GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Réveil op de hei

Bekijk het origineel

Het Réveil op de hei

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

In 1845 spoorde Ds. O.G. Heldring (1804-1876) de Réveilbeweging aan om naar buiten te treden. Zijn oproep leidde tot de beroemde Amsterdamse bijeenkomsten van de 'Christelijke Vrienden' ten huize van het echtpaar Pierson-Oyens, schitterend beschreven door hun zoon Allard Pierson in Oudere tijdgenoten. In die bijeenkomsten werd de eerste stoot gegeven voor talloze praktische initiatieven. Een zusje van Allard schreef daarover:1

een ieder moest wat doen, wat werken voor den Heer dat naar buiten sprak, dat van Hem getuigde. Men moest het Evangelie allereerst aan de Heidenen brengen. Dan werden allerlei Inrichtingen en Verbonden opgericht tot bekeering van zielen, couranten, week-en maandbladen geschreven, huisbezoek gedaan, scholen en Zondagsscholen opgericht, ja wat al niet; stilzitten was haast verboden.

Zelf schreef Heldring over de beroemde eerste samenkomst van de vrienden: 'een stroom van werkzaamheden in Staat, Kerk, en philantropie lag voor ons open.' 2 Het initiatief voor die werkzaamheden kwam vaak van hem. Dat geldt ook voor het ontginningswerk op de Veluwe. In 1839 kwam Heldring bij een tocht over de Veluwe voor het eerst in Hoenderloo: 'Een nederzetting van een aantal doodarme menschen, die zich deze vruchtbare plek te midden van de eindeloze dorre heide tot woonplaats gekozen hadden, en hier woekerden met wat de natuur hun bood. De nederzetting had echter, zoo het scheen,

Prof. dr. J.W. Gunning (VU, kamer 4A-34, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam) is hoogleraar economie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

twee onoverkomelijke bezwaren, er was geen goed drinkwater en geen school.' 3 Heldring pakte beide problemen aan. Na allerlei moeilijkheden, of in zijn eigen woorden: '...na drie dagen van tegenspoed, vond men eene overvloedige bron waaruit het water met kracht kwam opzetten. Toen noodigde ik al de bewoners van Hoenderloo uit om met mij den put ledig te scheppen. Welk een aardig, landelijk tooneel. Gansch Hoenderloo, grijsaards, vrouwen met haar zuigelingen, tot zelfs de kinderen verzamelden zich rondom den put. [...] Welk een voorraad van water! Welk een geluk voor die arme menschen!' 4

Het bleef niet bij die put. Geschokt door de armoede die hij als predikant aantrof op de Veluwe, begon Heldring met ontginningswerk, in feite een ontwikkelingshulpprogramma avant la lettre. Hij haalde een aantal van zijn Réveilvrienden ertoe over om grote terreinen aan te kopen op de Veluwe en om door ontginning daarvan de verpauperde bevolking betere toekomstmogelijkheden te bieden. Zo kwam het Réveil op de hei.

Het was een idealistisch experiment waaraan enkele van de voortrekkers van het Réveil decennia lang veel van hun krachten hebben gegeven. Toch is hierover in de Réveilgeschiedschrijving nauwelijks iets te vinden. Kluit, die wij zelden op veel belangstelling voor de praktische kant van het Réveil kunnen betrappen, zegt er vrijwel niets over. De enige uitzondering is een korte passage over de belangstelling van de Amsterdamse koopman J. Rooseboom - een van de Christelijke Vrienden van het eerste uur - voor het ontginningswerk in Hoenderloo. 5 Dat is misschien niet zo verwonderlijk, want zij bleef dicht bij haar voornaamste bron, Heldrings eigen autobiografische aantekeningen. Daarin wijdt Heldring slechts één bladzijde aan het ontginningswerk van de Christelijke Vrienden. 6

De viering van het 60-jarig jubileum van het Nationale Park 'De Hoge Veluwe' leidde tot de publicatie van een boekje over De Hoge Veluwe in de 19* eeuw. Het is de neerslag van het voortreffelijke speurwerk van de werkgroep geschiedenis van de Vereniging Vrienden van de Hoge Veluwe. In dat boekje is wel veel te vinden over het Réveil op de hei. 7

Heldring was een praktisch man: het ging hem niet alleen om 'inwendige zending', maar ook om de strijd tegen armoede. Die strijd zag hij nadrukkelijk niet als een taak van de overheid. 8 In Hoenderloo heeft hij eerst voor die beroemde put en voor een school gezorgd en pas daarna voor een kerkgebouw. De Christelijke Vrienden staken heel veel geld in die kerk (twintigduizend gulden), maar zij kochten ook - op Heldrings verzoek - in 1848 op grote schaal land.

