en de prediker niet laat blijken dat hij met het 'er staat geschreven', ... 'het woord waarmede de Christus den Satan bestrijdt, tot driemalen toe, uit eene ondergeschreven wet laat ontleenen... Als de critici zich dus beroepen op de Schrift, neem ik de vrijheid te vragen: welke Schrift? En als zij spreken van 'den Christus', vraag ik: welke Christus? En nu, summa summarum, het gaat hier om de schrift des Ouden Testaments, in haar om het Woord Gods, en in dat woord om den Christus. Van dat Woord zeg ik met Luther....: 'Das Wort sie sollen lassen stahn/ Und kein Dank dazu haben; ' en van dien Christus, 'Er ist bei uns wohl auf dem Plan/ Mit Seinen Geist und Gaben'.' Hiermee sluit Hoedemaker af. De gelijkstellingen: Christus als kern van Gods Woord dat in de bijbel voor ons ligt met alle vooronderstellingen van historische nauwkeurigheid als met dit Woord-Gods-zijn gegeven, hadden niet korter verwoord kunnen worden. Hiermee was de scheidslijn tussen de ethische en de confessionele richting voor vele jaren aangegeven. Daarmee maakten de aanhangers van de laatste zich met alle (andere) gereformeerden voor decennia afhankelijk van de bijbelwetenschap zoals deze aan de Vrije Universiteit en in Kampen beoefend werd en stemden zij - iets wat ook niet in alle handboeken vermeld staat - bij voorbaat met het oordeel van de gereformeerde synode van Assen uit 1926 in dat de paradijsgeschiedenis uit Genesis als historische werkelijkheid omschreef. Overigens moet er op gewezen worden dat Hoedemaker in de brochure zelf

zeker wel met zijn opponent van gedachten wisselt over de inhoud van wat de kritici te melden hebben. De letters J, E en P, aanduidingen voor de bronnen van de boeken van Mozes, dansen werkelijk over het papier. Dat 'de gemeente' hiermee uit de voeten zou kunnen, is een zeer boude veronderstelling, zeker voor wie zijn scholing in de uitleg van het Oude Testament in Leiden heeft ontvangen en daar al sinds Eerdmans een grote scepsis leren opbouwen tegen de hele bronnensplitsingshypothese. De nawerking van de in 1895 nog sluimerende 'Babel und Bibelstreit', die wij bij Kuyper in volle omvang zagen losbreken, is heel wat ingrijpender geweest dan de anonyme deskundige in De Hervorming durfde dromen.

Intussen werd de gemeente wel degelijk met deze problemen geconfronteerd en wel, zoals wij reeds zagen, op een zodanige wijze dat de strijd der richtingen er een zeer bepaalde extra inhoud door kreeg. Deze strijd liep namelijk over niets minder dan de bron der prediking: de Schrift, de openbaring. De vrijzinnigen vonden het in wezen minderwaardig dat universitair opgeleide heren, die kennis hadden kunnen nemen van de in hun ogen onweerlegbare resultaten der wetenschap, de gemeente hierover niet zeer openhartig voorlichtten. Zij hielden er daartegenover geen of te weinig rekening mee dat hun gemak sterk bepaald was door het totaal andere begrip van God en Zijn openbaring dat zij hadden en waarin met name voor het wonder geen plaats was. Geloof hierin kwam overeen met overwonnen supranaturalisme.

