GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbesprekingen

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

| E.H. Cossee, Willem Muurling (1805-1882), een Groninger wordt modern, Groningen: Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, 2009, isbn 978-90-367-4039-5, 46 p.

| Lodewijk Winkeler (Nijmegen)

Met een rede over de theologische ontwikkeling van de Groningse bijbelwetenschapper Willem Muurling heeft DNK-redactielid Eric Cossee op 2 oktober 2009 afscheid genomen van de Rijksuniversiteit Groningen als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis en beginselen van het unitarisme. Je zou het dus een Gronings ‘onderonsje’ kunnen noemen, ware het niet dat de hoofdpersoon van het verhaal, een directe collega van de vader van de Groningse theologie Petrus Hofstede de Groot, zich in de loop der jaren ontwikkelde van een uitgesproken aanhanger van de Groningse richting in de theologie tot een even overtuigd medestander van de veeleer als Leids te karakteriseren ’moderne theologie’. Aan de hand van vier van Muurlings – ook in druk gegeven – redevoeringen schetst Cossee diens theologische ontwikkeling, en wat meer tussen de regels door ook diens genuanceerde denkwijze. Want ook al ‘bekeerde’ Muurling zich tot het modernisme, in een aantal opzichten bleef hij toch een Groninger: het accent op de betekenis van de (Nederlandse Hervormde) kerk, en op de openbaring als goddelijke pedagogiek.

Op één punt is mijn nieuwsgierigheid helaas niet bevredigd. In voetnoot 30 meldt Cossee dat zijn schoonzoons (A. Kuenen, oudtestamenticus in Leiden, de predikant J.C. Matthes en B.H.C.K. Van der Wijck, filosoof in Groningen) tot de moderne richting behoorden. Dat roept minstens als vraag op, wat hun invloed op de ontwikkeling van het denken van hun schoonvader in de moderne richting zou kunnen zijn geweest. –

| Antoon de Vos, Voorwaarts en niet vergeten. Leven en denken van Gerardus Horreüs de Haas (1879-1943); uitgeverij Waanders, Zwolle, 2008; isbn 978 90 400 8560 4; 320 blz.

| Niels van Driel

Emeritus predikant A. de Vos heeft de studie van de geschiedenis van het modernisme verrijkt met zijn biografie van G. Horreüs de Haas (1879-1943). De Haas behoorde een kwart eeuw lang tot de meest toonaangevende figuren in vrijzinnig-protestantse kring. Het theologisch tij had deze voorman van de linkerflank van het modernisme echter niet mee, zodat zijn invloed beperkt bleef. Niettemin zijn er nog altijd mensen die zich geïnspireerd weten door zijn streven naar een gemeenschapsleven dat op recht en gerechtigheid is gebaseerd. Elk jaar legt een kring aanhangers op 1 mei een krans bij zijn graf.

Daarbij zal de persoonlijkheid en visie van De Haas een grote rol spelen. De Zwolse hervormde predikant was een indrukwekkend figuur, altijd meelevend met en reagerend op de actualiteit. Daarom voegde hij zich al in 1903 bij de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij en bestreed hij alcoholisme, militarisme (zonder pacifist te worden), marxisme en nationaal-socialisme. Toen de joden in zijn woonplaats tijdens de Bezetting naar het station van Zwolle werden gedreven, voegde De Haas zich telkens bij hen, als een levend protest. Hij droeg de bagage van zieken en ouderen en was bij hun wegvoering zeer geëmotioneerd. Wie dergelijke dingen leest, vergeeft De Vos bijna overal zijn bewonderende toon.

Voor De Haas was het predikantsschap het hart van zijn levenstaak. Deze dominee buitte de uren van de dag uit, zodat hij ook op andere terreinen een bijdrage kon leveren. Herhaaldelijk raakte hij overwerkt. Overal in het land liet hij zijn geluid horen in preken, lezingen, debatten en persartikelen. Na zijn promotie in 1929 en het overlijden van zijn promotor en vriend H.T. de Graaf (1875-1930) trad hij steeds meer naar voren als leider van het links-modernisme. Omdat hij de vrijheid van belijdenis in gevaar zag komen, bemoeide hij zich ook in toenemende mate met de kerkelijke strijd in de Nederlandse Hervormde Kerk.