Het was een tijd waarin het denken over de ruimtelijke ordening

snel veranderde. Van der Woud beschrijft dit proces voor bedijkingen: at eens alleen een zaak van de grondeigenaars was, wordt een zaak van maatschappelijk belang. Bedijkingsplannen trekken de aandacht en bemoeienis van een bonte groep personen, met zeer diverse belangen, waaronder het opzetten van sociale experimenten. Zo wilde Heldring in de Anna Paulownapolder 'een kolonie van boeren die er een zelfstandig bestaan konden opbouwen, in plaats van elders bij het armbestuur de hand op te moeten houden.' 9 Dat een groot deel van het Nederlandse landareaal ongebruikt bleef, was Heldring al lang een doorn in het oog. Bij Hoenderloo vestigde hij zijn hoop op grootgrondbezitters die woeste gronden zouden willen ontginnen. Dat was niet ongebruiklijk. Ontginningswerk was eigenlijk alleen aantrekkelijk voor vermogende 'heren' die 'zich konden permitteren de woeste grond door middel van houtcultuur te verbeteren: e aanplant van een bos, bijvoorbeeld van dennen, dat na twintig, dertig jaar gerooid werd, waarna de grond verrijkt met humus achterbleef'. De staat, die vanaf 1843 woeste gronden op de Veluwe verkocht, had niets aan grondverbeteing gedaan. 10 Heldring hoopte dat ontginning veel werkgelegenheid zou scheppen en dat de betrokken arbeiders uiteindelijk tot zelfstandige landbouw zouden komen. In Wandelingen over de Veluwe schreef hij daarover:11

De heer baron Van Heeckeren van Enghuizen is deze kolonie tot grote zegen. Een menigte huisvaders vindt bestendig werk op de grote heide-ontginning [Deelerwoud] door hem ondernomen. Ook blijve hij nog lang deze nuttige arbeid voortzetten. [...] Alsdan kan de kolonisatie van Hoenderloo blijven voortgaan. Want slechts als de arbeider de eerste jaren zijn brood kan verdienen op de akker van iemand, die vast werk verleent en inmiddels toch voortgaat zijn eigen grond te ontginnen, is er de mogelijkheid om hem allengskens tot die onafhankelijke cultuur te brengen, waardoor hij eenmaal op zijn eigen hoeve zijn brood kan verdienen.

Haak, een van de auteurs van het gedenkboek, merkt daarover op:1

: Uit dit citaat blijkt, dat Heldring verwachtte dat de kolonist na verloop van tijd baas op eigen hoeve zou kunnen worden. Maar dit optimisme was op niets gebaseerd. Zou de kolonist met het geringe dat hij verdiende zoveel kunnen sparen, dat hij een eigen stukje land kon kopen en van wie? [...] En op welke wijze kon de kolonist over mest beschikken, nu de heideterreinen

waar vroeger de schapen werden gehouden, steeds verder voor bosbouw werden ontgonnen[? ] [...] Heldring vraagt nogal wat van de kolonist. Hij stelt het voor, alsof de kolonist dag en nacht kon werken, geld overhield, spaarcenten had die hij kon beleggen, maar niets is minder waar: Heldring moet hebben gezien en geweten, dat de kolonist te veel had om te sterven en te weinig om van te leven.

Het plan moge naïef geweest zijn, Heldring slaagde er toch in de Christelijke Vrienden ervoor te interesseren. Het was een tijd van economische ellende - er waren twee achtereenvolgende aardappeloogsten mislukt - van cholera en van revolutiedreiging. 13 Misschien had zijn oproep om woeste gronden aan te kopen juist daardoor succes.