Deze grondgedachte vormde precies de scheidingslijn met de ethischen, die, hoezeer onderling ook verschillend, allen vasthielden aan het geloof der gemeente als basis voor hun theologiseren en richtsnoervoor de prediking. Hoe radicaal de resultaten van hun onderzoek ook mochten zijn - en zowel Valeton als Wildeboer gaven hun Leidse collega's daarin niets toe - , van het in dat geloof der gemeènte gegeven supranaturalisme namen zij in wezen, ook als zij het herijkten, geen afstand. Integendeel, het gaf hun de innerlijke zekerheid dat zij rustig voort konden arbeiden omdat de substantie van het schriftuurlijk getuigenis aangaande God en Zijn openbaring er niet door kon worden aangetast. Die was aan alle menselijk onderzoek, altijd stukwerk immers, ontheven. Zelfs konden zij tot een zeer open verhouding tot de cultuur en tot andere religies komen. Het was immers God die Zich daarin niet onbetuigd had gelaten - en dus niet zozeer de mens die er zijn streven naar het hogere in uitdrukte. Deze laatste, vrijzinnige positie was de ethischen weliswaar niet totaal vreemd, maar was ingebed in hun theologisch denken dat meer omvatte. Juist deze comprehensiviteit gaf de ethischen het gevoel dat zij om zo te zeggen het echte hervormde wezen vertegenwoordigden, reden om zich nauwelijks te

organiseren, wat de anderen dus wel deden. Hun prestige was groot genoeg.

Reorganisatie

In deze houding stonden zij vol onbegrip in de steeds heftiger wordende kerkelijke strijd, zij het dat zij er doorgaans wel aan meededen, al was het maar om de kiescolleges, die in de grotere gemeenten de kerkeraadsleden benoemden en de predikanten beriepen, met eigen aanhangers te bezetten. Hiertoe was deelname aan de kerkelijke verkiezingen noodzakelijk, en om kans van slagen te hebben kon men niet om het oprichten van kiesverenigingen heen, die kandidaten van eigen kleur zochten en de achterban mobiliseerden. Het is heden ten dage in grote delen van ons land onvoorstelbaar geworden, maar gedurende de eerste helft van deze eeuw waren ouderlingen en diakenen in hervormde gemeenten niet allereerst dragers van een ambt maar vertegenwoordigers van hun richting, zoals politici dat zijn van hun partij. Hiertegen nu hadden niet alleen de ethischen een zekere weerzin, ook Hoedemaker had er een afkeer van. Zijn 'onbegrijpelijkheid' werd - behalve door zijn wel erg abrupte en associatieve wijze van zich uitdrukken - met name door deze instelling bepaald. Want wel droeg hij een zeer bepaalde overtuiging krachtig en vaak polemisch uit, maar zowel de kerk als ook de staat wenste hij niet bestuurd te zien door overtuigde partijgangers maar door tot hun hoge ambt geroepenen. Partijgangers brachten maar scheuringen teweeg, doleantie dus, en geen kerkherstel.

Even een klein terzijde: van Hoedemakers polemische houding getuigen onder veel meer ook de twee korte stukjes die hij in De Gereformeerde Kerk plaatste toen de Vereniging van 1892 in zicht kwam en toen deze een feit was. In het eerste geeft hij te kennen dat Kuyper vanaf het begin op afscheiding en dus op samensmelting met de afgescheidenen had aangestuurd, maar dit op het Kerkelijk Congres, begin 1887, verborgen had gehouden in de zekerheid dat hij voor dit streven toen vrijwel niemand zou hebben meegekregen. In het tweede kondigt hij als redacteur aan dat het blad weliswaar op verzoek van vele lezers beroepingsberichten ook uit andere kerken plaatst, maar dat hij niet mee zal doen, de aanduiding A en B te gebruiken voor de componenten van de Vereniging. En inderdaad, voortaan staan deze berichten onder 'Afgescheiden Kerken' vermeld. Kortom, Hoedemaker ging niet zachtzinnig met tegenstanders om, noch met 'afgescheidenen', noch met hervormde. Niettemin trachtte hij de partijstrijd te boven te komen, en vandaar zijn streven naar reorganisatie. Wie dit inzag was J.H. Gunning, die als een der vaderen van de ethische

richting breed oecumenisch voelde en op deze grondslag binnen de Hervormde Kerk eveneens de partijstrijd een halt toe wilde roepen. Tegen het einde van zijn leven bracht deze intentie hem naast Hoedemaker. Hij kreeg er oog voor dat de organisatie van de Hervormde Kerk een belemmering was bij de ontplooiing van haar wezen, en koos dus met Hoedemaker de weg der reorganisatie van de besturenkerk tot een ambtenkerk. Het werd door zijn jongere geestverwanten niet begrepen. 10 Wie echter zal hun dit kwalijk nemen, waar zij in de praktijk van het kerkelijke leven zoveel confessionele strijdbaarheid tegenkwamen? Deze werd er door de afsplitsing van de Gereformeerde Bond nauwelijks minder op.

