GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

‘Waarde vriend’

Bekijk het origineel

‘Waarde vriend’

Fondswerving en fondsbesteding door het Kanunnik J.G. van Schaikfonds

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In zijn vergadering van 24 november 1971 besloot het bestuur van het Kanunnik J.G. van Schaikfonds, het priesterstudiefonds van het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV), te stoppen met zijn activiteiten. Talrijke lokale afdelingen, de basis waarop het fonds rustte zoals we nog zullen zien, hadden er inmiddels de brui aan gegeven. Het fonds was toen 37 jaar buitengewoon actief geweest als fondswerver en subsidieverschaffer voor priesterstudenten. Het Van Schaikfonds was echter in de voorgaande anderhalve eeuw bepaald niet het enige fonds geweest dat zich met de bekostiging van priesterstudies had bezig gehouden. Priesters immers speelden in deze jaren niet alleen een belangrijke sacramentele rol, maar hadden zich ook een centrale plaats verworven in het devotionele en in het organisatorische leven van de katholieken. Zij waren onmisbaar voor hun kerkelijk en maatschappelijk leven en dus moesten er inspanningen worden verricht om hun studie zo nodig financieel mogelijk te maken.

De positie van priesters in katholiek Nederland

Al aan het begin van de negentiende eeuw werd, met de oprichting van de bisdommelijke priesteropleidingen voor seculiere priesters en de herleving van de kloosterordes en -congregaties – met hun eigen opleidingen voor reguliere priesters – de grondslag gelegd voor de rol van de priester als onbetwiste gezagsdrager.1 In de loop van de negentiende eeuw concentreerden de priesters, gesteund door bisschoppelijk en pauselijk gezag, het tamelijk ongeregelde devotionele leven van de gelovigen rond het sacrament van de eucharistie. Zij maakten hen zo afhankelijk van henzelf, de bedienaren daarvan. Deze eucharistische vroomheid bepaalde tot ver in de jaren vijftig van de vorige eeuw de spiritualiteit van de gezinnen en de individuele katholiek. De zuilvorming, die vanaf de schoolstrijd om zich heen greep – zachter is het nauwelijks uit te drukken – bezorgde de priesters een nieuwe taak: het toezicht op de orthodoxie van de talrijke organisaties en instellingen, in de lijn van de katholieke sociale leer, zoals die voor het eerst in de encycliek Rerum Novarum van paus Leo XIII (1891) was ontwikkeld. Dit toezicht kwam vooral tot uiting in de functie van ‘geestelijk adviseur’, toegevoegd aan elk bestuur dat zijn vereniging, instelling of organisatie ‘katholiek’ wilde noemen. Hoewel deze adviseur uitsluitend de taak had toe te zien op geloof en zeden, was hij, zeker in de eerste decennia van de twintigste eeuw, vaak een beleidsbepalend bestuurslid. In de organisaties op diocesaan en landelijk niveau was menig geestelijk adviseur buitengewoon deskundig op het werkterrein van de hem toevertrouwde organisatie.2

Priesterstudiefondsen

Er moeten in katholiek Nederland tussen pakweg de jaren dertig en zestig van de vorige eeuw ontelbare priesterstudiefondsen hebben bestaan. In een verslag van het bestuur van de Katholieke Arbeiders Beweging (KAB) in het bisdom Den Bosch uit 1963 wordt een globale opsomming gegeven van wat de bestuursleden op dat moment te binnen schoot: het eigen Kanunnik Van Schaikfonds uiteraard, de fondsen van de Algemene rk Ambtenarenbond, het Dr. Van Beurdenfonds van de middenstandsorganisatie, het Sociaal Fonds van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond, het Fonds voor de Sociale Belangen en de Priesteropleiding van de Katholieke Onderwijs Vereniging, het Deken van Waardenfonds van de Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond, voorts ‘52 oude beurzen in De Meierij en verschillende familiebeurzen’.3 Daarbij werd nog niet eens gedacht aan de locale studiefondsen, die in talrijke parochies moeten hebben bestaan. Slechts twee toevallig gevonden voorbeelden: in Oud Gastel bestond er voor de oorlog een Clemens Studiefonds, dat werd beheerd door het bestuur van de Missienaaikring Sint Theresia.4 In het Achterhoekse De Lutte, een dorp dat voor de oorlog amper 2.500 inwoners telde, kon men zo ongeveer de hele katholieke zuil op lokaal niveau terugvinden, inclusief een in 1934 opgericht Priesterstudiefonds.5 Als zelfs deze dorpen al zo'n fonds bezaten, dan zullen grotere parochies er ook wel één hebben gehad. In dat geval tellen we al gauw zo'n tweeduizend fondsen en vooral fondsjes. Dan had het bestuur nog niet eens gedacht aan de overheid, want ook op de provinciale studiefondsen konden de priesterstudenten of hun ouders een beroep doen. In ieder geval vond ik een rondschrijven van de Gedeputeerde Staten van Gelderland (1952) waarin uitdrukkelijk werd gesteld dat ook priesterstudenten voor een studiebijdrage in aanmerking kwamen.6 En het Noord-Brabants Studiefonds stelde in 1959 een aparte Toewijzingscommissie in voor aanvragen van priesterstudenten.7

