GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

‘In de eerste plaats naar binnen werken, en dan zijn licht laten schijnen’

Het Réveil en de sociale noden

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

‘Armenzaken - wat sluit dat éne woord al niet in zich!’

BERNARD KRUITHOF

C.E. van Koetsveld 1

Inleiding

Armoede was in de hele negentiende eeuw een groot probleem in Nederland. De negentiende-eeuwer was er zich in het algemeen wel van bewust dat er in de samenleving grote groepen mensen leefden, wier bestaan niet gedurig door de zon van de welvaart werd beschenen. Wie daar nog niet van wist, kon zijn licht opsteken bij de grote hoeveelheid boeken en pamfletten, waarin het vraagstuk van de armen en de armoede aan de orde werd gesteld. Anders dan men wellicht zou verwachten, weet men de heersende armoede vooral aan de te ruime armenzorg, die werd verstrekt. De organisatie van die armenzorg was voor het overgrote deel een zaak van kerken en particuliere instellingen. 2 Door de gulle bedeling zou het lonend zijn voorde arme om zich niet uit zijn toestand te verheffen en aan het werk te gaan. Gulle gevers waren zo gezien dus een deel van het probleem. Voorts waren veel beterbedeelden ervan overtuigd dat armen lui waren en zonder zelfbeheersing of zin voor matigheid, en dat ze daarom zelf schuld hadden aan hun eigen situatie. Maar er was wel meer over te zeggen, dan alleen de te ruime mate van armenzorg en de achterlijkheid van de armen zelf. Luttenberg, gemeentesecretaris van Zwolle, gaf in een overzicht uit de jaren veertig van de negentiende eeuw een vrijwel complete catalogus van de armoede in zijn tijd, en wat daaraan ten grondslag lag: de toeneming van de bevolking, het gebrek aan

Dr. B. Kruithof (Meerkoetstraat 7, 1452 XS Ilpendam) is wetenschappelijk coördinator van het SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.

werk, de laagte van de lonen, het misbruik van sterke drank, de verwaarloosde opvoeding der jeugd, inderdaad ook de kwalijk bestuurde weldadigheid, de slapheid der 'Policie' op sommige plaatsen. Meer algemene welvaart en betere werking van de verschillende instellingen van liefdadigheid zouden het hele armoedeprobleem veel goed kunnen doen. 3 Luttenberg zag wel iets in protectionistische maatregelen, om Nederlandse producten te beschermen tegen goedkope buitenlandse waren, gekoppeld aan een belastingverlaging. Maar anderen leek dat juist het paard achter de wagen te spannen en meenden dat als de lonen maar zouden dalen, de prijzen vanzelf zouden volgen. 4 Zo kwam men er niet uit. De veronderstelling dat de armen het dankzij de bedeling eigenlijk te goed hadden en daardoor elke prikkel misten om zich aan hun armoedige bestaan te ontworstelen is in veel geschriften van tijdgenoten aan te wijzen; al is niet goed duidelijk waarop die gedachte nu eigenlijk berustte. Later onderzoek van ter zake kundige historici als De Meere en Noordegraaf laat zien, dat de feitelijke bedeling van armen in de eerste helft van de negentiende eeuw helemaal niet ruim was, integendeel. Tijdgenoot De Bosch Kemper had gelijk toen hij in 1851 in zijn Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland nuchter opmerkte, dat de steun die armen kregen 'niet als een volkomen onderhoud, maar meer als tegemoetkoming tegen den uitersten nood kan worden aangemerkt' , 5 Met deze relativerende kijk op de zaken bleef De Bosch Kemper overigens een roepende in de woestijn, veel geloof werd er aan zijn woorden niet gehecht.

Waar wel algemeen in werd geloofd als oplossing voor het probleem was een beter ontwikkelde bevolking. Want hoe uiteenlopend de oplossingen voor het vraagstuk van de armoede die werden voorgesteld ook waren, bijna allemaal stemden ze in hun analyse althans daarin overeen, dat een generale preventie van armoede afhankelijk was van een verhoging van het algemene beschavingspeil van de Nederlandse bevolking. Daarbij zou onderwijs een belangrijke rol kunnen en moeten spelen.

Een andere overeenkomst in allerlei analyses is, dat het probleem werd gezien in termen van de fatsoenlijke arme, die gesteld werd tegenover de berekenende arme, de 'deserving' en de 'undeserving poor'. Hoe kon je de twee soorten armen van elkaar onderscheiden? Weinig zaken vond men zo afkeurenswaardig als het geven van aalmoezen aan mensen die dat niet toekwam, omdat ze eigenlijk wel zouden kunnen werken voor hun brood. De zondagsdichter Robidé van der Aa dichtte daarover in 1834:

Geven is zoo goed als zoet, Mits men toeziet, wie ontvangen. Waar gebrek en tegenspoed Zonder schuld den braven prangen, Tot hij blozend vragen moet, om een bete broods te erlangen, Daar te geven, dat is goed. 6

Zo gezien was het probleem van de armoede vooral een probleem voor de milde gever in spe, die ervoor uit moest kijken dat hij olie op het vuur van de armoede stortte, en daarmee het zedelijk peil van de gemeenschap naar beneden haalde.