Hier komt nog iets bij. Het ethische beginsel zoals de jongere aanhangers dit verstonden, liet nauwelijks plaats voor kerkelijk denken. De 'gemeente' uit de leus 'het geloof der gemeente' viel eerder samen met het geheel der christelijke kerk zoals beschaafde Nederlandse protestanten rond de eeuwwisseling deze opvatten, dan met een concreet gegeven werkelijkheid zoals Kuyper die met zijn ware belijders in het Tractaat van de Reformatie der Kerken op het oog had gehad en waarin Hugo Visscher hem navolgde. In de verwerping van dit idee waren zij eensgeestes met de oude Gunning, die het woord 'gereformeerden' dan ook zelden zonder aanhalingstekens neerschreef. Maar diens opvattingen aangaande de Hervormde Kerk als toch wel zeer bijzondere manifestatie van de haast mystiek gedachte 'gemeente' deelden zij nauwelijks, zeker niet als het daarbij ook nog op organisatorische vormgeving aankwam. Die was voor hen zeer secundair, en vandaar dat zij als het over reorganisatie ging zich pragmatisch opstelden met de vraag wat er eigenlijk aan die organisatie van 1816 zo belemmerend werkte voor de ontplooiing van het echte wezen der kerk. Hun antwoord was onthutsend eenvoudig: weinig! Daartegenover vreesden zij dat een herinrichting van de kerk volgens presbyteriaal-synodaal model, als door Hoedemaker en in zijn voetspoor dus de oude Gunning nagestreefd, tot veel groter ongelukken - in casu rigoureuze leertuchtoefening - zou leiden dan de sedert 1893 op Javastraat 100 in Den Haag gevestigde synode ooit kon veroorzaken. En zo kon de Nijmeegse predikant, later hoogleraar, tenslotte minister, J.R.Slotemaker de Bruïne in 1904 in een brochure getiteld Reorganisatie, alle idealen van de beide oude meesters als overbodig riskant van de hand wijzen.

Niet dat er helemaal niets zou moeten veranderen, maar dat zou vooral heel behoedzaam door een naast de synode stijl-1816 op te zetten nieuwe synode met vertegenwoordigers uit alle classes moeten gebeuren. Dat hij en zijn medeopsteller van dit plan L.J.Blanson Henkemans deze grote synode eventueel wel 'kerkelijke constituante' wilden noemen, grondwetgevende vergadering dus, tekent de sfeer van bedaard overleg waarin zij een en ander zich wensten te zien voltrekken. 11 Het besef dat de kerk door de ambten 'geregeerd' diende te worden, was hun vreemd.

Dit gold a fortiori voor de vrijzinnigen, die als er dan al een nieuwe top moest komen zich deze voorstelden als een door de kerkleden gekozen parlement dat er, gegeven het feit dat de gekozenen zich ongetwijfeld als richtingsvertegenwoordigers zouden gedragen, naar zou moeten streven dat het voornaamste doel dat de vrijzinnigen zich plaatselijk gesteld hadden, de 'evenredige vertegenwoordiging' van de diverse richtingen, ook via de reglementen (naam voor de hervormde kerkelijke wetten) doorgevoerd zou worden. Zelfs Slotemakers 'constituante' riekte hun nog teveel naar Hoedemakers vergadering der ambten en dus naar leertucht die zij als hun eigen uitdrijving verstonden - en niet geheel ten onrechte.