De fondsen van de standsorganisaties

In het volgende wil ik mij beperken tot de fondsen van de volgens de standen (boeren, arbeiders, middenstand enz.) gevormde organisaties, en speciaal het Kanunnik Van Schaikfonds van de KAB, later het NKV. Op basis van de boven gegeven opsomming kunnen wij redelijkerwijs vermoeden dat alle of vrijwel alle katholieke standsorganisaties een priesterstudiefonds hebben gehad. In de archieven van deze organisaties, die bijna allemaal bij het Katholiek Documentatie Centrum berusten, is daarover echter verbazend weinig, meestal zelfs niets, terug te vinden. Wat betreft de vooroorlogse periode kan dit nog te wijten zijn aan opzettelijke vernietiging: de Duitse bezetter confisqueerde in 1942 alle geldmiddelen van dergelijke fondsen, en het is goed mogelijk dat de bestuurders zoveel mogelijk bewijsmateriaal hebben vernietigd. Maar ook uit de naoorlogse tijd is nauwelijks administratie terug te vinden. Over twee fondsen valt althans iets naders te melden: het Priesterstudiefonds ‘Zilveren Goede Daad 1955’ van de katholieke padvindersbeweging en de Stichting ‘Doctor Van Beurdenfonds’ van de Nederlandse Katholieke Middenstandsbond.

Wat betreft het laatstgenoemde fonds het volgende. Gegevens over het Van Beurdenfonds vinden wij in slechts één omslag in het omvangrijke archief van de middenstandsbond.8 Het fonds beheerde het totaal van de fondsen van zijn diocesane afdelingen. Kennelijk werden de inzamelingen voor dit fonds per bisdom gehouden. Wat het Van Beurdenfonds binnenhaalde weten we van de jaren 1957 en 1961. Van de jaren 1955/56 tot en met 1963/64 hebben we gegevens over de toegekende beurzen (zie tabel 1). Een saillant detail, vermeld in het financieel overzicht van 1958/59: de gemiddelde grootte van de gezinnen, waaruit de bursalen afkomstig waren, was maar liefst 7,3 kinderen!

Ook archivalia betreffende het eerstgenoemde fonds vinden we slechts in één omslag van het enorme padvindersarchief.9 Het fonds werd gesticht in 1955 en beheerde het resultaat van de inzamelingsactie ‘Zilveren Goede Daad’, gehouden bij gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van de katholieke padvinderij. De padvinders brachten ƒ18.000 (nu ruim € 60.000) bijeen. Aartsbisschop B. Alfrink bestemde het geld voor ondersteuning van verkenners die priester wilden worden. Bepaald was, dat het totaal te besteden bedrag per jaar de ƒ1.500 niet mocht overschrijden, en dat de toelagen moesten worden uitgekeerd aan het instituut waar de priesterstudent was ingeschreven. In de praktijk echter werd het bedrag overgemaakt aan de parochiepastoor of aan de ouders. De kandidaten werden veelal door de plaatselijke pastoor of kapelaan, in zijn functie van aalmoezenier van de lokale padvinderij, bij het fonds voorgedragen. De vier à vijf studenten die ‘in de prijzen vielen’ ontvingen aanvankelijk ƒ200 tot ƒ300 per jaar, in 1958 opgelopen tot ƒ400 (nu ruim € 1.000).

Een derde en laatste fonds dat nog vermeld moet worden is het in 1932 gestichte Sociaal Fonds van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond.10 De doelstellingen van dit fonds waren, zoals de naam al suggereert, veel breder, al werden ook door dit fonds regelmatig priesterstudenten ondersteund. Gezien zijn bredere doelstelling laten wij dit fonds echter buiten beschouwing, maar niet na te hebben opgemerkt dat ook van dit fonds alle archiefstukken van vóór de oorlog ontbreken.