Volksopvoeding

In de richting van volksopvoeding en verhoging van de moraal van rijk en arm was de Maatschappij totNutvan 'tAlgemeen al sinds haar oprichting in 1784 actief geweest, door huiselijkheid voor te stellen als remedie tegen allerhande maatschappelijke kwalen. 7 Denkend vanuit datzelfde huiselijkheidsideaal - en met het idee dat de samenleving een soort groot-familie was - kwam men erop dat rijken zich als huisvaders en huismoeders met de armen konden en moesten bemoeien. Nutslid W.H. Suringar, een van de bekendste filantropen uit de negentiende eeuw, zag er wel iets in om een patronaat over armen in te stellen. Onder toezicht van een patroon of patrones kon een arm gezin aangemoedigd worden om werk te zoeken, de kinderen naar school te sturen en godsdienstig onderricht te laten geven. Armen moesten, als waren het kinderen, onder voortdurend toezicht komen te staan. De rijkere was zedelijk verplicht, zijn tijd, kennis, moreel kracht en invloed te geven. Armoede was immers niet alleen een kwestie van geld; er heerste geweldig gebrek aan gezonde begrippen en rechtschapen gevoelens, aan godsdienstig geloof, aan christelijke gezindheid, aan christelijk handelen. Welbegrepen eigenbelang alleen al zou de rijke tot dienstverlening aan zijn armere broeders brengen, hoopte men. Het moest wel voorzichtig gebeuren, overigens; een dokter ging tenslotte ook niet op eksterogen staan om ze te genezen. 8

Allard Pierson, broer van Hendrik Pierson van de Heldring-gestichten (over de laatste meer in de bijdrage van Petra de Vries in dit nummer) schreef in 1875 in dezelfde zin: 'Waarom zouden, bijvoorbeeld, niet alle jongelieden in meer bevoorrechte klassen pogen nauwe betrekkingen aan te knopen elk met een drie-of viertal jonge mannen uit den arbeidersstand, zich geheel laten inwijden in hun maatschappelijk, huiselijk en persoonlijk leven, in één woord weten

wat zij behoeven naar lichaam en geest'. 9 Niet altijd viel het in de praktijk mee, dat werken als patroon of als vrijwillig armbezoeker. De armen wilden nog wel eens dreigend reageren op bemoeienis met hun bestaan; zoals een betrokkene, die als vrijwilliger er het beste van had geprobeerd te maken, kortaf samenvatte: 'we begonnen als een engel en eindigden als een duivel.' 10 Het viel niet mee om met de armen als weldoener om te gaan.

Geestelijke armoede

Er zit in aansporingen om zich als rijkere persoonlijk met de onderkant van de samenleving te bemoeien een sterk romantische ondertoon. En het is diezelfde romantiek, die we ook vinden in de bestrijding van men zag als de geestelijke armoede van de negentiende eeuw. Dat was de achtergrond van de patronaatsgedachte. Wie zich om de materiële armoede bekommerde, zag vaak daarachter als de diepere oorzaak godsdienstige onverschilligheid of geestelijke leegte, en gebrek aan initiatief, ofwel Jan Saliegeest, in de woorden van Potgieter. Een Duitse theoloog, Tholuck, hier in 1825 op bezoek, verzuchtte: 'Een jaar hier, en ik zou dood zijn, morsdood! want hoe meer langzame en slaperige menschen ik om me heb, des te meer word ik zelf door innerlijke bewogenheid verteerd. De Hollanders zijn allemaal slaapkoppen.' 11 Maar Tholuck had misschien de verkeerde mensen ontmoet. Van mensen als Bilderdijk, Da Costa of Capadose kon van alles gezegd worden, maar niet dat het slaapkoppen waren. Het Réveil in Nederland was eerder een steen in de vijver, het was immers juist weinig enthousiast over de geest der eeuw. Pierson schreef later afkeurend over die geest der eeuw, door veel tijdgenoten gewaardeerd als de triomf van de Verlichting: 'heiligheid (is verworden tot) braafheid, liefde (tot) verdraagzaamheid, overgaaf des harten (tot) plichtsbetrachting' 12 . Waar de Verlichting uitging van de wezenlijke goedheid van de mens, daar ging het Réveil van het tegendeel uit. En iemand als Gewin constateert dan ook al meteen in het begin van zijn studie: 'hier ligt ook weer de verklaring van 't feit dat de réveilmannen in hun begintijd zich zoo weinig gelegen lieten liggen aan philantropischen arbeid. 'Parce-que les prédicateurs mondaines prêchaient la morale mondaine, nous ne voudrions en prêcher aucune', citeert Gewin een niet nader genoemde Zwitserse Réveil-predikant.