Een kleine groep kocht in 1848 ruim 800 ha. in de omgeving van Hoenderloo. De kopers waren de al genoemde Rooseboom, Groen van Prinsterer, J. Nijenhuis en vijf bekende Amsterdammers: J.L. Gregory Pierson, H. Gildemeester, G. Boissevain, E. Boissevain en C.P. van Eeghen (1816-1889), vriend van Heldring en penningmeester van wat zou uitgroeien tot de Heldringgestichten. 14

Van Eeghen kocht in eerste instantie 146 ha. Hij ontpopte zich als de meest enthousiaste ontginner en zijn activiteiten zijn goed te volgen, want hij heeft veel aantekeningen over zijn ontginningswerk nagelaten. 15 In de beginperiode bezocht hij het land twee keer per jaar. Van één van die bezoeken (in 1849) is een verslag bewaard gebleven. Van Eeghen reisde met een groep familieleden van Amsterdam naar Arnhem, installeerde zich daar in een hotel en trok de volgende dag in een gehuurde' glazen wagen' (een rijtuig met veel ramen) verder:16

Tot de Woeste Hoeve ging het langs een gebaande weg, maar van daar af ging de tocht dwars over de hei en moest een extra voorspan voor dit zware werk gehuurd worden. De tocht duurde drie uur, onder voortdurende slagregens, terwijl het rijtuig aan alle kanten lekte. Veel tijd om rond te lopen [in Hoenderloo] was er niet, want het plaatsje bood weinig mogelijkheden om de honger van onverwachte gasten te stillen; ook was de animo van de dames, om met hun lange rokken in de harde wind door de kletsnatte hei te gaan lopen, zeer gering. Om half acht 's avonds was het gezelschap weer terug in Arnhem [...].

Later-na zijn aankoop in 1858 van de 'Pietersberg', een buitenplaats bij Oosterbeek-ging Van Eeghen veel vaker naar Hoenderloo. Hij gaf

uitvoerige instructies voor het ontginningswerk. Dat begon met de aanplant van jeneverbessen. 17 Het was een enorm karwei: eerst werd de hei gemaaid, vervolgens werd de grond omgespit en het zand - bekend van de verstuivingen - werd afgedekt met het maaisel. Er werden paarden noch ploegen gebruikt; al het omspitten gebeurde met de spa. Na het omspitten werd de grond enigszins geëgaliseerd met de kettingeg. Vervolgens werden er dennen en later vooral eiken geplant. 18

Van Eeghen zorgde veertig jaar lang voor werk in Hoenderloo, precies zoals Heldring had gehoopt. Hij probeerde ook nog wat aan onderwijs te doen door privé-lessen te regelen voor de opzichter, die nauwelijks kon lezen en schrijven. 19 Van Eeghen breidde zijn bezit later uit tot 230 ha. en gaf het gebied, dat eens zo kaal was geweest, trots de naam 'het Hoenderlose bos'.

Het was een nobel experiment, maar de meeste Christelijke Vrienden hielden maar één generatie stand. Tussen 1870 en 1876 overleden Rooseboom, Nijenhuis, Groen en ookHeldring. Van Eeghen overleed in 1889, maar zijn kinderen zetten de ontginning voort en breidden hun terrein nog aanzienlijk uit, tot 550 ha., deels door aankoop van het terrein van Groen van Prinsterer. Bij de Van Eeghens speelden, zo wordt uit de archieven duidelijk, vooral overwegingen van liefdadigheid. Dat uitte zich ook daarin dat C.P. van Eeghen het toezicht op de ontginning toevertrouwde aan inwoners van Hoenderloo, mannen zonder enige speciale opleiding. Dat het winstoogmerk bepaald niet centraal stond, blijkt ook uit een brief van de oudste zoon, P. van Eeghen (1844-1907). Die schreef in 1890, kort na de dood van zijn vader: 'Ik zou het liefst de ontginningen willen voortzetten omdat het in de eerste plaats ging om het belang van de bewoners van Hoenderloo.' 20