Met analyses en argumenten waarin De Haas de psychologische en historische relativiteit van de kerkelijke tradities en dogma’s benadrukte, trad hij in het veld tegen orthodoxen en rechts-modernen. Merkwaardig is hoe deze scherpzinnige man van Jezus’ sterven voor de zonde en vrijkoping van zondaars met zijn bloed kon maken dat Hij mensen uit kwaad en zelfzucht doet wedergeboren worden tot reinheid en onbaatzuchtigheid. Verdampt zo de oorzaak niet in de gevolgen? Vaak nam hij de theologische traditie echter serieuzer. Echter, in de traditionele zin kon hij er weinig mee. De nieuwe wetenschappelijke kennis sinds vooral de negentiende eeuw liet hem daar geen ruimte meer voor. Rechts-modernen stonden zijns inziens niet kritisch genoeg tegenover de kerkelijke dogmatiek. De Haas bepleitte een open en kritische bezinning op een aan de Bijbel ontsprongen ethisch-religieuze denkwereld. Aan De Haas’ eigen theologie lagen fundamentele keuzes ten grondslag: niet, zoals bij zijn grote tegenstrever G.J. Heering, geloof en openbaring, maar ervaring en gedachte.

In zijn waardering voor de grote namen uit het vrijzinnig-protestantisme relativeert De Vos te sterk de verschillen tussen De Haas en K.H. Roessingh. Men kan niet stellen dat ‘alleen’ de manier waarop zij de spanning tussen ‘sein’ en ‘sollen’ in hun denken en geloof verwerkten uiteenliep (blz. 242). Wie beide auteurs leest, voelt zich in een andere wereld. De Haas worstelde met goed en kwaad, heilig en onheilig, Roessingh voelde zich vooral zondaar ten overstaan van de Genadige. Waar De Haas spreekt over een ik-Gij-relatie, is dat voor hem niet meer dan symboliek voor de verhouding van de religieuze mens als deel tegenover het Geheel, als betrekkelijkheid tegenover het Absolute, als creatuur tegenover den Grond, als zondaar tegenover het Heilige’ (blz. 228, cursiveringen van mij). Typerend is trouwens dat De Haas het zo goed als nooit over het probleem van de zonde heeft, maar bijna altijd over goed en kwaad.

De Haas was een religieus-humanistisch denker (zo uiteindelijk ook De Vos op blz. 263), Roessingh een wijsgerig onderlegde gelovige die het te kwaad had met zowel de klassieke als de vrijzinnige christelijke dogma’s. Evenals voor Roessingh was religie voor De Haas een hoogste waardestreven. Maar ook al bleef – naar het woord van Heering – Roessingh te veel in het wijsgerig voorportaal van de theologie, zijn denken was structureel dualistisch. Daarentegen bleef het denken van De Haas, meer dan De Vos doet voorkomen, verregaand monistisch door zijn spreken over God als het allesomvattende verband en de diepste grond van alles.

Het eerste deel van dit fraai uitgegeven proefschrift over het leven van De Haas leest prettig. Slechts enkele te uitvoerige samenvattingen van publicaties zijn hier minder op hun plaats. In het tweede deel van zijn boek stelt De Vos deze publicaties centraal in het kader van De Haas’ totale denken. Een manco in de structuur van dit deel is dat De Vos in zijn analyse van de wijsgerige achtergronden van De Haas’ theologie complete opstellen inlast over bepaalde filosofen, terwijl deze slechts met enkele zinnen verbonden worden met De Haas zelf. De stijl van De Vos is in het tweede deel trouwens minder strak en samenhangend dan in het eerste. Maar overigens biedt ook dit tweede deel veel goeds. De grote waarde ervan is dat De Vos zijn wijsgerige kennis dienstbaar maakt aan de belichting van de filosofische invloeden op de breedte van het vrijzinnig-protestantisme. –

