GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Kerstening en ontkerstening in het geschiedenisonderwijs in Nederland vanaf 1978

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

De relatief snelle secularisatie van Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft om begrijpelijke redenen sterk de aandacht getrokken. Een land met goed georganiseerde kerken en een hecht in het openbare leven verankerde christelijke politiek veranderde binnen luttele decennia in een samenleving waarin het christendom zich aan de marge lijkt te bevinden, zowel getalsmatig als cultureel. In dit artikel wil ik dit fenomeen benaderen vanuit het onderwijs. Wat is het beeld dat leerlingen in het geseculariseerde Nederland vanaf het laatste kwart van de twintigste eeuw in het basisonderwijs meekrijgen van de geschiedenis van de godsdienst in dit deel van de wereld? Om praktische redenen beperk ik mij daarbij tot het beeld dat in de handboeken wordt geschetst van de kerstening en de voorgeschiedenis daarvan.

Schoolboekjes uit achtereenvolgens de jaren 1978, 1987, 2001 en 2014 schetsen een opmerkelijk consistente visie op religie in Nederland in het tijdvak 250-650 AD. Het gaat mij in deze bijdrage niet zozeer om het bepalen van de historische en archeologische juistheid van dit beeld, als wel om de achterliggende manier van kijken naar geschiedenis en kerkgeschiedenis. In het behandelde tijdvak komt niet alleen religie aan de orde zoals die ‘van nature’ in de mens geacht wordt aanwezig te zijn, maar doet ook het christendom zijn intrede in Nederland. In het schoolonderwijs gaat het dus om een belangrijk moment: de behandeling van latere kerkgeschiedenis is afhankelijk van postulaten die hier worden geïntroduceerd. Deze aannamen hebben te maken met enkele algemene eigenschappen die met menselijke religiositeit in verband gebracht worden én met kenmerken die vanaf het eerste begin als karakteristiek beschouwd worden voor het christendom.

Tussen 250 tot 650 AD vallen volgens de handboeken in het geschiedenisonderwijs vier periodes te onderscheiden. Als eerste een tijdvak waarin de Romeinse legereenheden wegtrekken uit het zuiden van het huidige Nederland en de Germanen van de gelegenheid gebruik maken om eigen rijkjes te stichten. Op de periode van de Volksverhuizing volgt het Regnum Francorum, dat onder Clovis het christendom inzet. Daarop volgt het tijdvak van de kerstening. De manier waarop deze perioden in het schoolonderwijs aan de orde komen zal ik in de hierop volgende paragraaf bespreken. Aan het eind zal ik ingaan op de vraag welke waardering hieruit spreekt voor zowel religie in het algemeen als de kerstening.

Basisonderwijs

De methode De tijd zal het leren1 (1978) vertelt over het Merovingische Rijk van Clovis i. Belangrijk voor een begrip van religie in deze tijd is niet zozeer de inhoud ervan als wel de politieke component. Clovis beschouwt de Rooms-katholieke Kerk en de voorstellingen daarvan als een nuttige onderbouwing van de legitimiteit van zijn eigen bestuur. Wat de inhoud van het geloof is, zowel in de voorchristelijke als in de kerkelijke vorm, laat deze methode in het midden.2

Anders dan De tijd zal het leren, vertelt de methode Bij de tijd3 (1987) wél over de religies van de Romeinen en de Germanen. Hier worden enkele belangrijke wezenskenmerken van religie aangeduid, die zich volgens deze methode in aangepaste vorm zullen voortzetten in het later komende christendom:

Zowel Germanen als Romeinen hebben hun eigen feesten. Dikwijls hebben die met goden en godinnen te maken. De Germanen en Romeinen geloven dat de goden alles regelen. Goden en godinnen zijn de baas over mensen, natuur en dieren. Ook beschermen ze de mensen en zorgen ze voor het leven na de dood. Daarom vereerden de Germanen en Romeinen hun goden. Dat doen ze met offers en feesten.4