Oprichting van het Kanunnik Van Schaikfonds

Het Kanunnik J.G. van Schaikfonds werd opgericht in 1934 door het rk Werkliedenverbond (RKWV), de standsorganisatie van de katholieke arbeiders, ter gelegenheid van het veertigjarig priesterschap van zijn geestelijk adviseur J.G. van Schaik (1871-1956).11 Het Werkliedenverbond was opgericht in 1923 en was het resultaat van een felle discussie onder de (klerikale) leiders van de arbeidersbeweging over de vraag waar de nadruk van de beweging zou moeten liggen: bij de vakverenigingen, gericht op professionele belangenbehartiging, of bij de standsorganisaties, waarin de geestelijke belangen van de arbeidersstand als geheel werden behartigd.12 Het bisschoppelijke machtswoord gaf uiteindelijk de doorslag, en naast de vakverenigingen, verenigd in de KAB, werd het RKWV opgericht. Beide organisaties zouden overigens steeds nauw met elkaar verstrengeld blijven. Geestelijk adviseur van het RKWV werd Van Schaik, toen al gepokt en gemazeld in de arbeidersbeweging.13

Voorzitter van het Van Schaikfonds werd vanzelfsprekend de jubilaris zelf, en hij zou dat tot zijn dood blijven. De statuten bevatten enkele merkwaardige artikelen. Allereerst zou de naam van het fonds nooit mogen worden veranderd, ten tweede zou het evenmin mogen worden opgeheven of voor andere doelstellingen mogen worden gebruikt. Ten derde zouden alle bevoegdheden vervallen aan de aartsbisschop van Utrecht, mocht het RKWV ooit worden opgeheven – hetgeen bij de fusie tussen het NKV en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen tot fnv in 1976 geschiedde. En inderdaad: het fonds bestaat heden ten dage nog steeds.14

Fondsvorming en besteding

Het Van Schaikfonds werd gevormd door jaarlijkse bijdragen van de leden van het RKWV en de KAB – want de lidmaatschappen van beide organisaties waren aan elkaar gekoppeld. Aanvankelijk werden de subsidies uitgekeerd uit de rente van het fonds, waarvan de omvang al spoedig tamelijk aanzienlijk moet zijn geweest: toen het bestuur na de oorlog een procedure in gang zette om het door de Sicherheitsdienst gestolen geld via het Vermögensverwaltungs- und Renten Anstalt te Amsterdam terug te krijgen, werden alle effecten geretourneerd. De vordering in contanten bedroeg ƒ86.696,97. Het schikkingsaanbod werd, op advies van een advocaat, aanvaard: 60% van de vordering werd (met regeringssteun) direct uitgekeerd. Daarmee beschikte het fonds in 1950 weer over ruim ƒ48.000 (nu ruim €185.000) aan direct beschikbare geldmiddelen.15 Waarschijnlijk al voor de oorlog besloot het bestuur de helft van de collecte-opbrengsten te besteden aan uitkeringen, en de andere helft aan het kapitaal toe te voegen. Te vermoeden valt dat de rente alleen niet voldoende was om aan alle aanvragen voor ondersteuning te voldoen. In 1952 besloot het bestuur voortaan álle collecte-opbrengsten aan uitkeringen te besteden, en het kapitaal alleen nog maar te laten groeien door de rente-inkomsten. Het kapitaal kon dan in geval van nood als buffer gebruikt worden. Het bestuur overwoog bij deze beslissing dat een dergelijke werkwijze propagandistisch beter was: alle collecte-inkomsten kwamen voortaan rechtstreeks ten goede aan de priesterstudenten.16 Het tekent overigens ook de groeiende mondigheid van de arbeiders, dat het bestuur opmerkingen daarover van de achterban verwachtte.

Een overzicht van inkomsten en uitgaven (tabel 2) laat deze beleidswijziging duidelijk zien. Vanaf 1952 vielen inkomsten en uitgaven vrijwel samen, in aanmerking genomen dat ook de bureaukosten en propagandakosten uit de collectes werden betaald.

Personeelskosten had het Van Schaikfonds niet: de KAB, later het NKV, had de heer H. Goedemans vrijgesteld voor het fondswervingswerk. Hij zou dat met grote inzet blijven doen tot, naar het zich laat aanzien, de beëindiging van de activiteiten in 1971.17 Tekenend voor de beginnende ontzuiling van ook het NKV is, dat Goedemans in 1965 door het NKV werd wegbezuinigd. Het Van Schaikfonds nam hem vervolgens zelf in dienst op voorwaarde dat hij zijn eigen salaris uit meeropbrengsten van de collectes zou terugverdienen. Na alles wat Goedemans de voorgaande vijftien jaar voor het fonds had bereikt, mag dit wel een buitengewoon gierig bestuursbesluit worden genoemd. Goedemans kreeg hiervoor de kans tot 1 januari 1967. Blijkens de stijging van de inkomsten in de eerste jaren na 1965 (tabel 2) slaagde hij glansrijk in zijn opdracht.