Voor de confessionelen was immers het herstel van de grondslag der kerk, neergelegd in de belijdenisgeschriften, hoofdzaak. Juist om dat te bereiken streefden zij naar reorganisatie, naar herstel van het ambtelijk karakter der meerdere vergaderingen waardoor de getrapte besturenorganisatie (classicaal bestuur, provinciaal bestuur, algemene synode) als onkerkelijk afgeschaft zou kunnen worden. Immers, op allerlei wijzen was gebleken - het meest evident in het recente geval-Bahler - dat van deze besturenorganisatie nimmer de voorgeschreven 'handhaving der leer' verkregen zou kunnen worden, al waren er die nog wel iets van een 'orthodoxe' ( = in meerderheid uit orthodoxe leden bestaande) algemene synode verwachtten. Maar dit was niet de confessionele hoofdlijn, volgens welke immers een orthodoxe algemene synode als voornaamste functie moest hebben, zichzelf op te heffen ten bate van de reorganisatie in de genoemde presbyteriaal-synodale zin. Dit vereiste een lange adem, teneinde via een stug volgehouden (stembus-)strijd aan de basis langzamerhand de besturen om te zetten. Menige confessionele kiesvereniging streed deze

strijd plaatselijk, ondanks Hoedemaker, met grote inzet.

Daar in de kringen van de Gereformeerde Bond Hoedemakers leus 'Heel de kerk en heel het volk' wel vanuit de historie der 'vaderlandse kerk', maar niet meer als geldend voor de actuele situatie verstaan werd, had de strijd daar een ander karakter. Eigenlijk dacht men in het kuyperiaanse model van plaatselijke kerken die meer of minder zuiver konden zijn. Die zuivere kerken nu dienden van het synodale juk vrijgemaakt te worden. Doch men had met de Doleantie leergeld betaald. Het prestige van de synodale organen en hun juridische basis waren te sterk gebleken. Dus moest eerst de organisatie vallen of uitgehold worden, eer de vrijmaking van de zuivere gemeenten een feit kon zijn. Hiervoor werden twee wegen ingeslagen. De ene was de politieke met als doelstelling de regering ertoe te brengen, het Koninklijk Besluit in te trekken waarbij de synodale organisatie aan de kerk was opgelegd. De gedachte hierachter was, dat dan de afzonderlijke gemeenten zich geheel vrij als gereformeerde kerk met bijpassende kerkorde zouden kunnen constitueren. Deze weg, door Hugo Visscher nagestreefd, is nimmer werkelijkheid geworden. Het draagvlak ervoor was minimaal.

Dit gold niet voor de andere weg, die nooit door de gehele Bond is nagestreefd, maar wel daarbuiten meer sympathie ontmoette. Hugo Visscher wist voor deze weg, die van de 'modus vivendi', het samenleven der richtingen (reeds eerder, in 1898, ter synode voorgesteld), zijn hervormde collega's in de Utrechtse theologische faculteit warm te krijgen. Het leek dan ook sprekend op de vrijzinnige 'evenredige vertegenwoordiging', maar drong de besturen nog verder in een administratieve rol terug en stond de richtingen toe zich naar eigen beginselen te organiseren, zodat zij die zich aan de belijdenis gebonden voelden dit ook in hun interne regelgeving (leertucht!) konden laten gelden. Toen puntje bij paaltje kwam doordat de synode de voorstellers vroeg, hun ideeën in strikt reglementaire vorm te gieten, lieten zij het afweten. Voor de Gereformeerde Bond schoot toen maar één weg over, reeds in de statuten opgenomen: 'verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Hervormde Kerk'. In de praktijk kwam dit neer op het bezetten van zoveel mogelijk plaatsen in kerkeraden, dus stembusstrijd of - wat ook beoefend werd, in Leiden bijvoorbeeld - stembusafspraken om het eigen aandeel veilig te stellen.