Een andere groep die lang bleef, bestond uit familieleden van J.L. Gregory Pierson, de oorspronkelijke gastheer van de Christelijke Vrienden. Toen Pierson overleed, kwam zijn landbezit in 1860 in handen van zijn dochter Piet Pierson en haar man, de chemicus prof.dr. J.W. Gunning (1827-1900). Net als zijn vriend Van Eeghen was deze Gunning zeer geïnteresseerd in ontginning. In 1879 kocht hij het landgoed Hoog Baarlo (ten zuiden van Hoenderloo) erbij (136 ha.). Dit terrein werd zeer ontwikkeld. Er werd steeds weer gebouwd en uiteindelijk stonden er 14 boerderijen, allemaal genoemd naar vrouwelijke familieleden. Hoog Baarlo kwam dichter bij wat Heldring voor ogen had gestaan dan de andere landerijen. De vorige eigenaar had de ontginning wat laten versloffen, maar er werd nu flink geïnvesteerd. Er kwamen goede woningen voor de pachters - som-

mige van die huizen staan er nog - en Gunning maakte van de Deelense weg (destijds een zandpad) een doorgaande weg. 21 Hij pakte de zaak professioneel aan en benoemde in 1893 een opzichter, Brinksma, die opgeleid was aan de bosbouwschool. Daarmee doorbrak hij de traditie van de Christelijke Vrienden. 22 Na Gunnings dood in 1900 zette zijn oudste zoon, prof.dr. J.H. Gunning Wzn., het werk voort.

Pas in 1910 kwam het einde van het experiment in zicht. Het Hoenderlose bos werd toen door de kinderen Van Eeghen verkocht aan een man die het naastgelegen landgoed Hoenderloo al in bezit had. Hij wilde dat voor de jacht gebruiken en had daarom speciale belangstelling voor het terrein van de Van Eeghens: het wild zou in de bossen op het Van Eeghen-terrein voedsel kunnen vinden. 23 Die man was Anton Kröller, wiens naam voortleeft in het Kröller-Müller museum. Het is een einde vol ironie. De bossen die eens waren geplant om de inwoners van Hoenderloo uit hun armoede te trekken, werden nu het terrein voor de wilde zwijnen waarop Kröller wilde jagen. Die zwijnen bleken verzot te zijn op de eikels uit Van Eeghens eikenbomen. Hoewel het Hoenderlose bos nog steeds de officiële naam is, heet het gebied in de volksmond nu al bijna een eeuw de Varkensbaan.

Na het vertrek van de Van Eeghens was er van de families uit 1848 nog maar één over. Maar ook die wilde verkopen. Al in 1909 had J.H. Gunning Wzn. aan zijn broers en zusjes geschreven dat het geld dat vastzat in het landbezit, niet nog langer renteloos kon blijven liggen: 'Ik heb waarschijnlijk gelegenheid om Hoenderloo goed te verkopen, d.w.z. zoo, dat het in goede handen komt en voor Brinksma gezorgd wordt.' 24 Uit zijn brief blijkt dat het land toen nog steeds nauwelijks iets opbracht. Een broer schreef terug 'Ik betreur het dat een zaak, waar Papa zooveel hart voor had, uit de familie gaat.' Een andere broer schreef: 'Is het wel zoo zeker, ook, bij den tegenwoordigen stand der wetenschap en gezien het vele dat ook de Heidemij reeds heeft gedaan, [dat] Hoenderloo werkelijk pas 'zoveel later' (zooals Papa meende ...) rentegevend zal worden? '.

Het zou nog tot 1912 duren voordat het land werkelijk werd verkocht. Zo eindigde deze merkwaardige episode van het Réveil op de hei met het vertrek van de derde generatie, Piersons kleinkinderen.

Ook nu was Kröller de koper. Na zijn dood zou veel van zijn land opgaan in het park De Hoge Veluwe. Buiten dat park staan nog steeds vier van de destijds op Hoog Baarlo gebouwde boerderijen, o.a. de Catharinahoeve en de Carolinahoeve, genoemd naar twee zusjes, kleindochters van Van Eeghen en achterkleindochters van het echt-

paar Pierson-Oyens. 25 Die naamgeving is het laatste dat herinnert aan het Réveil op de hei.