De studiebeurzen konden worden aangevraagd door leden van de KAB. De achterliggende gedachte, niet alleen van het Van Schaikfonds overigens, was dat de priesterstudie door de ouders betaald diende te worden. Een priesterstudent kostte halverwege de jaren zestig, inclusief ‘bewassing’ (het uitbesteden van de was) en reiskosten, ƒ1.800 (nu bijna €4.500). Voor sommige opleidingen gold dat voor jongens met fysieke of voedingsproblemen de gymnastiek, melk en/of wittebrood afzonderlijk moest worden betaald.18 Waren de ouders niet in staat de studiekosten te betalen, dan sprong een priesterstudiefonds bij, nadat de omstandigheden vooraf bij de plaatselijk pastoor door middel van een invulformulier waren gecheckt: maakt de student een redelijke kans om zijn studie te voltooien, komt het gezin voor ondersteuning in aanmerking, steunt de parochie zelf de student of het gezin?19 De verslagen spreken dan ook steeds van het aantal KAB-leden aan wie een uitkering was toegekend. Het verslag over 1961 geeft een inkijkje: van de 1387 gesubsidieerde gezinnen in 1961 moesten er 91 twee aanstaande priesters bekostigen, negen gezinnen drie studenten en één gezin zelfs vier.20

Fondswerving

Voor zijn fondswerving kon het Van Schaikfonds vanaf het begin steunen op de talrijke plaatselijke afdelingen van de KAB, en dus op een fijnmazig netwerk. In elke afdeling werd een contactpersoon gezocht, die vervolgens een klein comité om zich heen vormde om het geld op te halen. De contactpersoon werd voorzien van een kasboekje, waarin de jaarlijks verzamelde inkomsten moesten worden verantwoord. De collectemethode van het Van Schaikfonds verwierf faam in katholiek Nederland: de leden werden voorzien van een ‘thermometer’, waarop met streepjes stond aangegeven hoeveel geld er in het gezin al bijeen was gebracht. In 1957 overwoog het bestuur: ‘Tevens zal getracht worden de gleuf van de thermometer wat groter te doen maken, teneinde de spaarders in de gelegenheid te stellen er ook stuivertjes in te doen’.21 Pas in 1968 ging het fonds over tot een andere manier van collecteren: de leden van het comité gingen nu met zakjes langs de deur. Het was een teken van de gestegen welvaart: de bijdragen hoefden door de KAB-gezinnen niet meer met dubbeltjes en stuivers in een jaar bijeen gesprokkeld te worden. Deze overstap bracht het fonds overigens onmiddellijk in aanvaring met de stichting Herwonnen Levenskracht, die de revalidatievoorzieningen van de KAB verzorgde. Ook Herwonnen Levenskracht ging, al veel eerder, met zakjes langs de deuren.

Als de contactpersoon zijn of haar jaarlijkse afdracht had gedaan, schreef Goedemans een bedankbrief (‘Waarde vriend’), waarin met waardering van de hoogte van het resultaat werd gesproken, maar de aangeschrevene en zijn of haar comité tegelijk werden gestimuleerd om het volgend jaar een nog beter resultaat te bereiken:


Waarde vriend. Het gaat goed in Dronten! U begrijpt dat wij uw afdracht van ƒ206,-- hebben ontvangen. Wederom is er een mijlpaal – de ƒ200,-- -grens – gepasseerd. Voor uw werk en dat van de medewerkers zijn wij zeer erkentelijk. Van harte hopen wij nog vele jaren van uw diensten gebruik te mogen maken. Misschien lukt het – wij weten niet of die volgende mijlpaal er ook in zit – om de ƒ250,-- te halen. Wij weten wel dat we op Dronten mogen rekenen (1968).22


Ook kregen de afdelingen elk jaar een algemene brief, waarin de resultaten van het voorgaande jaar breed werden uitgemeten en waarin men werd herinnerd aan ‘de grote dankbaarheid van vele ouders, die zo gelukkig zijn een zoon op priesterstudie te hebben; die ouders, die dikwijls moeten ploeteren om het ideaal van hun zoon te helpen verwezenlijken’ (1958).23 De leden van de comités ontvingen bovendien jaarlijks een attentie in de vorm van een agenda, terwijl er voor de kinderen ruimhartig werd gestrooid met een verkeersspel, borduurplaten en dergelijke.

Om de comités op te peppen of zo nodig nieuw leven in te blazen organiseerde de schijnbaar onvermoeibare Goedemans regelmatig regionale bijeenkomsten van comités om ervaringen uit te wisselen of nieuwe contactpersonen te ronselen. Soms was daar ook een spreker om het belang van het fonds uit de doeken te doen. Een wat merkwaardig staaltje daarvan leverde pater J. van de Geijn msc (Missionarissen van het Heilig Hart) blijkens het verslag van een bijeenkomst in Uitgeest in 1956:


[Hij] spreekt over de financiële zorgen die ouders én seminaria hebben. In het bijzonder belicht hij daarna het “roepingsproces”. In veel gevallen is het zo, dat niet de student, maar de moeder roeping heeft. Zij zou haar zoon zo graag priester zien worden. Het gevolg is uiteraard, dat de betreffende student binnen de kortst mogelijke tijd het seminarie verlaat.24


Wat voor gevolg dit betoog heeft gehad voor de opbrengsten in Uitgeest valt helaas niet na te gaan.