In deze machtsstrijd stonden voor de betrokkenen van alle richtingen niet op te geven beginselen op het spel. De praktijk was echter vaak hoogst onevangelisch. Met inzet van elk reglementair geoorloofd middel werd de eigen positie, vereenzelvigd met de zuivere religie zoals men deze naar beste weten en

geloven opvatte, verdedigd en verstevigd. Het was een door niemand gewenste, maar toch door allen gecontinueerde toestand, die eerst door de schok van de Tweede Wereldoorlog werd doorbroken - hoewel alle in het besproken tijdvak ontstane richtingsorganisaties tot op de huidige dag zijn blijven bestaan. Hun bestaansrecht lag dus dieper verankerd dan in het strijdmotief en zelfs dan in de geslaagde reorganisatie. In de tijd der synthese waren zij tot stand gekomen vanuit een voor elk van deze levende stromingen wezenlijke bezinning op het eigen beginsel.

Het sociale vraagstuk

Men zou kunnen zeggen: uit de omstandigheid dat zelfs Hugo Visscher zich theoretisch en praktisch heeft beziggehouden met het diakenambt, 12 blijkt dat voor alle richtingen het sociale vraagstuk brandend was. In zekere zin was dit ook zo: rond de eeuwwisseling kon geen mens in heel Europa zich aan de klem van de sociale kwestie onttrekken. Daarvoor was deze direct in al zijn hevigheid en indirect door de socialistische agitatie te zeer voor ieder present. Toch moet ook iets anders vastgesteld worden: de hervormde synode heeft slechts zelden iets van zich laten horen, en hervormden behoorden, uitzonderingen daargelaten, niet tot de voortrekkers.

Tot de uitzonderingen behoorde, wederom op zijn zonderlinge manier, Louis Bahler, die - zijn voorliefde voor het oosten doet het al vermoeden - ach ook in de 'rein leven beweging' liet gelden, waarin langs een in wezen extravagante weg de samenleving verbeterd zou worden. Van meer belang zijn echter de predikanten en andere intellectuelen die zich bij het socialisme aansloten als consequentie van hun, doorgaans vrijzinnige, geloof. De Blijde Wereld was hun strijdvaardige tijdschrift.

Aan orthodoxe zijde moet vastgesteld worden dat het eerste Christelijke Sociale Congres nauwelijks op een ongelukkiger tijdstip in de Nederlandse protestantse kerkgeschiedenis gehouden had kunnen worden. Met alle doleantieperikelen nog vers in het geheugen zagen de meeste hervormden geen heil in een zozeer door Kuyper gedomineerde bijeenkomst. Slechts enkelen, ethisch van signatuur, zoals S. Ulfers, F. van Gheel Gildemeester en Hendrik Pierson, waagden het mee te doen. Merkwaardigerwijs bleef A.S. Talma wat op de achtergrond. Door Bronsveld, die in zijn Kroniek vrij veel aandacht aan het Congres besteedde, werden zij doodgezwegen.

Juist Bronsvelds Kroniek brengt echter de diepere grond van de hervormde afzijdigheid aan het licht: hij, liberaal partijman, kon in een organisatie als Patrimonium slechts revolutionair (en dolerend!) gewoel waarnemen. Kuyper nu was de revolutionair bij uitstek, die zowel de kerk als de staat en de maatschappij geheel ondersteboven wilde keren. De kroniekschrijver kreeg dit in de vervolgens uitbrekende kiesrechtstrijd naar wens bevestigd: niet onverwacht kon hij zich maandenlang tegenover Kuyper en diens gehate Standaard en Heraut, en daarnaast tegen de in zijn visie al te volgzame figuren uit Patrimonium, opwerpen als fel anti-Takkiaan.

De sociale kwaliteiten van de Christelijk Nationale Werkmansbond, door hem in Utrecht mede opgericht, komen zo in een merkwaardig licht te staan: het was een gezelschap dat zich tegenover Patrimonium als hervormd en behoudend profileerde. 'Een fondsjesbond', zeiden meer bewuste arbeiders van dit duidelijk klerikaal-hervormde gezelschap. Hoe behoudend Bronsveld was bleek in 1893, midden in de kiesrechtstrijd, zonneklaar uit zijn Kroniek, toen hij zich niet ontzag tot tweemaal toe venijnig de staf te breken over de brochure die de latere Groningse kerkelijke hoogleraar A J.Th. Jonker in dat jaar als Dordts predikant wijdde aan: Het Sociale Vraagstuk, een wekstem voor de gemeente. Was reeds het eerste stuk veel te persoonlijk gesteld - 'Slechts wie sprinkhanen eet en wilden honing, mag dingen zeggen, gelijk Johannes de Dooper sprak', bladzijde 625 - het tweede toonde hoe weinig Bronsveld zelf kritiek kon verdragen. Een juiste opmerking van De Graafschapper wordt onmiddellijk onder het kopje 'Christelijke wangestalten' gebracht en zo afgedaan, bladzijde 786.