Armoede werd wel waargenomen, maar vooral in de vorm van geestelijke armoede. Men wilde zich niet laten verlokken door de opgewekte pamfletten en aanspraken van Nutsmannen, die op de mogelijke goedheid van de medemens speculeerden. Zoals da Costa

het in zijn Geestelijke wapenkreet in 1825 formuleerde: 'al die verderfelijke maatschappijen en genootschappen, die onder den naam van zedelijke verbetering de kracht der evangelische heiligmaking willen wegnemen en onder den naam van Algemeen Nut alle standen gelijkelijk rampzalig maken en ontchristencn.' 13 In het Réveil wilde men daar niet mee van doen hebben. Veeleer wilde men zich verdiepen in eigen geloofsworsteling, liever dan dat men zich in de buitenwereld van 'maatschappijen en genootschappen' wilde begeven. Een man als Capadose - vooral bekend om zijn strijd tegen de koepok-vaccinatie

- vertrok in de jaren dertig vanuit het westen naar Scherpenzeel, waar hij van de plattelanders sterking voor zijn geloofsleven verwachtte. Hij wilde 'stil buiten leven en in de gulle omgang met weinige maar met ons op 't smalle pad des levens wandelende vrienden de dagen onzer voorbereiding voor een nimmer-eindigende gelukzaligheid door (...) brengen'. 14 Zoals in de achttiende eeuw elke Verlichtingslïlosoof in Frankrijk zijn eigen 'bon sauvage' meende te herkennen in de Indianen uit Noord-Amerika of bewoners van romantische Zuidzee-eilanden, zo geloofde Capadose de goede christenen terug te vinden onder de eenvoudige bewoners van het platteland, die in primitieve omstandigheden levend, beschermd waren tegen de verlokkingen van de grote stad, en een zuiver geloofsleven zouden hebben. Dergelijke hang naar zuiverheid, naar eenvoud, naar natuurlijkheid, naar onschuld: daaraan herkennen we de romanticus pur sang. Capadose's vrouw was tussen deze eenvoudige mensen daar overigens niet erg gelukkig, zo geheel afgesneden van contact met mensen van haar eigen stand. Zij miste gezelschap om mee te praten.

Dat naar binnen gerichte, romantische bezig zijn met het eigen innerlijk, zoals we dat bij Capadose en zijn geestverwanten zien, is inderdaad opmerkelijk. Andrew de Graaf, kleinzoon van het Réveil, schreef, niet zonder welwillendheid, maar toch ook wel enigszins verbaasd: 'In een wereld van nooden, stoffelijke en geestelijke nooden, vonden zij (dat wil zeggen de mannen en vrouwen van het réveil) tijd voor wederzijdsche ontboezemingen, gemoedsuitstortingen en geestelijke conflicten, zooals wij ons slechts in onze studententijd hebben veroorloofd (...).' 15

Het Réveil stond aanvankelijk ver af van de samenleving. Al even ver voelde men zich vaak afstaan van de wereld van de kerk van alledag, van het 'jolig christendom'. 16 Andrew de Graaf schreef over zijn jeugd, opgegroeid als hij was temidden van mensen die nog leefden van de herinneringen en na-indrukken van het Réveil: wanneer zij daarover spraken was het 'met stralende oogen'. Men voelde zich verlost, niet van zonden, maar 'van de banaliteit, van de koude,

van de gcmecnschappclijk-optimistischc, klein-verstandelijke, nuchter-brave atmosfeer waarin zij leefden, waarin alles zijn kleur had verloren. Men had den godsdienst en de poëzie en de fantasie niet overboord geworpen, daarin zou nog karakter hebben gelegen, maar alles was vernuchterd, verburgerlijkt, men geloofde aan de vooruitgang, alles was beter dan vroeger. (Iemand als de jonge De Clercq leed) onder den lagen dampkring, het plat-vloersche onder-onsje.' 17