| Hildo van Engen, Vincent Robijn, Op zoek naar het religieus erfgoed. Handleiding voor onderzoek in kerkelijke archieven, Hilversum (Verloren) 2008 = Zoekreeks 5. 180 pp. isbn 978-90-8704-036-9; EUR. 19,00

| J. Vree

Het jaar 2008 was het Jaar van het religieus erfgoed, vandaar de wat vreemde hoofdtitel van het hier besproken boekje. Religieus erfgoed omvat immers veel meer dan alleen archiefmateriaal. De aanduiding ‘kerkelijk’ lijkt me daarentegen weer te eng om daaronder ook een verwijzing naar een site met islamitische kunst op te nemen (175). In feite betreft het hier een eerste inleiding voor het gebruik van kerkelijke archieven. Daarmee is dan meteen het interessante van het boekje genoemd. Het boek van J.G.J. van Booma, Onderzoek in protestantse kerkelijke archieven in Nederland, dat in 1994 door het Centraal Bureau voor Genealogie werd uitgegeven, is weliswaar breder, maar beperkt zich tot de protestantse kerkgenootschappen. Op zoek wijst ook een weg in de vele archieven van de Catholica.

Dat het hier om een basale inleiding gaat, blijkt uit het feit dat eerst een overzicht van zo’n dertien eeuwen Nederlandse ‘Kerkelijke geschiedenis’ wordt gegeven (15-38). Daarbij een handige stamboom van alle hervormde/gereformeerde kerkgenootschappen, vanaf 1816 tot en met de pkn en de Hersteld Hervormde Kerk van 2004, met een misleidend onderschrift (‘De protestantse kerkgenootschappen sinds 1816’). De toegevoegde literatuurlijst is up to date en op bepaalde punten breed. Zo wordt de Oud-Katholieke Kerk met twee titels zeker niet vergeten, maar wie bijvoorbeeld iets wil weten over baptisten of het Leger des Heils zal zo slim moeten zijn om zelf naar het in de lijst opgenomen werk van Hoekstra, Ipenburg, Handboek Christelijk Nederland, te grijpen. Dat ook een studie over immigrantenkerken is opgenomen valt goed te begrijpen, maar niet dat de geschiedenis van de joodse gemeenschap met twee werken is vertegenwoordigd. De negentiende-eeuwse aanduiding Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (nik) heeft hier verwarrend gewerkt of het is een kwestie van hinken op twee gedachten: soms ‘kerk(elijke) geschiedenis’, dan weer ‘religieuze geschiedenis’.

Wie in archieven zoekt, zal eerst iets moeten begrijpen van de structuur der betreffende archiefvormende instanties. Een hoofdstuk ‘Kerkelijke organisatie’ (39-56) is daarom op zijn plaats. Termen als parochie, statie, dekenaat en aartspriesterschap, bisdom, kapittels, kloosters, abdijen en congregaties aan rooms-/oud-katholieke zijde, en anderzijds gemeente (met kerkenraad, diaconie, ministerie), ring, classis en synode aan protestantse kant worden helder uiteengezet. Tevens wordt een aanduiding gegeven van het materiaal dat een onderzoeker in de desbetreffende archieven mag verwachten. De literatuurlijst biedt ook hier voldoende om iemand wegwijs te maken. Handig is de verwijzing naar http://www.kerkrecht.nl. Volgens de auteurs zouden daarop de kerkorden van verschillende protestantse gezindten voorkomen; het gaat hier echter om de pkn-kerkorde en om diverse kerkorden van gereformeerde signatuur, zowel uit binnen- als buitenland. In dit verband is tevens een website interessant die niet door de auteurs wordt vermeld: www.ntkr.nl (met o.a. de Engelstalige versie van de Codex Iuris Canonici 1983 en het Statuut voor de Oud-Katholieke Kerk in Nederland). Aan het slot van het hoofdstuk is een kort overzicht van de vroegere en huidige structuur van het nik en zijn Portugese pendant opgenomen; daarnaast een verwijzing naar het Verbond van Liberaal Religieuze Joden in Nederland.