Problemen van velerlei aard

Problemen konden, met een pakweg vijftienhonderd comités over het hele land, natuurlijk niet uitblijven. Ik bespreek er vijf: niet functionerende afdelingen, ruzie, financiële onregelmatigheden, weigering om collectes in de parochie toe te laten, en concurrentie van andere fondsen. Met name de eerste drie soorten problemen moeten Goedemans hoofdbrekens hebben gekost, maar hij ging er iedere keer weer op af.

Om te beginnen: het fondswervingssysteem van het Van Schaikfonds was volledig afhankelijk van vrijwilligers, en het kwam dan ook regelmatig voor dat een comité stil kwam te liggen. Eerst werd er dan gecorrespondeerd, en als dat geen succes had ging Goedemans persoonlijk de KAB-afdeling bezoeken om poolshoogte te nemen. In de Overijsselse hoofdstad bijvoorbeeld, in 1954: ‘Zwolle is een warboel’. De penningmeester reageerde niet op brieven, en was bij een vergadering met Goedemans afwezig.25 Wijchen 1961: ‘Vriend Thijssen vroeg of hij van wal mocht steken met zijn verhaal. Het mocht! Gedurende een kwartier ‘spuwde’ Thijssen zijn gal over de afgelopen jaren. Hij ontving […] van geen enkele kant noch van (het plaatselijke, LW) K.A.B.-bestuur noch van de besturen van de vakafdelingen medewerking om het fonds eens extra in het middelpunt van de belangstelling te plaatsen. Kreeg geen medewerkers, moest het werk alleen opknappen’. Er werd ter vergadering een nieuw comité gevormd.26 Udenhout 1961: ‘De moeilijkheid in Udenhout zit 'm in het feit, dat de secretaris van het fonds, vriend Pennings van z'n betere helft op zijn tabberd heeft gekregen. Hij mag het werk voor het fonds niet langer alleen doen’.27 Heiloo, ongedateerd: ‘Als dagelijks bestuur N.K.V. centrale Heiloo, hebben wij de aktiviteit ten behoeve van het Kanunnik van Schaikfonds verschillende keren met urgentie aan de orde gesteld. Het is niet gelukt. Er gelukt hier trouwens niets meer. Groetend […]’.28

Incidenteel stokte de fondswerving door ruzie in een afdeling. Goedemans zat er dan bovenop en organiseerde een vergadering. Zo bijvoorbeeld in 1954 met de comités in Utrecht, waar dat van de Salvatorparochie problemen gaf: ‘Na een onderlinge ruzie in het voormalige comité dat uitsluitend uit leden van het zwakke geslacht bestond, heeft de K.A.B. deze zaak opnieuw in handen genomen en volgens spreker marcheert ons Fonds weer […]’.29 In 1961 bezocht hij om deze reden de afdeling Zeelst. Hij had vastgesteld dat ‘Zeelst’ tot 1960 circa ƒ500 opbracht, maar in 1960 niets had gestuurd. In zijn verslag bericht hij: ‘Vriend Coolen (secretaris van het fonds, LW) wil dat wel doen en kan daarin kort zijn: hier speelt een familiekwestie! Na deze 4 woorden zwijgt hij in alle talen. Wel haken enige andere medewerkers er op in. Het is een verward verhaal. Het komt er op neer, dat de voorzitter van het fonds de zaak er bij neergegooid heeft zonder de andere bestuursleden er in te kennen, daarover zijn ze gepikeerd. De oorzaak van het neergooien: voorzitter is het in het geheel niet eens met de handeLWijze van de K.A.B. in zijn totaliteit. Er worden nog veel woorden over vuil gemaakt, want de voorzitter van het fonds is de zwager van die en die, enz., enz., enz.’.30

Financiële onregelmatigheden had Goedemans meestal snel in de gaten, hetzij door een seintje van een lid van het betreffende comité, hetzij door controle van de afdrachten. Zo vergaderde hij in 1954 met het KAB-bestuur in Valkenswaard, waar de penningmeester circa ƒ900 niet had afgedragen, de administratie een warboel was en bewijsstukken ontbraken. Uiteindelijk betaalde deze ƒ600 terug.31 In datzelfde jaar moest Goedemans in Breda optreden, waar hij


vóór de aanvang der vergadering [met] dhr. Kools (voorz. K.A.B. Breda, LW) het geval ‘Merks’ [besprak]. Dit geval, aldus zijn verslag, loopt reeds vanaf Januari 1953. Het betreft hier een niet-gestort bedrag van ca. ƒ600,-, dat door voornoemde Merks toentertijd achtergehouden is. In overleg met dhr. Essers werd in Februari 1953 besloten, dat Merks elke maand ƒ10,- zou afbetalen. Tot nu toe is dat ook geschied. Bedoeling van deze voorbespreking was, dat het vorenstaande niet aan de vergadering zou worden medegedeeld.32