Zo gezien lag het niet erg voor de hand dat juist van het Réveil uit krachtige impulsen voor het bestrijden van sociale noden uitgingen. In de eerste decennia van de negentiende eeuw was dat ook niet het geval en zijn de activiteiten die wel werden ontplooid nogal marginaal: Capadose die begin jaren dertig in Den Haag met zijn vrouw zondagschool-bijeenkomsten hield. Om het geloof uit te strooien hechtte men aan 'klein-kinderschooltjes'. In 1840 schreef mevrouw Groen van Prinsterer over een kerstviering die daar had plaatsgevonden, dat de kinderen krentebroodjes, zakdoekjes en prentjes gekregen hadden en juichend waren over 'de verjaardag des Heeren (...) Men kan er niet aan twijfelen, door Gods genade zal er van dat zaad opkomen.' 18 Zondagsscholen wonnen in de tweede helft van de eeuw aan belang, naarmate het regulier lager onderwijs groeide: de taak van de zondagsschool werd vooral het geven van bijbelonderwijs. Toen in 1865 de Nederlandse Zondagsschoolvereniging werd opgericht bestonden er al 247 zondagsscholen met 25.000 kinderen en 729 vrijwilligers - meest vrouwen. 19 Mevrouw Groen van Prinsterer richtte zich in haar werk niet alleen op kinderen, maar ook op vrouwen, voor wie ze in Den Haag in de jaren dertig een naai-en breischool oprichtte. De bestaande kerken waren naar het gevoel van velen die het Réveil toegedaan waren, tekort geschoten in het verbreiden van het evangelie, reden om daar zelf iets aan te doen. 'De winter van 1839 was koud en er werd bittere armoede geleden. Groen van Prinsterer en zijn vriend P.J. Elout van Soeterwoude deden geregeld armenbezoek. Zij gingen niet alleen als materiële weldoeners, zij pleegden geen ondoordachte liefdadigheid. Zij onderzochten ieder geval, hielpen met raad en daad en spraken ook menig Christelijk woord. 20 Gewin merkt daar nog over op, dat men het van mannen nog acceptabel vond dat zij zich persoonlijk inlieten met liefdadig werk onder de armen, maar dat dergelijk optreden van dames uit de betere kringen verbazing en ergernis wekten. Dat gold ook voor het werk van vrouwen in de Diaconessenhuizen, die, eerst in Utrecht (1844) en wat later ook in Den Haag opgericht werden naar Duits voorbeeld. Wat er gebeurde aan sociaal werk vanuit het Réveil bleef echter lange tijd tamelijk beperkt. Geen wonder, wanneer men ziet, hoe naar binnen gekeerd in

kringen van het Réveil gedacht werd. Wormser, deurwaarder en trouw vriend van Groen van Prinsterer, schreef in 1845 aan zijn leidsman nog over het doel van de kerk, zoals hij dat zag: 'vergaderen met gebed, gezang en het lezen van Gods woord; reformatie van eigen hart en gezin; een stil en godzalig leven leiden; pogingen aanwenden tot de godvruchtige opvoeding der kinderen; in de eerste plaats naar binnen werken, en dan zijn licht laten schijnen'. 21

Inwendige zending

P.L. Schram schreef in het eerste van zijn twee artikelen in het Documentatieblad Nederlandse Kerkgeschiedenis over inwendige zending: 'Wie ziet hoeveel er gedaan is hoedt zich voor een eenzijdige, dus onjuiste qualificatie van het Réveil als 'zonder meer een conservatief-romantische reactie op de Verlichting, een soort herstelconservatisme". 22 Schram doelt daarbij op het samengaan vanaf het midden van de jaren veertig van mannen van allerlei geloofsrichtingen in hun samenwerking om de sociale noden te lijf te gaan. Al sluit veel doen en romantiek elkaar overigens niet per se uit, zoals Schram hier lijkt te suggereren. Wie een grote bijdrage heeft geleverd aan de concretisering van de behoefte van Réveil-mannen om de wereld in te gaan is zonder twijfel de Betuwse predikant Ottho Gerhard Heldring geweest. 'Voor Heldring en anderen is sociale actie niets anders dan zichtbaarmaking van het aloude 'Caritas Christi urget nos' - de liefde van en tot Christus dringt ons hiertoe (...) Voor de eerste christelijk-socialen bestond er eigenlijk nauwelijks onderscheid (en geen middel-doel-verhouding) tussen evangelisatie en sociale verheffing. Het leven vormt één, en dan geheel vanuit het geloof in Jezus Christus bepaalde, éénheid! het 'volle' evangelie.' 23 De al eerder genoemde filantroop Suringar (van de patronaatsgedachte) had Heldring al eens hartelijk uitgenodigd om toe te treden tot de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Suringar kende zijn activiteiten uit de jaren dertig in de Betuwe ter bestrijding van armoede. Zo was Heldring er een voorstander van om aan arme gezinnen een klok te geven, zodat ze de waarde van tijd beter konden begrijpen, liever dan hun een aalmoes te verstrekken. Heldring had zich als jong predikant in de Betuwe in de jaren twintig plotsklaps gerealiseerd dat Christus geboren was als een arm kind. Ook de mens moest arm zijn om de rijkdom van het geloof te kunnen aanvaarden. Omgekeerd moesten armen geholpen worden, door hen zelfstandig te maken. 24 Maar Heldring was afkerig van 't Nut, dat hij te weinig christelijk vond, nochtans kon hij het ook niet vinden bij de mensen van de Afscheiding van 1834, met hun leerstelligheid en afzijdigheid van de noden van de wereld. Zijn her-