Karakteristieke elementen van deze voorstelling van godsdienst zijn geloof in bovennatuurlijke machten en de bijbehorende overtuiging dat deze machten door het brengen van offers gunstig gestemd kunnen worden, volgens het principe van do ut des. Vervolgens vergelijkt de methode de Romeinse met de Germaanse goden. Volgens het boek komt bijvoorbeeld de Romeinse oppergod Jupiter overeen met de Germaanse god Wodan en vindt de godin Afrodite haar gelijke in de Germaanse Freya. Aparte aandacht wordt besteed aan de godin Nehalennia: ‘Eigenlijk is Nehalennia een Germaanse godin. De Romeinen hebben haar ‘ingepikt’ en overgenomen’.5

De methode Wijzer door de tijd6 (2001) sluit aan bij het door Bij de tijd geschetste beeld. Hier wordt echter nadrukkelijk een verbinding gelegd met wat later gaat komen in het christendom. Een magisch wereldbeeld wordt aangevuld met de gedachte aan goddelijke schepping, én elementen van wijsheid en liefde. Het principe van do ut des blijft echter onveranderd:

De Romeinen vereerden veel goden. Ze geloofden dat de goden de baas waren over hemel en aarde. De goden hadden alles gemaakt. Ze gaven de mensen wijsheid en liefde. Ze beschermden de mensen. Ze waren de baas over leven en dood. De mensen vroegen vaak hulp aan de goden. Dan brachten ze een offer. Meestal werd er eten geofferd. Voor de belangrijkste goden werden mooie tempels gebouwd.’ (…) ‘Wie een verre reis over zee ging maken, bracht een offer aan Neptunus. Onderweg offerde men ook aan andere goden. Veel Romeinse kooplui offerden aan Nehalennia. Dat was een godin die men in Zeeland vereerde.7

Een verschil met Bij de tijd ontstaat, doordat Wijzer door de tijd apart aandacht besteedt aan de Germaanse goden. Daarover schrijft de methode: ‘De Germanen geloofden in hun eigen goden. Zij brachten hun offers op een heilige plaats in de natuur. Vaak was dat bij een oude boom of bij een waterbron.’8 In Romeinen in ons land9 vertelt de methode De Trek (2014) over de godenwereld van Romeinen en Germanen. Het lesboek beschrijft dat de Germanen hun goden op allerlei plaatsen in de natuur vereren. Wodan is voor hen een belangrijke god evenals de godin Nehalennia.10 In vergelijking met oudere handboeken, speciaal die van het christelijk onderwijs, valt op dat Germaanse en Romeinse religie beschouwd worden als een substraat, waarvan de wezenlijke kenmerken ook onder het christendom intact zullen blijven.

Een smeltkroes van culturen?

Over de Volksverhuizing informeren Bij de tijd en Wijzer door de tijd. Over de precieze duur bestaat verschil van mening. Bij de tijd legt uit dat de Volksverhuizing duurde van ongeveer 400 tot 500. In heel Europa trokken groepen mensen rond op zoek naar nieuwe woonplaatsen. Na de ongeveer honderd jaar durende verhuizing is de bewoning van Nederland veranderd. De enige constante wordt gevormd door de Friezen, die op de terpen in het noorden van het huidige Nederland blijven wonen. In het oosten wonen nu de Saksen en in het zuiden de Franken.11 Volgens Wijzer door de tijd duurt de Volksverhuizingsperiode echter geen honderd, maar driehonderd jaar, van ongeveer 400 tot 700. Na de grote Volksverhuizing woonden in het noordwesten de Friezen, in het oosten de Saksen en in het zuiden de Franken. Hoewel Wijzer door de tijd de

Volksverhuizing tot het jaar 700 laat duren, begint de beschrijving van de kerstening door deze methode rond het jaar 500.12

Nadat De tijd zal het leren heeft verteld over de Franken beschrijft het lesboek zonder verdere uitleg de overgang naar het christendom. Opvallend, vooral in vergelijking met negentiende-eeuwse lesmateriaal, zijn de volstrekt pragmatische motieven daarvoor: ‘De Franken keuren Clovis’ overgang naar het Christendom goed. Nu worden de Franken en de Galliërs één machtig christelijk volk’.13 Waar die pragmatische motieven ontbreken, zoals in Friesland, krijgen missionerende monniken uit Engeland en Ierland het zwaar te verduren.14