Naast dergelijke interne problemen had het Van Schaikfonds ook te maken met concurrentie van andere fondsen. Hier stuitte het bestuur vaak op plaatselijke clerici die meerdere petten op hadden, in dit geval zowel die van parochiepastoor als van geestelijk adviseur van de KAB. Sommige parochiegeestelijken hadden de neiging hun gezag te gebruiken om het Van Schaikfonds te verdringen ten bate van parochiële priesterstudiefondsen. Dit kwam weliswaar niet echt vaak voor, maar het kenmerkt wel de overbevolking in katholiek fondsenland. Ook hier geven wij slechts enkele voorbeelden.

In 1951 meldde het bestuur van het Van Schaikfonds problemen in Twente, waar de geestelijk adviseurs weigerden het Van Schaikfonds, dat zich in die jaren aan het herstellen was van de oorlog en zijn netwerk nog aan het opbouwen was, te propageren. Zij beschouwden het fonds als concurrentie voor de parochiële priesterstudiefondsen.33 In Tilburg maakte in 1957 een bij name genoemde kapelaan het nog bonter door de opbrengst van de collecte in zijn parochie eenvoudig toe te voegen aan het parochiële studiefonds.34 Het kon ook wat verdekter: de geestelijk adviseur in Wijchen – ook hij werd in 1961 bij name in het bestuursverslag genoemd – gaf geen toestemming om de ‘zilveren thermometeractie’ te voeren: ‘er werd al te veel gecollecteerd’.35 Opmerkelijk is dat het bestuur van het Van Schaikfonds in zulke gevallen het zeer betwistbare recht van de plaatselijke geestelijkheid om te interveniëren in het KAB-beleid nooit aanvocht!

Ook het bestaan van andere fondsen werd door het bestuur van het Van Schaikfonds geaccepteerd, al was het mopperend. In 1950 werd gerefereerd aan het Petrus Dondersfonds in Tilburg, dat dezelfde doelstelling had. Zodoende ontving het Van Schaikfonds uit Tilburg nauwelijks of geen opbrengsten, terwijl er wel uitkeringen werden aangevraagd.36 Slechts éénmaal was het bestuur deze concurrentie zo beu, dat er een statutenwijziging aan te pas kwam. Al in 1961 stelde het bestuur vast dat het in Limburg geen werkterrein had, omdat daar een in Heerlen gevestigd Limburgs Priesterstudiefonds actief was.37 Niettemin, zo valt te vermoeden, bleven Limburgse KAB-leden subsidie aanvragen bij het Van Schaikfonds, bijvoorbeeld wanneer het Limburgse fonds hun aanvraag had afgewezen. In ieder geval werd dit het bestuur van het Van Schaikfonds zo gortig, dat het de statuten aanpaste. Artikel 2 werd als volgt gewijzigd: ‘[…] die opgeleid worden voor het R.K. Priesterschap en zulks voor zover niet woonachtig in de provincie q.q. bisdom Limburg’.38

Beëindiging van de activiteiten

In de tweede helft van de jaren zestig van de vorige eeuw werd katholiek Nederland geconfronteerd met een serieuze crisis van het priesterambt. Het sacraal gelegitimeerde gezag van ‘het ambt’ werd niet langer erkend, ook niet door veel priesters zelf.39 Het aantal priesterwijdingen nam snel af van ruim driehonderd in 1960 tot amper vijftig in 1970, en het aantal uittredingen steeg van amper tien in 1960 naar bijna 250 in 1970. De verminderde aantrekkelijkheid van het priesterambt werd weerspiegeld in de aantallen priesterstudenten: van bijna zevenhonderd in 1960 naar amper vierhonderd in 1970 – een daling die zich in de jaren daarop nog zou voortzetten.40 De consequenties voor de vele tientallen priesteropleidingen die katholiek Nederland toen nog kende waren radicaal. In 1967-1968 fuseerden zij tot vier theologische hogescholen (in Heerlen, Tilburg, Amsterdam en Utrecht), die ook toegankelijk waren voor niet-priesterstudenten.41 Vanaf toen kwamen alle theologiestudenten bovendien in aanmerking voor een Rijksstudietoelage. Deze ontwikkelingen gooiden alle subsidiecriteria van het Van Schaikfonds radicaal overhoop: wie moest er nu nog als priesterstudent worden aangemerkt? Het bestuur besloot in 1968, gezien deze onduidelijkheid, een onderzoek te gaan doen naar de toekomst van het fonds: het was immers statutair verplicht uitsluitend priesterstudenten te subsidiëren.42 Een jaar later was er nog niet veel meer duidelijkheid, aldus het bestuur in zijn begeleidend schrijven bij het jaarverslag 1968:


Wel ondervindt ons bestuur moeilijkheden bij het vinden van de juiste criteria voor de toekenning van subsidies. Het is door het wegvallen van de vroeger duidelijk bepaalde seminaria thans veel moeilijker vast te stellen of het inderdaad gaat om priesterstudenten. […] daarnaast moet het bestuur constateren dat speciaal het laatste jaar, een toenemende weerstand wordt ondervonden bij de inzameling van gelden. Op steeds meer plaatsen wordt ernstige twijfel uitgesproken over de vraag of het nog wel zin heeft voor dit doel gelden bijeen te brengen.43


En inderdaad, zo berichtte het comité in Rotterdam aan Goedemans: ‘Wie denkt en geeft nu aan een priesteropleiding? Ze gaan toch trouwen. Leest de kranten maar […]’. Andere comités formuleerden het minder radicaal: ‘Men was over het algemeen van mening, dat dergelijke aktiviteiten niet meer in te passen zijn in de sfeer van deze moderne tijd’, aldus het comité in Sint Oedenrode.44 Verschillende comités hadden er toen al stilzwijgend de brui aan gegeven, reden voor het bestuur – lees nog steeds: Goedemans – om alle plaatselijke NKV-centrales nog eens aan te schrijven onder de titel ‘Het fonds bestaat nog’.45 Maar de fondswerving was snel aan het instorten. Terwijl Goedemans in 1966 en 1967 zijn salaris er nog bij had verdiend, en er in 1968 toch nog meer werd opgehaald dan in 1965, daalde de opbrengst vanaf 1969 dramatisch (tabel 2).

Op 5 september 1970 raadpleegde het fondsbestuur de NKV-afdelingen. 24 afgevaardigden van 21 afdelingen kwamen opdagen. Algemeen was men van mening dat er moest worden gestopt met de fondswerving. Slechts enkele afdelingen wilden nog doorgaan, maar een levendig comité bestond ook daar al niet meer: zij waren tot uitsterven gedoemd. Steun uit ‘Oudenoord’ zouden zij in ieder geval niet meer krijgen.46 Op 24 november 1971 viel het doek voor het Van Schaikfonds. Het bestuur overwoog dat ‘de onzekerheid rond het priesterambt en de wijzigingen in de priesteropleiding […] momenteel de basis onder dit fonds (hebben) weggenomen’. Het aantal subsidie-aanvragen was inmiddels te verwaarlozen. De actieve comitéleden kregen een bedankje en een attentie, en driekwart van de rente uit het kapitaal werd toegekend aan het ‘contactorgaan van geestelijk adviseurs’.47

Tot besluit

De wederwaardigheden van het Kanunnik Van Schaikfonds kunnen gevoeglijk worden gelezen als pars pro toto voor alle katholieke priesterstudiefondsen. Van alle fondsen immers werd het wel en wee bepaald door gemeenschappelijke externe factoren. Allereerst de groei van het aantal priesterstudenten, ingegeven door de stijgende status en veelomvattende rol van de priester in het Interbellum – over de Haarlemse bisschop J.D.J. Aengenent gaat het verhaal dat hij liefst aan alle gezinnen een geestelijk adviseur zou toewijzen, als hij maar genoeg priesters had. Vervolgens de confiscaties door de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog, en tenslotte, vrijwel gelijktijdig en onderling gerelateerd, de daling van de status van de priester, het dalende aantal priesterstudenten, het openstellen van de theologische studie voor leken door de nieuwe theologische hogescholen, en de toekenning van studiebeurzen door de overheid. En zo weerspiegelen de wederwaardigheden van de priesterstudiefondsen perfect die van het priesterambt in katholiek Nederland in de negentiende en twintigste eeuw.


1 Voor een uitvoeriger beschrijving zie Lodewijk Winkeler, ‘“Hij kan toch niet bieden wat de wereld biedt”. De verhouding tussen priesters en leken in moderniserend Nederland’, in: A.H.C. van Eijk en A.P.H. Meijers (red.), Gedoopt, gevormd, gezonden. Status en statuut van de pastoraal werk- (st)er, Zoetermeer 2001, 19- 45, en de daarin aangehaalde literatuur.

2 J.M. Wentholt, Een arbeidersbeweging en haar priesters. Het einde van een relatie. Theologische vooronderstellingen en pastorale bedoelingen met betrekking tot de katholieke arbeidersbeweging in Nederland (1889-1979), Nijmegen 1984.

3 KDC, Archief Katholieke Arbeiders Beweging in het Diocees Den Bosch, inv.nr. 463. De naam van het kovfonds is gevonden in KDC, Archief kov Sint Lebuinus, afdeling Arnhem, inv.nr. 19.