Was het experiment mislukt? Haak oordeelt hard over de Christelijke Vrienden:26

Zij hadden wel geld gestoken in de ontginning van de percelen rond Hoenderloo, maar toch op een zodanige wijze dat zij daarbij zelf weinig risico liepen. Geen enkele bewoner van Hoenderloo heeft ooit met hulp van de Christelijke Vrienden een eigen stukje grond kunnen kopen of een bedrijfje kunnen opbouwen. Zover ging hun maatschappelijke betrokkenheid niet.

Heldring zelf gaf (op die ene bladzij) een heel rooskleurige visie:2

Reeds de eerste ontmoeting met de arme weduwe, die ons met zooveel blijdschap haar korenakker, bloeiende boekweit en hofje toonde, bewees mij dat de grond er uitnemend moest wezen, en dit werd later door scheikundig onderzoek bevestigd. Met volle vrijmoedigheid kon ik dus vermogende vrienden aanraden om hier heidegronden aan te kopen en in cultuur te brengen; alle, die dit hebben ondernomen, mogelijk alleen met de bedoeling om de kolonisten werk te verschaffen, zullen later van deze daad geen berouw gehad hebben. Bunders grond waren destijds voor een luttele som te koop, en hebben na de ontginning de verwachting ver overtroffen; de schoonste bosschen van dennen en akkermaalshout ziet men thans, waar wij eenmaal de ontzettendste zandverstuivingen vonden. Jaarlijks werden ongeveer 100 bunders heide diep gespit en bezaaid, en dit gaf den bewoner overvloedig werk. Met elk jaar namen den bosschen toe, overal doorsneden met beschaduwde lanen voor den eenzamen wandelaar.

De suggestie dat de investeerders onverwacht grote winsten hadden gemaakt, was onjuist: een commerciële onderneming was het nooit geworden. De twee families die bleven, hebben er weinig aan verdiend, veel minder dan de schrijvers van het gedenkboek (die maar een deel van hun brieven hebben gelezen) vermoedden. Van Eeghens land bracht pas na 35 jaar wat op. 28 Toen Hoog Baarlo iets opbracht in 1897 - na bijna 20 jaar - beschouwde Gunning dat als een uitzondering. 29 De Réveilontginners waren werkelijk heel geduldig. Pieter van Eeghen schreef in 1890 dat hij nu dertig j aar betrokken was bij de

langzame ontwikkeling van de streek en dat het land pas sinds 6 of 7 jaar iets opbracht. Hij verwachtte uiteindelijk grote opbrengsten, maar die lagen, dacht hij, nog wel 20 of 30 jaar in de toekomst. 30 In de Gunningfamilie was er, zoals wij zagen, in 1909 - dus ruim 60 jaar na het eerste begin - nog steeds discussie over hoe lang het zou duren voordat het land wat zou opbrengen. Heldrings bewering dat 'de verwachting ver [werd] overtroffen' lijkt dan ook ongefundeerd. De opbrengsten waren laag en de eigenaars namen daarmee genoegen omdat voor hen heel lang werkverschaffing, niet winst voorop stond. Zo was het experiment dan ook begonnen: Heldring had in 1848 zijn vrienden opgeroepen om de armoede op de Veluwe te bestrijden; dat aspect kreeg toen hij terugblikte, veel minder nadruk.

In 1848 lag de nadruk op particulier initiatief. Dat de overheid een taak had in het terugdringen van armoede, zou destijds door de Réveilmensen zijn beschouwd als een merkwaardige suggestie. Maar toen aan het eind van de 19 e eeuw het experiment op de Veluwe op zijn laatste benen liep, was het tij gekeerd. Nederland had van 1897 tot 1901 een kabinet dat door zijn wetgeving op sociaal terrein de bijnaam zou krijgen van 'het kabinet van de sociale rechtvaardigheid'. Dat dat kabinet onder leiding stond van prof.mr.dr. N.G. Pierson, zoon van het echtpaar Pierson-Oyens, illustreert treffend hoe het Réveil in een halve eeuw was geëevolueerd.