Het meest wezenlijke verschil met lesmateriaal uit het christelijk onderwijs in de vroege twintigste eeuw blijkt te zijn dat het subject van de kerstening is veranderd: waar dit proces succesvol is, gaat het niet uit van de kerk (laat staan van de theologie), maar van een krijgerelite die zich om eigen redenen van de kerk bedient. Bij de tijd beschrijft hoe na de grote Volksverhuizing niet alleen de bewoning van het land verandert, maar ook het landschap en de manier van het begraven van de doden. De eerdere grafgiften worden niet langer aan een overledene meegegeven. Deze verandering verklaart de methode aan de hand van de veranderingen die er plaats vinden aangaande religie. ‘De leider van de Franken wordt christen. (…) Alle Franken volgen hun leider en worden ook christen.’15 De missionarissen uit Engeland bouwen kleine kerkjes waarbij de mensen hun doden begraven. ‘De graven worden niet meer versierd en de doden krijgen geen geschenken meer mee.’16 Wijzer door de tijd is zeer expliciet in de voorstelling van de kerstening als een politiek proces: ‘De mensen zouden hem beter gehoorzamen. Clovis liet zich dus dopen. Zo werd hij christen. Nu kreeg hij de steun van de kerk.’17 De stelligheid waarmee deze interpretatie van de kerstening gepresenteerd wordt is opmerkelijk. Op welke bronnen is zij gebaseerd?

Bronnen

De methoden uit 1978 en 1987 zijn het meest expliciet over de toegepaste bronnen waaruit de beeldvorming is ontstaan. De eerste citeert de Romeinse historicus Publius Cornelius Tacitus (ca. 56-117). ‘Wie zou, nog afgezien van de gevaarlijke reis over een huiveringwekkende en onbekende zee, zich naar Germania willen begeven, een land zonder enige schoonheid, met een ruw klimaat, armzalig om te zien en te bewonen.’18 Over de bewoners van dit ‘armzalige’ land schrijft hij: ‘De Germanen met hun woest blikkende blauwe ogen, krachtige gestalten, altijd op de aanval uit… Mannen met een lichaamsbouw die ons in verbazing brengt. En onder deze stammen zijn de Bataven de dappersten.’19 Naast de citaten van Tacitus gebruikt De tijd zal het leren ook citaten uit het werk van bisschop Gregorius van Tours (ca. 538-594).20 De essentiële aanname daarbij blijft echter die van Tacitus: primitieve religie kan in een ontwikkelde samenleving op een hoger plan worden gebracht. Wezenlijk daarbij is de cohesie die zij verleent aan de staat. De tweede methode richt zich op de archeologie. Opgravingen van dorpen, munten en graven bepalen de beeldvorming.21 Daarnaast zoekt deze methode naar parallellen met andere plaatsen in de wereld. Als de methode vertelt over de religieuze feesten van de Germanen en de Romeinen volgt daarop bijvoorbeeld een bespreking over verschillende religieuze feesten in de wereld.

Archeologische bronnen zijn in de hier besproken lesmethoden echter van veel minder groot belang dan een ideologisch duidingskader, dat er van uitgaat dat een in wezen primitieve religie (gebaseerd op angst voor bovennatuurlijke machten en do ut des) door politieke machthebbers wordt geïnstrumentaliseerd. De kerk, en zeker de theologie van de kerk, verdwijnt in de weergave van de kerstening naar het tweede plan. Het relatieve geringe belang dat aan de archeologie gehecht wordt, blijkt vooral uit het hardnekkig voortleven van de voorstelling dat hier te lande eeuwenlang sprake zou zijn geweest van een verering van Thor en Wodan, hoewel daarvoor in het bodemarchief ieder eenduidig bewijs ontbreekt.