vormde medepredikanten vonden Heldring te steil. 'Medewerking van hunne [sc. die hervormde medepredikanten] zijde kon ik dus niet verwachten, daarom te meer zocht ik deze bij Groen en zijne invloedrijke vrienden, diensknechten des Heeren.' 25 Zo groeiden in de jaren veertig contacten tussen de ondernemende Heldring en de mannen van het Réveil, en Groen en Heldring stelden gezamenlijk een rondschrijven aan geestverwanten op om over de mogelijkheden van christelijke filantropie te spreken. In het huis aan het Singel in Amsterdam van J.L. Gregory Pierson, vader van Nicolaas, Allard en Hendrik, kwam men in 1845 voor het eerst met een groot gezelschap geestverwanten bijeen. Het was een bijeenkomst van een geheim genootschap bijkans, met avontuurlijke kanten. Ingevolge de Code Pénal kon de overheid bijeenkomsten van meer dan twintig personen verbieden, en van die bepaling was nog niet zo lang geleden regelmatig gebruik gemaakt om bijeenkomsten van Afgescheidenen te verbieden. En nu was men met vijftig personen - J.J.L. van der Brugghen was uit voorzorg bij de deur gaan zitten, zodat hij zich bij een eventuele politie-inval snel uit de voeten zou kunnen maken. Hij werkte immers bij de rechterlijke macht in Nij megen en kon het zich niet permitteren, openlijk de wet te overtreden. 26

Er vonden sinds die eerste bijeenkomst - gewijd aan school, kerk en armen, vanuit het gezichtspunt der bekering, die uit God is - nog negentien vergaderingen plaats tussen 1845 en 1854. Men noemde zich geen genootschap of vereniging, maar 'Christelijke Vrienden', en verslagen verschenen sinds 1847 in het door Heldring geredigeerde blad De Vereeniging, Christelijke Stemmen. Eigenlijk was d gezelschap de enige organisatie, die het Réveil tot stand bracht, toen het volgens de kerkhistoricus Rasker al in zijn nadagen was. 27 Wat men deed was misschien, in de woorden van Da Costa 'vaag en onbestemd' 28 , maar men leerde elkaar kennen, want zoveel andere gelegenheden om elkaar te zien waren er ook niet. Er gingen van de vrienden impulsen uit in de strijd tegen de slavernij en voor abolitionisme, armenzorg en onderwijs. Hier was een achterban, die ook nog kapitaalkrachtig was, wat van groot belang was voor de activiteiten van Heldring op het gebied van verwaarloosde kinderen, gevallen meisjes en vrouwen vooral.

Heropvoeding en inrichtingen

Institutionele heropvoeding leek een methode om op die terreinen met succes te kunnen opereren. De activiteiten van Heldring werden wijd en zijd bekend. Zoals het Doorgangshuis voor jongens, in 1851 te Hoenderloo opgericht, geleid door de onderwijzer Gangel, die in

Appeltern in conflict was geraakt om zijn orthodoxe standpunten. Asyl Steenbeek, dat al van 1847 dateerde, richtte zich op gevallen vrouwen, Talitha Kumi uit 1858 voor meisjes van 5 tot 15 jaar die beschermd moesten worden, Bethel (1863) voor meisjes van 15 jaar en ouder en tenslotte het Magdalenahuis (1882) voor ongehuwde moeders. Het waren inrichtingen die moesten dienen als een vuurtoren, een baken in zee. 'De philantropie, die den mensch verheerlijkt of hem in zijn natuurlijke staat wil verbeteren, is de onze niet; Christelijke philantropie is gebouwd op schuldgevoel.' 29 De vrouwen die erin werden opgenomen, werden verzorgd door vrijwilligsters, die zich daarmee in een precaire situatie begaven. Prostitutie was in de negentiende eeuw nog veel onbewimpelder dan later aanwezig, maar de schande die eraan kleefde gewerd ook degenen die zich tegen de gevolgen ervan verzetten. 'De opgenomenen te Steenbeek behoren tot de diepst gezonkenen' schreef Heldring, 'maar al is haar zielekrankheid ook nog zoo zwaar, niemand mag van hen, evenmin als in een gewoon hospitaal van den kranke, zeggen: 'ga voorbij, wij kunnen u niet opnemen, uwe krankheid is te zwaar.' Zelfs de diepst gevallenen kunnen behouden worden, wanneer zij uit eigen vrije keuze den weg zoeken tot redding der onsterfelijke ziel; dwingt gij hen een keuze op, deze wijkt spoedig; een besluit door overreding genomen, houdt geen stand, maar is het uit overtuiging geboren, dan 'dwingt hen om in te gaan' door de enge poort.' 30 Psychologisch gezien had Heldring daarin natuurlijk volkomen gelijk, alleen wie in zichzelf geloofde kon proberen om uit het milieu van de prostitutie te stappen. Het ging dus vooral om bekering: de vrouwen waren niet tegen hun wil opgesloten, en als ze weg wilden gaan, konden ze vertrekken. Voor Heldring was de prostitutie geen sociale kwestie, maar een zaak van zonde en bekering - iets waar in de buitenwereld in het algemeen weinig begrip voor bestond.