En daarmee is de hervormde inbreng tot de oplossing van het sociale vraagstuk wel zo ongeveer getypeerd. Er zijn zeker bewogenen die tot grote eigen inzet komen. Men vindt ze links - en daar geven zij aanleiding tot het letterspel 'Schoolmeesters, Dominees en Advocaten partij' voor S.DAP. - maar ook rechts en dan zetten zij zich in voor Patrimonium en (wat niet hetzelfde is) christelijke vakbeweging. Terzijde zij opgemerkt dat het C.N.V. als een z.g. interconfessionele organisatie (van protestanten en katholieken dus) begonnen is en dat ook is gebleven. Het aantal orthodoxe bewogenen groeide pas toen Talma en Slotemaker de Bruïne een helder voorbeeld gaven. Tot op dat ogenblik overheerste zowel kerkistische als klerikale bevangenheid en daarnaast burgerlijke bangheid voor ook maar het minste zuchtje radicalisme. Een overigens begrijpelijke reactie, want hunnerzijds hebben de socialisten weinig nagelaten dat de 'kerkelijken' kon prikkelen. Zelfs een Jonker, die toont daar doorheen te kunnen zien, kon niet om de anti-kerkelijke propaganda van de

socialisten heen; daarvoor waren deze uitingen van socialistische kant te talrijk. Maar anderzijds speelden de vreesachtige reacties 'de vijand' ook in de kaart. Met dit strijdgewoel zette in wezen de massasecularisatie reeds door en ook daar leed de Hervormde Kerk het eerst en het meest van. Overigens niet onverdiend, zou men kunnen opmerken. Immers ook organisatorisch deed deze kerk nauwelijks iets om de 'gewone mensen' in de maalstroom der snelle industralisatie houvast te bieden. 13

Ook als men dit alles verdisconteert blijft toch staan dat de door Kossmann gehanteerde karakteristiek 'synthese' bij alle verwarring die toen heerste het wezen van de tijd grijpt: rond de eeuwwisseling kristalliseerden allerlei tendensen in vormen die, dwars door alle woelingen die volgden heen, tot heden bewaard zijn gebleven. Dat maakt de periode die op de Vereeniging van 1892 volgt (overigens zelf zo'n kristallisatie van zeer duidelijke tendensen!) tot zulk een boeiend veld van historisch onderzoek dat het verdient, nog eens grondiger geëxploreerd te worden.

Documentatie

In dit periodiek is de beste afsluiting een verantwoording van de benutte documentatie. Deze kan kort zijn.

Het is duidelijk dat de tijdschriften die toen verschenen, naast brochures die ook nog steeds van de pers vlogen, een uiterst boeiende, zij het tijdrovende bron vormen. Naast de in de noten vermelde zijn ook Onze Eeuw en Troffel en Zwaard doorgenomen, het eerste algemeen en 'ethisch', het tweede theologisch en confessioneel. Afgezien van boekbesprekingen leverden zij geen direct bruikbare stof op, wel inspirerende impressies.

Terwijl het bladeren in de tijdschriften in volle gang was, zijn de handboeken voor nadere oriëntatie nagegaan.

Algemene Geschiedenis der Nederlanden 13, Haarlem 1978 2 , is te verbrokkeld om een duidelijk overzicht te bieden; niettemin is het artikel van Mgr. J.A. de Kok, 'Kerk en Godsdienst: het uiteengaan van kerk en sociale voorzieningen', 373-383, in zijn kortheid een goede inleiding tot nadere studie.