De toepassing van schriftelijke bronnen

Het is opvallend dat voor de periode 250-650 regelmatig het onder de regering van Trajanus (98-117) geschreven werk van de bestuursambtenaar Tacitus wordt genoemd, dat waarschijnlijk voltooid is rond het jaar honderd. Een dergelijke contemporaine bron is belangrijk voor het bepalen van de beeldvorming over de levenswijze en het geloof van de bewoners van een landstreek die Tacitus óf uit eigen waarneming kende, of uit verslagen van anderen waar hij toegang toe had via het bestuursapparaat. De intentie van Tacitus’ weergave van Noord-Europese volken als Germanen, Bataven en Kelten is echter controversieel. Bij gebrek aan beter is Tacitus in latere tijd vaak aangehaald als objectieve bron, maar bij nauwkeurige lezing is er alle reden om daar kanttekeningen bij te plaatsen. Enerzijds is het zijn bedoeling om de superioriteit van de Romeinse cultuur aan te tonen, anderzijds gebruikt Tacitus zijn weergave van deze ‘edele wilden’ als instrument voor zijn kritiek op de decadente levensstijl in Rome onder Nero. Zijn gewoonte om namen van mensen en goden bij de beschreven volken te latiniseren wekt twijfels aan zijn kennis van hun taal – en daarmee impliciet aan alles wat in die taal werd gecommuniceerd. Een belangrijk punt van aandacht is tenslotte het anachronisme. Kan Tacitus’ beschrijving van de Germanen van 100 AD gebruikt worden voor een karakteristiek van gebruiken in de Lage Landen van vijfhonderd jaar later? Dat is zeer de vraag.

Een zelfde caveat geldt voor het werk van Gregorius van Tours. Zijn Decem libri historianum, waarin Gregorius de geschiedenis van de Franken beschrijft, wordt beschouwd als de belangrijkste contemporaine bron voor de Merovingische geschiedenis. In de geschiedenismethode Wijzer door de tijd wordt die moeiteloos gepolitiseerd: ‘Nu kreeg hij de steun van de kerk.’22 Over de inhoud van geloof wordt weinig gezegd. Dat hoeft ook niet, want in wezen blijft het uitgangspunt van Tacitus van kracht: zolang religie niet doelbewust wordt ingezet voor legitimering van de staat behoort zij bij het – al dan niet geïdealiseerde – kindheidsstadium van de mens.

Van kindheid naar volwassenheid

De hier besproken methoden voor geschiedenis in het basisonderwijs gaan uit van een lineair verloop van de geschiedenis. Een voorbeeld hiervan vormt de chronologische indeling van de geschiedenis in Prehistorie (Steentijd, Kopertijd, Bronstijd, IJzertijd) en Historie (Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Nieuwe Tijd) of de maatschappijhistorische indeling in pre-agrarische, agrarische, stedelijk-agrarische en industriële samenlevingen. Het gebruik van deze periodisering verschaft helderheid in het chronologische tijdsverloop, maar laat tegelijkertijd zien dat er door de tijd heen sprake is van vooruitgang: de mens ontwikkelt zich. Werkte de Steentijdlandbouwer met stenen werktuigen, de IJzertijdboeren konden door een ontwikkeling in de kennis over metalen gebruik maken van meer precieze ijzeren hulpstukken. Kennis over het gebruik van bijvoorbeeld verschillende hulpmiddelen heeft zich door de tijd heen steeds verder ontwikkeld, zoals de geschiedenismethoden laten zien.

Door deze ontwikkeling kan niet alleen de levenswijze van de mens veranderen, maar ook de levensbeschouwing overgaan in andere ideeën. Een voorbeeld vormt de ontzuiling die in 1960 de samenleving door middel van een culturele revolutie doorbrak. Technologie speelde ook nu een belangrijke rol. Religie was niet langer een alles bepalende factor in het leven van de mensen, met name niet voor die generatie die na de Tweede Wereldoorlog geboren was. Een persoonlijk godsbeeld werd beschouwd als typerend voor een vroeger stadium van de geschiedenis.

Anno 2013 was nog slechts 17 procent van de Nederlanders boven de 18 jaar regelmatig aanwezig bij een religieuze dienst.23 Vanuit dit perspectief gezien ontvouwt het beeld van geschiedenis ná de kerstening zich logisch vanuit de premissen die in het schoolonderwijs geïntroduceerd zijn tijdens de behandeling van de volksverhuizingstijd.