In de volgende hoofdstukken wordt aandacht besteed aan onderwerpen als: ‘Archieven en verzamelingen’ (de betreffende vestigingsplaatsen, voor zover nodig uitgesplitst naar kerkgenootschap), ‘Onderzoek’ (handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek, inclusief uitleg van termen als archievenoverzicht, inventaris en plaatsingslijst, verwijzingen naar handleidingen paleografie en tijdrekenkunde). Enkele onderwerpen hebben slechts zijdelings met het eigenlijke archiefonderzoek te maken; ze verdiepen echter wel het zicht op materiaal dat men in kerkelijke archieven kan aantreffen: ‘Kerkelijke gebouwen’, ‘Kerkelijke kunst’, ‘Verenigingsleven’, ‘Geloofsleven’. Tenslotte komen ‘Scholing’ (onderwijsgeschiedenis) en ‘Zending en missie’ aan de orde. In twee aanhangsels worden overzichten geleverd van: 1. hedendaagse en oudere tijdschriften op het gebied van de Nederlandse religieuze geschiedenis; 2. handige webadressen.

Het geheel is verluchtigd met illustratieve foto’s (met afzonderlijke verantwoording) en gelardeerd met ingekaderde teksten waarin bepaalde details (zoals de rol van de verenigingen ‘De Kerkelijke Kas’ bij de dolerenden van 1886) worden opgehelderd. Helaas ontbreekt een inhoudsopgave en – hetgeen voor vruchtbaar gebruik schadelijker is – een alfabetische index op persoonsnamen, aanduidingen en onderwerpen. Het boekje werd geschreven in opdracht van drie organisaties: Cultureel Erfgoed Noord-Holland, Erfgoedhuis Zuid-Holland en Landschap Erfgoed Utrecht. In hun Woord vooraf omschrijven de auteurs hun doelgroep als: ‘mensen die aan de hand van kerkelijke archieven hun eerste stappen zetten op het brede onderzoeksterrein van de (religie)geschiedenis’. Naar mijn inzicht krijgen de beoogde beginnende onderzoekers voor betrekkelijk weinig geld een goed hulpmiddel in handen. –

| Kristine Groenhart, Leer mij je liefhebben. Het bewogen leven van een domineesvrouw. Atheneum – Polak&Van Gennep, Amsterdam 2009. 318 pp. isbn 978 90 253 6426. EUR. 18,95.

Jur Kerssies, Thomas Jan Kerssies 1908-1984. Uitgave in eigen beheer, Baarn 2009. isbn 978 90 807284 4 8. EUR. 21,50.

| Gert van Klinken

De predikantenbiografie heeft in Nederland een respectabele traditie. De (auto-)biografie van de ‘domineesvrouw’ is enigszins in de schaduw gebleven van die van haar man, maar ontbreekt evenmin. Dertig jaren domineese. Herinneringen en vertellingen door Marie Jeanne de Vrijer-Struijs (1877-1944) vormt in de twintigste eeuw waarschijnlijk het bekendste voorbeeld. Het boek van De Vrijer-Struijs is geschreven vanuit een zeer persoonlijk perspectief, maar niettemin representatief voor het genre: het christelijk geloof en het daaruit voortkomende roepingsbesef staan centraal.