Voor een helder overzicht van de periode is onmisbaar:

E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980, twee eeuwen Nederland en België 1, Amsterdam/Brussel 1984 2 , dat weliswaar geen aandacht geeft aan kerkelijke ontwikkelingen, daarentegen door een verfijnde periodisering de sociaalpolitieke nauwkeurig in kaart brengt en daardoor het AGN-artikel een kader geeft in hoofdstuk 8, 'Synthese 1895-1914', 361-424.

Van de kerkelijke ontwikkelingen ontwerpt O.J. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, een breed panorama dat de chronologie der feiten goed registreert. Men benutte voor ons tijdvak de tweede druk, Nijkerk 1978, daar de 'Boekenlijst' in de derde voor documentatiedoeleinden tot beneden een aanvaardbaar peil is gereduceerd.

A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, haargeschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw, Kampen 1974, toont bij het bestuderen van een concreet tijdvak zijn zwakke kanten: de behandeling van afzonderlijke richtingen, stromingen en bewegingen doet het chronologisch verband zoekraken. Binnen de richtingen is de radicale zoom van het modernisme, evenals min of meer bij De Jong, onderbelicht. De positie van een Louis A. Bahler b.v. wordt bij geen van beiden duidelijk. Dit is wel het geval in de bijdrage van C.W. Mönnich, 'De kerken der hervorming sinds 1813', in A.G. Weiier e.a. Geschiedenis van de Kerk in Nederland (Aula 100), Utrecht/Antwerpen 1962, 235-293, die uitmunt door korte, rake typeringen, maar helaas, in tegenstelling tot de voorgaande, nauwelijks documentatie biedt. Dit doet wel: J. Reitsma en J. Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde kerk der Nederlanden, 's-Gravenhage 1949 s . Dit werk, in 1893 door J. Reitsma voor het eerst gepubliceerd bij J.B. Wolters, Groningen, als een hooggeleerde anti-doleantie polemiek - een karaktertrek die het nooit geheel heeft verloren - werd in opeenvolgende bewerkingen hèt vrijzinnige handboek voor de Hervormde kerkgeschiedenis, dat in zijn laatste druk (ondanks het wat toegenomen aantal drukfouten) tot een evenwichtig, in zijn soort nog niet overtroffen standaardwerk uitgroeide. Doordat de achtereenvolgende auteurs-bewerkers principieel uitgingen van het recht der minderheden, konden zij een zeer evenwichtige beschrijving geven van de strijd die deze onderling voerden - een na de oorlog wat teveel verwaarloosd gezichtspunt hetgeen tot een te opgewekte beeldvorming aanleiding geeft. Bovendien verwijzen de kleine letters op helaas niet nagevolgde wijze beredeneerd naar bronnen en literatuur. Kortom, nog altijd een waardevol boek, dat een met name voor ons tijdvak onmisbare invalshoek biedt.


1. Blz. 402, le kol.; citaat uit: Verslag van de Handelingen der Staten-Generaal, zitting van IS September1903-23Juli 1904, 's-Gravenhage 1904, 664, le kol. - Zie over Kuenen het meest recente art.: A. van der Kooij, 'Abraham Kuenen (1828-1891): De Pentateuch en de godsdienst van Israël, '

Nederlands Theologisch Tijdschrift 45, 1991, 279-292.