1. PA. Gunning-Pierson, Wij en onze kinderen, 1907, herdruk van een artikel dat in 1881 anoniem was verschenen in de Stemmen voor Waarheid en Vrede.

2. O.G. Heldring, Leven en arbeid, Leiden: Brill, tweede uitgaaf, 1882, 181.

3. M.E. Kluit, Het Réveil in Nederland 1817-1854, Amsterdam: H.J. Paris, 1936, 257.

4. Heldring, Leven en arbeid, 96.

5. Kluit, Réveil, 293.

6. Heldring, Leven en arbeid, 102. Misschien was Heldrings beschrijving zo beknopt omdat het ontginningswerk vooral werd gedragen door zijn medestanders; zijn eigen rol was al vrij kort na het begin -uitgespeeld.

7. Haak en P. Hofman (red.), De Hoge Veluwe in de 19e eeuw, Apeldoorn: Vereniging Vrienden van de Hoge Veluwe, 1995.

8. H. Reenders, Alternatieve zending: Ottho Gerard Heldring (1804-1876) en de verbreiding van het christendom in Nederlands-lndië, Kampen: Kok, 1993, 65.

9. A. van der Woud, Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798- 1848, Amsterdam: Meulenhoff, 1987, 260-263; citaat op blz. 263.

10. Van der Woud, Het lege land, 236, 223.

11. O.G. Heldring en G. Haasdorp Werner, Wandelingen over de Veluwe, Arnhem van EldikThieme, 1845; geciteerd in Hoge Veluwe, 61.

12. Hoge Veluwe, 61-62.

13. Reenders, Alternatieve zending, 61.

14. Er onstond een netwerk van familierelaties in deze groep. Heldrings zoon dr. J.L. Heldring (de bezorger van Leven en arbeid) trouwde met Van Eeghens dochter G.M.J. van Eeghen (1854-1911). Haar zusje Cecilia van Eeghen (1858- 1899) trouwde met prof.dr. J.H. Gunning Wzn. (1859- 1951). Diens moeder, P.A. Gunning-Pierson, was een dochter van J.L. Gregory Pierson. Heldrings jongoverleden zoon O.G. Heldring (1834-1856) had naar haar hand gedongen.

15. Collectie-van Eeghen, Gemeentearchief Amsterdam.

16. Mr. P. van Eeghen, 'Driehonderd jaar de stad uit', 54ste Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, 106-169, 142.

17. Dat detail is ironisch: in Réveilkringen werd vaak het gezegde "jenever: erger dan de cholera" gebezigd.

18. Hoge Veluwe, 81.

19. Hoge Veluwe, 86.

20. Hoge Veluwe, 90.

21. Dat is nu de weg van Arnhem naar Apeldoorn, langs de grens van het park de Hoge Veluwe.

22. Haak (Hoge Veluwe, 90) ziet hier een belangrijk verschil met de Van Eeghens, die de ongeschoolde Van Hunen gebruikten. Dat lijkt mij niet juist. Uit de briefwisseling tussen de twee families blijkt dat de Van Eeghens wilden meebetalen aan het salaris van Brinksma en, omgekeerd, dat de Gunningen gebruikmaakten van de diensten van Van Hunen; brieven van P. van Eeghen aan zijn zwager J.H. Gunning Wzn., 13 november 1891 en 4 november 1893, familie-archief Gunning, Breukelen (hierna aangeduid als FAG).

23. Hoge Veluwe, 92.

24. Rondzendbrief van J.H. Gunning Wzn. aan zijn broers en zusjes, 21 mei 1909, met hun antwoorden (FAG).

25. C. Fabius-Gunning (1883-1974) en mej. C.H.C. Gunning (1889-1988).

26. HogeVeluwe, 167.

27. Leven en arbeid, 102.

28. P. van Eeghen aan J.H. Gunning Wzn., 1 maart 1890 (FAG).

29. J.W. Gunning aan J.H. Gunning Wzn., 27 februari 1897 (FAG).

30. P. van Eeghen aan J.H. Gunning Wzn., 31 maart 1890 (FAG).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2002

DNK | 71 Pagina's

Het Réveil op de hei

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2002

DNK | 71 Pagina's