In de bijdrage van O.W. Dubois in dit nummer, 'Een mosterdzaadje in Zetten', worden de eerste tien jaren van het asyl Steenbeek, gedetailleerd en gebaseerd op bronnenstudie, recht gedaan. Heldring hechtte aan geregelde arbeid voor de opgenomen meisjes en vrouwen, reinheid en regelmaat was evenzeer belangrijk. Maar het allerbelangrijkste was de opgave, de ziel te brengen tot Christus, de erkenning van eigen schuld en zonde.

De opvolger van Heldring als directeur van de gestichten in de Betuwe was de al eerder genoemde Hendrik Pierson. Zijn betekenis voor de strijd tegen de gereglementeerde prostitutie wordt besproken door Petra de Vries in haar artikel in dit nummer 'Kuisheid voor mannen, het Réveil van prostitutiebestrijder Hendrik Pierson'. In

1876 begon Pierson zijn langdurige en principiële strijd tegen de negentiende eeuwse wettelijk geregelde vormen van prostitutie. Daarbij was hij open genoeg om bondgenootschappen te sluiten met weinig voor de hand liggende medestanders als libertair-socialisten en feministen. In het begin van de twintigste eeuw kreeg de abolitionistische beweging tegen de gereglementeerd prostitutie in het parlement geleidelijk aan meer steun. De zedelijkheidswetgeving van 1911 bevatte onder andere een bordeelverbod en een verbod op vrouwenhandel. Of Pierson daarmee ook een groot man was, staat voor De Vries niet zonder meer vast - zij vindt dat hij daarvoor toch te weinig oog had voor de betekenis van de vrouw en de vrouwenbeweging.

Dubois wij st in zijn artikel al op het grote belang van het lied en van het zingen in Steenbeek, en ook daarin heeft Pierson een belangrijke rol gespeeld, zo wordt duidelijk uit de bijdrage van Wim Kloppenburg, '"En brengt tot Godes eer 't verdoolde weer'". De Vluchtheuvelzangen van Pierson, in eerste druk in 1904 verschenen, vormen een rijke bron voor nadere kennis van Pierson's eigen plaats wat zijn theologie en geloofsbeleving betreft. Niet alleen de teksten analyseert Kloppenburg, ook op de herkomst en de betekenis van de melodie werpt hij nieuw licht. 'Wat we misschien aan poëtische en muziakle verfijning missen wordt ruimschoots goedgemaakt door de authenticiteit. Hendrik meende wat hij zong' is de conclusie van dit stuk.

Maar keren we terug naar de praktische zijde van het werk van de vrienden. Minstens zo gedreven, maar wat minder bekend, was dominee Jan de Liefde, met wie Heldring in contact raakte tijdens de bijeenkomsten van de Christelijke Vrienden. De Liefde kon het in geen enkele kerk uithouden, was actief in het evangeliseren, gaf het kinderblad Timotheus uit en richtte de nog altijd bestaande Vereeniging tot Heil des Volks in 1855 op. Maar toen kwamen de Vrienden al niet meer bij elkaar, uiteengedreven door conflicten over de inrichting van de Nederlandse Hervormde Kerk. 31

Als model voor zijn Vereeniging gebruikte de Liefde de organisatievorm van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - lokale verenigingen onder een overkoepelend hoofdbestuur. In 1858 waren er twaalf afdelingen met 493 leden. Als eerste werk vatte de Vereeniging aan de oprichting van een bewaarschool voor haveloze kleuters aan de Goudsbloemgracht (de latere Willemsstraat) midden in de Jordaan. Een beruchte straat in een beruchte buurt.

Eigenlijk bijna geheel verborgen is een andere praktische kant van het

Réveil. Daar gaat Jan Willem Gunning op in; in zijn artikel in dit nummer, 'Het Réveil op de hei', vertelt Gunning hoe in 1848 een aantal Christelijke Vrienden grote stukken woeste grond aankocht op de Veluwe. Heldring had al zegenrijk werk verricht in Hoenderloo, waar hij een put had laten slaan. Men stelde zich veel voor van het ontginningswerk dat in deze achtergebleven streken plaats zou kunnen vinden. Alles gebeurde met de spa, paarden noch ploegen werden gebruikt. Decennialang hield men vol, zonder dat er van veel resultaat gesproken kan worden, totdat in 1910 aan Kröller veel van de grond werd verkocht - wat nu Nationaal Park de Hoge Veluwe is.