Inmiddels hebben zich enorme veranderingen in de samenleving voltrokken. De kerk is naar de marge gedrongen, met alle gevolgen van dien voor de perceptie van het beroep van predikant. De biografieën van de hervormde domineesvrouw Jo Smit-Liese (1913-1999) en de gereformeerde predikant Thomas Jan Kerssies (1908-1984) maken dat ieder op boeiende wijze duidelijk. Als echtgenote van zendeling (en later predikant) Wolter Smit maakte Jo Liese in de jaren dertig de kerkbouw in het Sumatraanse Sibolangit mee, onder de Japanse bezetting de ellende van de kampen, in naoorlogs Nederland de aanvankelijke plannen voor herkerstening maar daarna vooral de secularisatie. Tom Kerssies werd in 1934 predikant in Burum, waar hij met het gezin de oorlog beleefde. Voor een breder publiek is Kerssies’ levensloop met name interessant door de overstap die hij maakte naar het pastoraat in de psychiatrische zorg (Dennenoord in Zuidlaren en Vogelenzang in Bennebroek). In beide hier besproken publicaties is de auteur verwant aan de gebiografeerde: Kristine Groenhart schrijft over haar grootmoeder, Jur Kerssies over zijn vader. Een andere overeenkomst is hun dankbare gebruik van een zeer welvoorzien familiearchief. Er zijn echter ook opvallende verschillen.

Kristine Groenhart heeft haar bronnen bewerkt om ze voor de hedendaagse lezer toegankelijk te maken. Nadeel, ook door het ontbreken van annotatie, is dat de lezer soms in onzekerheid verkeert wat een letterlijk citaat is van Jo Smit en wat een vrije weergave door haar kleindochter. Niet altijd is duidelijk hoe Groenhart in het haar ter beschikking staande materiaal heeft geselecteerd. Dát er een selectie heeft plaatsgevonden blijkt daaruit dat de core business van het predikantenberoep (zielzorg, verkondiging en reflectie op de inhoud van het christelijk geloof) spaarzaam ter sprake komt. In plaats daarvan wordt de lezer inzage gegund in het intieme leven van Jo Liese en haar man Wolter Smit, waarbij seksuele en relationele problematiek veel ruimte krijgt. Groenharts beschrijvingen van het leven in Indië in de jaren dertig en veertig zijn echter ook interessant voor degene wiens belangstelling uitgaat naar de geschiedenis van kerk en zending. In de na-oorlogse hoofdstukken gaan deze thema’s steeds meer schuil achter het intieme persoonlijke aspect. Wolter Smit was predikant van de Amsterdamse Oudekerk in de jaren zestig, maar over zijn invulling van die functie en de rol van zijn vrouw daarbij blijft Leer mij je liefhebben uiterst beknopt. Een vergelijking met de werkzaamheden van het echtpaar De Vrijer-Struijs, een kwart eeuw eerder rond diezelfde Oudekerk, is helaas niet mogelijk. Het ‘document humain’ heeft hier de overhand gekregen op de biografie van een domineesvrouw. Het belang voor de kerkgeschiedenis is vooral daarin gelegen dat nog eens duidelijk wordt gemaakt hoe zwaar in de twintigste eeuw de offers konden zijn die door de echtgenote van een predikant gebracht moesten worden, zeker wanneer de verhoudingen in het huwelijk slecht waren en de zorg voor een groot gezin vrijwel exclusief op haar neerkwam.