2. E.H. Kossmann, De Li ge Landen 1, Amsterdam/Brussel 1984 2, 361-424.

3. E.H. Kossmann, 'Romeins Breukvlaken de Nederlandse geschiedenis', Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 106 (1991) 656, typeert dit facet van Romeins boek, onderwerp van de gehele aan het 'fin de siècle' gewijde aflevering van BMGN, in één sprekende alinea: 'Misschien is het dit uitzonderlijke gezag van de tijdgeest dat de lezer van het Breukvlak het meeste treft. Alles wat Romein in zijn 900 bladzijden aanraakte werd rigoureus onder deze autoriteit geplaatst en zelden slechts liet Romein blijken dat hij soms over ten slotte snel verwaaide modes en en grillen schreef. Een enkele keer deed hij dat wel: zijn hoofdstuk over de zogenaamde 'kleine religies', 'Honderd en één profeten' (11, 212 vlg.), is lichter van toon dan de meeste andere, omdat Romein hier verschijnselen behandelde die hij keurig in zijn beeld kon passen maar niet serieus nam. Opeens denkt men: gelukkig, het hoort allemaal bij elkaar, maar toch, er is in die visioenen van de volgens Romein door onzekerheid voortgedreven profeten ook eenvoudige humbug, bedotterij, kinderachtige rubbish en pure modieusheid. De tijdgeest maakt grappen.'

4. Veruit de meeste publikatiesvan L.A. Bahler bevinden zich in de Groningse Universiteitsbibliotheek. Ook Huize Lemferdinge te Paterswolde, waar Bahler de laatste periode van zijn leven woonde en dat thans in handen is van een stichting die het erfgoed van zijn echtgenote, Grietje Bahler-Boerma, groot voorvechtster van het dorpshuiswerk, in stand houdt, bezit vele stukken uit zijn schriftelijke nalatenschap.

5. K.A. Beveishuis, Een halve eeuw strijd en opbouw: ontstaan en ontwikkeling der vrijzinnige hervormde beweging, Assen 1953, 47-67.

6. L.J. Rogier, Katholieke Herleving geschiedenis van katholiek Nederland sinds 1853, 's-Gravenhage 1956, 385.

7. J. Veenhof, 'Honderd jaar theologie aan de Vrije Universiteit', in M. van Os en WJ. Wieringa (red.), Wetenschap en Rekenschap 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening aan de V.U., Kampen 1980, 58.

8. Het hervormde synodale geschrift uit 1967, Klare Wijn. Rekenschap over geschiedenis, geheim en gezag van de Bijbel, zou hun uit het hart gegrepen zijn geweest.

9. Jaargang 32, april 1895, 354-383. Zie M J. Aalders, Ethisch tussen 1870 en 1920. Openbaring Schrift en ervaring bij JJ.P. Valeton Jr., P.D. Chantepie de Ia Saussaye en Is van Dijk (diss. V.U.), Kampen 1990, 90-93, 'Polemiek met Ph J. Hoedemaker*.

10. Zie De Jong, Ned. Kerkgeschiedenis, 361; alsmede Aaldeis Ethisch, 190-197; A. de Lange, De verhouding tussen dogmatiek en godsdienstwetenschap binnen de theologie. Een onderzoek naar de ontwikkeling van het theolopebegnp van J.H. Gunning Jr. (1829-1905) (diss. Kampen) Kampen 1987, 212-215; W. Balke, Gunningen Hoedemaker samen op wegDe n Haag 1985, passim. Rasker, Ned. Herv. Kerk, 152 laat dit punt liggen.

11. Het valt op dat Hoedemaker, b.v. in zijn brochures Het eerstgeboorterecht voor een schotel moes? (1905) en Wat staat 'de vrijmaking van de kerk in de weg? , (1906) op dit punt niet met de jongere ethischen polemiseert. Hij doet dit wel tegen vrijzinnigen en tegen afscheidingstendensen.

12. BJ. Wiegeraad, Hugo Visscher, 1864-1947, (diss. Utrecht) Leiden 1991, 4041 en 308-309 (lit. lijst).

13. De boeiende bijdrage van C. Augustijn, 'Kerk en godsdienst 1870-1890', in W. Bakker e.a. (red), De Doleantie van 1886 en haargeschiedenis, Kampen 1886, 48, 65-67, geeft van dit gebrek m.b.t. Hoedemaker, Bronsveld en zelfs H. Pierson enkele navrante voorbeelden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1992

DNK | 110 Pagina's

EEN KERK IN GISTING: HERVORMDE STEMMEN 1892-1907

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1992

DNK | 110 Pagina's