Wat het Réveil tot stand bracht, was onder andere dit soort activiteiten als van Heldring en De Liefde in het kader van de Inwendige Zending - een aspect van, en tegelijkertijd een reactie op de modernisering van Nederland in de negentiende eeuw. Christelijke liefdadigheid werd niet langer ongericht uitgedeeld, net zo min als in de liefdadigheid nieuwe stijl van verenigingen als Liefdadigheid naar Vermogen, dat in 1871 in Amsterdam werd opgericht. 32 Met overleg, als in de bijeenkomsten van de Christelijke Vrienden en met een duidelijke visie werden sociale noden aangepakt. Daarbij schrok men niet terug voor de gevolgen van prostitutie, al maakte men zich daarmee niet populair onder de burgerij. Redden wilde men, maar ook en vooral getuigen en evangeliseren. De Nederlandse natie zou wee moeten worden terug geleid tot het geloof der vaderen. Armoede in zijn alledaagse en in zijn geestelijke verschijningsvorm moesten bestreden worden, maar de laatste vorm het meest.

Onderwijs

Daarom moest men met de opvoeding van de jeugd beginnen. In het onderwijs zou de school met de bijbel het verloren terrein weer moeten veroveren. Overigens niet zonder pijnlijke gevolgen voor de vrienden van het christelijk onderwijs. Groen was al vele jaren ervan overtuigd, dat in de lagere scholen zoals die in Nederland bestonden, algemene onverschilligheid en diepe ongelovigheid heersten en dat het tijd was voor 'vrije scholen'. Niet de staat, maar de ouders moeten de richting van het onderwij s aan hun kinderen kunnen bepalen. 33 Die overtuiging deelden zijn medestanders binnen het Réveil. Toen, na enkele mislukte pogingen om een nieuwe schoolwet - noodzakelijk gemaakt door de Grondwetsherziening van 1848 - aangenomen te krijgen en de Réveilman J.J.L. van Brugghen in 1856 een regering vormde, leek het erop of Groen en de zij nen opgelucht zouden kunnen ademhalen. Het tegenovergestelde was echter het geval. Groen

meende dat Van der Brugghen een wet zou indienen waar hij - Groen dus - mee in kon stemmen. Van der Brugghen meende dat Groen hem steunde in een compromis-voorstel, waarvan de kern was: 'in elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte voldoend aantal scholen, toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid' (artikel 16 van de wet van 1857). En in artikel 21 werd onder meer gemeld: 'de onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen. Hiervoor kunnen de schoollocalen buiten de schooluren ten behoeve van de leerlingen, die er ter school gaan, beschikbaar worden gesteld.' 34

Groen stond fel afwijzend tegenover deze compromisteksten, maar de Tweede Kamer stemde in meerderheid voor. De liberaal Thorbecke steunde Van der Brugghen door zich te verklaren voor, zoals hij het formuleerde, 'de stille werking van het Christendom boven verdeeldheid van geloof' - een uitspraak die op het eerste gezicht veel lijkt op het ideaal dat Wormser twaalf jaar daarvoor aan Groen had toevertrouwd. Maar Groen vond een gemengde christelijke school 'een loutere deceptie, eene heiligschennis, eene verbloemde verloochening van het Kruis.' 35 En Van der Brugghen was van medestander tot tegenstander geworden, 'een voorbeeldeloos feit en een voorbeeldelooze feil'. Groen nam ontslag als kamerlid, maar niet voordat hij van der Brugghen 'politieke ondankbaarheid, politieke ontrouw, politieke onbedachtzaamheid' voor de voeten had geworpen. Daarmee en daarna ontbrandt de schoolstrijd pas goed; ze zal nog decennia de Nederlandse politiek en de Nederlandse samenleving diepgaand gaan beïnvloeden.

Tot slot

Binnen vijfentwintig jaar was het Réveil volstrekt veranderd. Niet langer hield men zich afzijdig van de samenleving in haar geheel. Het naar binnen gerichte, op de eigen geloofsbelevenis bezig zijn met geloofskwesties was niet meer mogelijk toen men eenmaal met de buitenwereld, de wereld van sociale noden, en van machtspolitiek, in aanraking was gekomen. Die buitenwereld, waarmee men aanvankelijk eigenlijk niet van doen wilde hebben, kon niet langer genegeerd worden. Vooral Heldring, met zijn voorkeur voor praktisch werk heeft hieraan een belangrijke bijdrage geleverd. Zijn activiteiten werden voortgezet door Hendrik Pierson, die bewust de discussie met tegen-

standers aanging. De bijdragen in dit nummer laten zien, dat er vanuit het Réveil op allerlei manieren werd omgegaan met de praktijk: niet bij brood alleen, zoals de aan dit thema gewijde studiedag in november 2000 heette. Tegelijkertijd wordt ook zichtbaar dat samenwerking tussen gelijkgezinden niet vanzelfsprekend was. De ruzies die een einde maakten aan de bijeenkomsten van de Christelijke Vrienden getuigen daarvan, net als het conflict tussen Groen en Van der Brugghen. Tegelijkertijd is het verbazend te constateren dat zoveel van wat in de negentiende eeuw werd begonnen, nog altijd bestaat: de Heldring gestichten, de Vereniging tot Heil des Volks, christelijk onderwijs.


1. C.E. van Koetsveld, Schetsen uit de pastorie te Mastland. Ernst en luim uit het leven van de Nederlandse dorpsleraar (Wageningen, 1978 (1843)) 113.