In vergelijking met Kristine Groenhart heeft Jur Kerssies gekozen voor een opzet waarin de invulling van kerkelijke en maatschappelijke functies juist wel veel aandacht krijgt. Thomas Jan Kerssies is gebaseerd op nauwkeurige annotatie van de bronnen. Ook dit boek is met affectie geschreven, maar anders dan Leer mij je liefhebben wordt er niet naar gestreefd om de hoofdpersoon te volgen in de intiemste aspecten van diens persoonlijke leven. Jur Kerssies geeft daar twee overtuigende argumenten voor. Allereerst is er de nuchtere constatering dat zelfs een rijk voorzien archief doorgaans slechts een glimp van te zien geeft van iemands diepste wezen. Daar komt een zienswijze bij die representatief is voor het gereformeerde engagement van Kerssies sr. en diens echtgenote Ella Veldkamp: dat het belang van een (predikanten-)leven voor de geschiedschrijving gelegen is in de weerslag ervan op anderen en op de maatschappij. Net als Groenhart heeft Kerssies een moderne biografie geschreven. Plechtstatigheid ontbreekt. Roeping en theologie zijn niet allesoverheersend. Dit brengt een zekere nuchterheid met zich mee, die het uitgangspunt echter onverlet laat. Kerssies’ doel is niet om zijn vader te portretteren in het diepst van diens gedachten, maar in wat deze betekend heeft voor zijn naasten, voor de gemeente van Burum en in de psychiatrische ziekenhuizen van Dennenoord (Zuidlaren) en Bennebroek. Dit vormt de kern van deze mooie biografie. Niet onvermeld mag overigens blijven dat óók Thomas Jan Kerssies tal van persoonlijke wetenswaardigheden bevat. Het is een aangename verrassing om te merken hoe geestig men in dit vaak als ‘streng’ gekarakteriseerde gereformeerde milieu voor de dag kon komen (vgl. de nasleep van een vlucht van Tom Kerssies en Ella Veldkamp met een driemotorige Fokker F-7 in 1933, pag. 35-37).

Nog een laatste woord over de bronnen die aan deze beide biografieën ten grondslag hebben gelegen: het familie-archief Kerssies (informatie: Mozartlaan 22, 3741 hv Baarn, tel. 035-5411778) zal te zijner tijd een plek krijgen in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), dat van Jo Smit-Liese zal blijkens de website van Kristine Groenhart (www.kristinegroenhart.nl) worden overgedragen aan de bijzondere collecties van de Universiteit van Amsterdam. –

| Hommo Reenders, Kerk aan de overkant. Gereformeerden in IJsselmuiden en Grafhorst (1835-1985). Met een Ten Geleide door J. van Gelderen en C. Houtman, en een bibliografie van de auteur. Uitgave van de IJsselacademie, Kampen 2009. isbn 978-90-6697-203-2. EUR. 24,95.

| Gert van Klinken

Het woord ‘gereformeerd’ dient in deze studie ruim genomen te worden. Besproken worden alle loten aan de stam van de Nederlandse hervormde kerk in IJsselmuiden en Grafhorst vanaf 1835. Dat zijn er nogal wat. Reenders laat zijn lezers in de loop van het betoog kennis maken met hervormden, Waarheidsvrienden, afgescheidenen, kruisgemeenten, Dordts-gereformeerden, oud-gereformeerden, christelijke gereformeerden, vrijgemaakten, Nederlands gereformeerden, hersteld hervormden en vrij-hervormden. Het is een bont geheel, binnen het brede spectrum van rechtzinnigheid.

Aanvankelijk had het er allerminst naar uitgezien dat hier een dergelijke diversiteit zou ontstaan. De eenheid van gevoelen leek daarvoor veel te groot. In heel de negentiende eeuw neigde de protestantse bevolking van IJsselmuiden en Grafhorst (er was ook een rooms-katholieke parochie) naar een orthodoxe variant van het calvinisme, in meer of mindere mate aangevuld met de bevinding van de Nadere Reformatie. Het kerkelijk leiderschap deelde deze voorkeur. De predikanten en kerkenraden ‘spraken naar het hart van Jeruzalem’ en hielden theologische vernieuwingen zoveel mogelijk buiten de deur. Het gevolg was dat aan orthodoxe groepsvorming buiten de vertrouwde kaders aanvankelijk weinig behoefte bestond. De Afscheiding van 1834 maakte een bescheiden start, de Doleantie speelde geen rol, een christelijke school kwam er pas in 1922.