Slotopmerkingen

De ontkerstening van Nederland blijkt ingrijpende gevolgen te hebben gehad voor de weergave van godsdienst en van het allereerste begin van de kerkgeschiedenis van ons land. Het is opmerkelijk dat theologen en kerkhistorici tot dusver zo weinig aandacht hebben besteed aan deze tak van het basisonderwijs, waarin de schooljeugd op een pregnante manier wordt opgevoed met een seculiere opvatting van het fenomeen religie. Het zou interessant zijn om vanuit christelijke hoek een repliek te vernemen op de aannames van dit beeld. Zijn christenen in Nederland zélf ook overtuigd van de juistheid van de voorstelling dat de oorsprong van de kerk in ons land vooral in politieke motieven gezocht moet worden, zoals gesteld in het schoolonderwijs? En hoe staat het met de waardering van de natuurlijke religie, rond het midden van de twintigste eeuw nog zo krachtig afgewezen in bijvoorbeeld de theologie van Karl Barth? Het seculiere schoolonderwijs lijkt als vanzelfsprekend uit te gaan van de verbinding tussen een magisch wereldbeeld en de kindsheid van de mensheid. Hoe ouder een cultuur, hoe religieuzer, zo is de aanname van de meeste lesmethoden tegen het einde van de twintigste eeuw. Het merkwaardige is dat daar nauwelijks harde bewijzen voor bestaan. Het bodemarchief biedt tussen 250 en 650 AD in Nederland nauwelijks voorbeelden van pregnante vormen van religie – de bewijslast ligt bij degenen die het bestaan van zo'n religie (in de gedaante van Wodan en Thor of anderszins) verdedigen, niet bij degenen die er op valide gronden aan twijfelen. Omgekeerd lijkt er juist ná het aanbreken van de Verlichting in Nederland sprake te zijn van een opvallend sterke manifestatie van godsdienst, en dat zónder dat dit godsdienstige engagement wordt ingegeven door een magisch wereldbeeld of afgedwongen door het politieke pragmatisme van een elite. Kortom, over de hoofdlijnen van religie in de Nederlandse geschiedenis valt nog veel te zeggen – en voor de kerkgeschiedenis verdient het aanbeveling om een aangescherpt standpunt te gaan innemen over de manier waarop dit onderwerp aan de orde komt in het basisonderwijs.


1 W. Bosland, (ed), De tijd zal het leren, deel 3: Weten hoe de vork in de steel zit, Zeist Dijkstra 1978 [Verder als: Bosland, De tijd zal het leren].

2 Ibidem, 10-16.

3 J. Engebers en J. Den Otter, Bij de tijd, deel 2: Geschiedenis voor de basisschool, Den Bosch Malmberg 1987 [Verder als: Engbers, Den Otter, Bij de tijd].

4 Ibidem, 76-77.

5 Ibidem, 81.

6 C. Snoek en M. van Gog, Wijzer door de tijd, deel 6: Geschiedenismethode voor de basisschool, Groningen Wolters-Noordhoff 2001 [Verder als: Snoek, Van Gog, Wijzer door de tijd].

7 Ibidem, 28-29.

8 Ibidem, 30.

9 W. Kratsborn en B. Verschuren, De Trek, deel 7: Romeinen in ons land, Tilburg Zwijsen 2014 [Verder als: Kratsborn, Verschuren, Romeinen in ons land].

10 Over de oorsprong van Nehalennia bestaat discussie. Zie ook voetnoot 5. Op deze uitgebreide discussie kan hier niet worden ingegaan.

11 Engbers, Den Otter, Bij de tijd, 95.

12 Snoek, Van Gog, Wijzer door de tijd, 34-35.

13 Bosland, De tijd zal het leren, 16-17.

14 Ibidem, 17.

15 Engbers, Den Otter, Bij de tijd, 97.

16 Ibidem.

17 Snoek, Van Gog, Wijzer door de tijd, 36.

18 Bosland, De tijd zal het leren, 4.

19 Ibidem, 10.

20 Buig nederig uw hoofd, Clovis. Vereer wat gij hebt verbrand, verbrand wat gij tot nu toe hebt vereerd. In: Ibidem, 16.

21 Engbers, Den Otter, Bij de tijd, 95.

22 Zie voetnoot 17.

23 Zie H. Schmeets, De religieuze kaart van Nederland, 2010-2013, CBS 2014.

Marije Mazereeuw studeert aan de Protestantse Theologische Universiteit, waar zij een masterscriptie voorbereidt over religie in Nederland aan de vooravond van de kerstening.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

DNK | 70 Pagina's

Kerstening en ontkerstening in het geschiedenisonderwijs in Nederland vanaf 1978

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

DNK | 70 Pagina's