2. David Bos, In dienst van het Koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiendeeeuws Nederland (Amsterdam, 1999) 86.

3. G. Luttenberg, Proeve van onderzoek omtrent het armwezen in ons vaderland, ... (Zwolle, 1841).

4. De Gids, 1841, deel I, 385 e.v.

5. J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland (z.p., 1851) 17, 18, geciteerd in J.M.M. de Meere, Economische ontwikkeling en levensstandaard in Nederland gedurende de eerste helft van d negentiende eeuw. Aspecten en trends ('s-Gravenhage, 1982) 39.

6. C.G. Withuijs en C.P.E. Robidé van der Aa, Volksliederen (Amsterdam, 1834) 11.

7. Zie verder voor 't Nut mijn Zonde en deugd in domineesland. Nederlandse protestanten en problemen van opvoeding zeventiende tot twintigste eeuw (Groningen, 1990). En uiteraard W.W. Mijnhardt en A.J. Wichers, Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784- 1984. Gedenkboek ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (Edam, 1984).

8. Zie de recensie van een rede van W.H. Suringar in De Gids (1842), deel 1, 453; zie ook de Nutsbijdragen (1851-1852), Opmerkingen en wenken voor armenpatronen aan de ervaring ontleend...

9. A. Pierson, Eene levensbeschouwing (1875), geciteerd bij J.M. Fuchs, Ik zal doen wat in mijn vermogen is. Honderd jaar Amsterdamse liefdadigheid (Amsterdam, 1971) 19.

10. Een vrijwillig armbezoeker, geciteerd door P.Th. Kok, 'Het Elberfelder stelsel te Leeuwarden 1893- 1913', ESHJB, 46(1983), 265-312, citaat op 285.

11. Hiermee begint het hoofdstuk 'Rust en revolutie' van K.H. Roessingh, Het modernisme in Nederland (Haarlem, 1922)42.

12. Geciteerd bij Everard Gewin, In den Réveilkring (Baarn, 1920) 2.

13. Da Costa geciteerd bij Gewin, In den Réveilkring, 133.

14. Gewin, In den Réveilkring, 84.

15. A. de Graaf, Het Réveil en de strijd tegen de onzedelijkheid (Zutphen, z.j. (1920) 14

16. Gewin, ln den Réveilkring, 82.

17. De Graaf, Het Réveil en de strijd tegen de onzedelijkheid, 6.

18. M.E. Kluit, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten (Amsterdam, 1970)416.

19. Zie mijn 'Geloof en onderwijs. Over catechisatie en zondagsschool, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 21, 1995, 126-138.

20. Kluit, Réveil, 427

21. Geciteerd in J. Stellingwerff, Amsterdamse emigranten. Onbekende brieven uit de prairie van Iowa 1846-1873 (Amsterdam, 1975) 34.

22. P.L. Schram, 'Inwendige zending als terrein van onderzoek, I', Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw, 7, maart 1980, 7-33, hier 16. De kwalificatie is van H.W. von der Dunk, Conservatisme (Bussum, 1976) 120.

23. J.A. de Kok, 'Kerken en godsdienst: het uiteengaan van kerk en school'. Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN), deel 12 (Haarlem, 1977) 232.

24. O.G. Heldring, Leven en arbeid, (Leiden, 1882 2 )41-43.

it 25. Heldring, Leven en arbeid, 182.

26. A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring (Amsterdam, 1942) 207.

27. A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795 (Kampen, 1974) 75.

28. Geciteerd bij O. Norel, Getuigen en redden. Handleiding bij de studie der Inwendige Zending (Zutphen, z.j. (1933)) 47.

29. Heldring, Leven en arbeid, 253.

30. Heldring, Leven en arbeid, 255, 256.

31. De Liefde zei op de laatste bijeenkomst dat de kerk meer zielen vermoordde dan redde en meer leugens dan waarheid verspreidde. Waarop de andere aanwezige predikanten in woede ontstaken en de Liefde de vergadering verliet. Coolsma, J. de Liefde in zijn leven en werken geschetst, (Nijkerk, 1917) 192.

32. Zie Fuchs, lk zal doen.

33. Zie Bernard Kruithof, "Toegankelijk voor alle kinderen'. De Grondwet van 1848 en het lager onderwijs', in G.J. Schutte en J. Vree (red.), Om de toekomst van het protestantse Nederland. De gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij (Delft, 1998) 173- 191, hier 179.

34. Zie J. Brouwer, Het binnenste naar buiten. Beginselen en activiteiten van Mr. J.J.L. van der Brugghen (1804-1863) (Zutphen, 1981) 202-203.

35. Brouwer, Het binnenste naar buiten, 206.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2002

DNK | 71 Pagina's

‘In de eerste plaats naar binnen werken, en dan zijn licht laten  schijnen’

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2002

DNK | 71 Pagina's