Een belangrijke vraag voor Reenders is dan ook waarom de kerkelijke diversiteit zich uiteindelijk tóch doorzette. Gebruik makend van de Burgerlijke Stand analyseert hij de instroom van nieuwe bewoners. Zelfs wanneer ze niet van ver kwamen (Kampen, Veluwezoom) bleef het effect niet uit. Na een bescheiden start begonnen de gereformeerden op te komen. De belangrijkste verandering in de twintigste eeuw was echter de uitwaaiering van zowel gereformeerden en hervormden in een steeds groter aantal kerkgenootschappen. Door de zorgvuldigheid waarmee Reenders naast de kerkelijke ook de sociaal-economische situatie belicht krijgt deze ontwikkeling perspectief. In hun tuinderijen, steenfabrieken, wasserijen (voor de burgers van Kampen) en rietdekkerijen moesten de inwoners van IJsselmuiden en Grafhorst lange dagen maken om hun grote gezinnen te voorzien van een vaak karige boterham. De enorme offers die zij zich getroostten voor hun kerken vallen in het oog, temeer omdat er - in het oog van een buitenstaander - geen dwingende noodzaak voor bestond. Waarom wilden de gereformeerden perse een eigenlijk onbetaalbare kerk in IJsselmuiden, terwijl zij zonder al te veel moeite de diensten in het nabije Kampen konden bezoeken? Hoe slaagde de hervormde predikant Johannes Keller, zelfs door de mild oordelende Reenders als een querulant beschouwd, er na de breuk met zijn kerkenraad in om een schare getrouwen te vinden die in 1931 midden in crisistijd een compleet nieuwe kerk bouwden?

Reenders maakt aannemelijk dat bevestiging van identiteit hierbij een rol heeft gespeeld. Juist omdát het orthodoxe protestantisme in IJsselmuiden en Grafhorst zo goed vertegenwoordigd was konden subtiele dogmatische en zedelijke onderscheidingen aanleiding vormen tot nieuwe kerkstichtingen. De diverse richtingen definieerden zich in hoge mate ten opzichte van elkaar, men was wat de ander niet was. Het kerkelijke leven onderscheidde zich in dit opzicht niet wezenlijk van andere sectoren van deze gemeenschap. Reenders doet met historisch vakmanschap de subtiele verschillen uit de doeken tussen buurtschappen, denominaties, rangen en standen. De détails van de plaatselijke adat konden soms behoorlijk ingewikkeld zijn, zoals ondermeer uit het functioneren van het plaatselijke collatierecht blijkt. IJsselmuiden en Grafhorst ademden door dit alles een eigen sfeer, die sommigen liefst tot in het extreme doorgevoerd zagen. Degelijker zondagsheiliging dan hier zou men in de rest van Nederland niet makkelijk vinden, maar voor dominee Pieter Zandt (tevens bekend geworden als sgp-Kamerlid) was het nog lang niet streng genoeg.

Inmiddels is de interne gerichtheid, die deze gemeenschap lange tijd karakteriseerde, verleden tijd geworden. Schrijvend op een tijdstip waarop de ‘wereld’ zich nadrukkelijker is gaan aandienen behandelt Reenders zijn onderwerp met affectie, een tikje nostalgie én kritische distantie. Verruiming van het perspectief, zich na de oorlog bijvoorbeeld uitend in betrokkenheid bij de problematiek van Derde Wereld, kwam eerder te laat dan te vroeg.

Het boek is verzorgd uitgeven, hoewel een register het traceren van de familieverhoudingen had kunnen vergemakkelijken. Na het overlijden van Reenders hebben diens Kamper collega’s C. Houtman en J. van Gelderen op vaardige wijze de eindredactie op zich genomen. Vermelding verdient de uitstekende kwaliteit van de illustraties (deels afkomstig uit de collectie J. Poutsma). Bij het lezen van de tekst krijgt men soms de indruk dat het leven gedomineerd werd door noeste arbeid voor het dagelijks brood en door theologische scherpslijperij, met weinig tijd of aandacht voor andere zaken. Het illustratiekatern laat anders vermoeden. Bij het zien van zoveel scherp geobserveerde beelden van het dagelijks leven, het straatbeeld en het landschap vraagt men zich nieuwsgierig af wie de tekenaars en fotografen daarvan zijn geweest. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

DNK | 78 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

DNK | 78 Pagina's