4 KDC, Archief J.J. Loeff, inv. nr. 213.

5 Lodewijk Winkeler, ‘Mannelijk en stoer. De priesteropleiding in het aartsbisdom Utrecht in de jaren van Jan Olde Rikkert’, in: Lodewijk Winkeler en Jozef Wissink (red.), Jan Olde Rikkert. Priester van de nabijheid (1929-2009), Nijmegen 2015, 22.

6 KDC, Collectie Losse Archivalia, inv.nr. 1509.

7 KDC, Archief J.C.A. van Beers, inv.nr. 2.

8 KDC, Archief Nederlands Katholiek Ondernemers Verbond, inv.nr. 2870.

9 KDC, Archief Katholieke Jeugd Beweging en Katholieke Verkenners Beweging, inv. nr. 119.

10 KDC, Archief Noordbrabantse Christelijke Boerenbond, 23 inventarisnummers doorheen het archief.

11 J.G. van Schaik was onder meer lid van het kapittel van het aartsbisdom en droeg daardoor de titel ‘kanunnik’.

12 Zie hierover: Jos van Meeuwen, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929), Hilversum 1998.

13 Over Van Schaik: Jos van Meeuwen, ‘Schaik, Johannes Gerardus van’, in: Biografisch Woordenboek voor het Socialisme en de Arbeidersbeweging, http://hdl.handle. net/10622/B1070C7A- 5D8B-44B8-86AA-8C7F3F- 8F7E3C

14 Het fonds is ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel onder nummer 41208132 en gevestigd te Amsterdam. Verder is er over dit fonds niets te vinden, zodat het onduidelijk is of de aartsbisschop nu inderdaad alle bevoegdheden bezit.

15 KDC, Archief NKV, inv.nr. 15.203 en 15.205.

16 Archief NKV, inv.nr. 15.203.

17 Over deze H. Goedemans heb ik geen nadere gegevens kunnen vinden.

18 Winkeler, ‘Mannelijk en stoer’, 24.

19 Archief NKV, inv.nr. 15.203, 15.205.

20 Archief NKV, inv.nr. 32.762.

21 Archief NKV, inv.nr. 15.860: bestuursvergadering, 25 november 1957.

22 Archief NKV, inv.nr. 28.391. Het archief bevat vele tientallen van dergelijke bedankbrieven.

23 Archief NKV afdeling Soest, inv.nr. 5.

24 Archief NKV, inv.nr. 15.205. De verslagen van dergelijke bijeenkomsten werden door Goedemans gemaakt. De toonzetting was steeds, zoals ook uit dit en volgende citaten blijkt, zeer informeel.

25 Archief NKV, inv.nr. 2.741.

26 Archief NKV, inv.nr. 16.904.

27 Archief NKV, inv.nr. 17.100.

28 Archief NKV, inv.nr. 8.852.

29 Archief NKV, inv.nr. 2.471.

30 Archief NKV, inv.nr. 16.904.

31 Archief NKV, inv.nr. 2.741.

32 Ibidem.

33 Archief NKV, inv.nr. 15.205.

34 Archief NKV, inv.nr. 17.100.

35 Archief NKV, inv.nr. 16.904.

36 Archief NKV, inv.nr. 15.103.

37 Archief NKV, inv.nr. 16.904.

38 Archief NKV, inv.nr. 8.794. Een beroerde formulering, die aan het slot zou moeten luiden: ‘[…] in de provincie Limburg, c.q. het bisdom Roermond’.

39 Winkeler, ‘Hij kan toch niet bieden’, 35-39.

40 W. Goddijn, J. Jacobs en G. van Tillo, Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland 1946-2000, Baarn 1999, 516-517.

41 Vgl. Lodewijk Winkeler, ‘Van Smits tot Smits. Rooms-katholieke theologieopleidingen in Nederland sinds 1964’, in: dnk, 24 (2001), nr. 54, 59-76.

42 Archief NKV, inv.nr. 17.742.

43 Archief NKV, inv.nr. 8.851.

44 Archief NKV, inv.nr. 8.822.

45 Archief NKV, inv.nr. 24.359.

46 Archief NKV, inv.nr. 8.856. Het hoofdkantoor van het NKV was gevestigd aan de Oudenoord in Utrecht.

47 Archief NKV, inv.nr. 11.298. De term ‘geestelijk adviseur’ was inmiddels achterhaald, maar het moderne bedrijfspastoraat was in die jaren volop in ontwikkeling, vgl. John Veldman, Project bedrijfspastoraat. Een historisch en theologisch onderzoek naar een verantwoord spreken van de gelovige in de economie, Kampen 1998.


Tabel 1. Inkomsten en toegekende beurzen van het Doctor Van Beurdenfonds (1955-1964)

Tabel 2. Inkomsten en uitgekeurde beurzen van het Kanunnik Van Schaikfonds (1945-1972)

(Zie voor de tabellen de originele pdf)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's

‘Waarde vriend’

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's