GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE ELF WEEZEN.

II.

ALLEEN.

Het werd den armen kinderen niet lang meer vergund in het ouderlijk huis te blijven, of liever zij durfden er, nu vader weg en moeder dood was, niet meer binnentreden, uit vrees voor de ruwe soldaten, die er huisvestten en alles kort en klein sloegen. Zoo nam dan het oudste meisje het kleine zusje in de armen; de anderen voegden zich bij hen, en ze zeiden onder geleide van de twee broers het ouderlijk huis vaarwel. Ze zouden het nooit weerzien.

Maar waarheen? ^ Dat wisten zij niet. Het elftal ging den grooten weg op zonder geld, zonder voedsel, zonder vrienden. Doch het oog des Heeren waakte over hen, desgenen die al de moeite en het verdriet aanschouwt en let op degenen die Hem vreezen.

Verscheiden dagen lang zwierven zij in de bosschen en door de velden. Het kleintje moesten zij om de beurt dragen; en ook de andere jonge kinderen konden het loopen niet altijd volhouden. Zij dronken 't water uit de beken op hun weg, en tot spijs aten zij vruchten, die hier en daar in de bosschen groeiden. Gelukkig waren er echter ook medelijdende menschen, die, als zij de elf kinderen daar zoo zagen zwerven, hun gaarne iets gaven. Niemand vroeg hun echter vanwaar zij kwamen of waar zij heengingen, en dat wijl ieder heel goed begreep dat het vluchtelingen waren. Daarom had ook niemand veel lust om hen te herbergen; soms sliepen zij in een schuur op wat stroo; maar ook brachten zij menigen nacht onder den blooten hemel door. Gelukkig dat het in den zomer en warm was.

Wanneer de arme kinderen geen onderkomen vinden konden, zochten zij gewoonlijk zich achter den een of anderen muur tegen den guren wind te beschutten. Daar stonden of zaten zij dan »als bordpapieren soldaten", terwijl een of twee uitgingen om te beproeven of er iets te krijgen was om te eten. Na den maaltijd, te weten als die te houden viel, sliep men dan zoo goed en kwaad als 't ging op den harden grond.

Op zekeren avond kwamen de kinderen, na den geheelen dag te hebben gezworven, bij een hoogen, zwaren muur, aan welks zijde een plompe toren stond, die aan den eenen kant slechts luchtgaten met tralies had. De verlaten schepsels waren moe en hongerig, üe kleinsten schreeuwden om brood en riepen huilend, dat zij naar vader en moeder wilden.

»Achter den muur van dien toren, " zoo vertelt weer de oude grootmoeder, " klemde zich iemand vast aan de dikke, ijzeren traliën. Zijn oogen zochten de kinderen; hij had wel de duisternis en den muur willen doorboren en luisterde. De Heere steunde en sterkte dien man, en zeide tot hem: .

»Privat, Abraham, hebt gij Mij liefï"

En hij antwoordde, »Heere, Gij weet alle dingen. Zie daarbuiten. Ik heb alles verlaten uit liefde voor U: Vader, moeder, broeders zusters, vrouw, kinderen; ziet Gij hen daar ginds beneden? Zij zoeken mij. Zij zijn nu voor uw rekening."

»Hoor hen! Zij zoeken een vader, een moeder. Geleid hen, wees met hen, zooals Gij met mij zijt geweest. Mijn huis, mijn handel, mijn welvaart, mijn land, mijn leven; ik offer het met vreugd op. Maar nu komt de verzoeker, en zegt tot mij: Als gij Roomsch wordt, kunt gij het geloof in uw hart bewaren en gij zult uw kinderen redden. Heb medelijden met mij en hen, Heer Jezus!

»Ik zeg u" — zoo klonk het antwoord des Heeren m zijn hart — »dat zij die verlaten vader, moeder, kinderen, uit liefde tot Mij, honderdvoudig zullen ontvangen en in de toekomende eeuw het eeuwige leven."

Toen sprak de gevangene : »Ik geloof Heere, en ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat."

(Waordt vervolgd).

VAM TWEE KATTEN.

De kat is een beest, dat een groote familie heeft.

De wilde kat, de luipaard, de panter, de leeuw zijn allen volle neven van het dier, dat de geleerden felis domestica noemen, anders gezegd huiskat, in de wandeling ook poes genaamd. Dat nu is bij behoorlijke opvoeding een goedig dier, zelfs vreesachtig. Doch vele neven en nichten als de bovengenoemde zijn zoo niet, gelijk ge weet. Gelukkig wonen ze nog al ver van hier.

Maar we hebben ook dichterbij, in onze koudere streken, twee soorten van katten, die naar hun aard voor leeuwen en tijgers niet onderdoen, al zijn ze minder groot en sterk. Misschien hebt ge ze nog nooit gezien. De een heet de Losch of Lynx, de andere de wilde kat.

De koude en gematigde luchtstreken bezitten, als ik zei, in den losch een kattensoort, welke in roofzucht en bloeddorstigheid de zoo gevreesde kattensoorten der warme landen, den tijger den panther enz-, volkomen evenaart. Ook in lichaamsbouw komt hij met deze zeer veel overeen.

Daarbij is het een fraai dier, vooral het mannetje, minstens drie, dikwijls vier voet lang en twee en een halven voet hoog. Hij kan zelfs een zwaarte van 60 tot 80 pondbereiken. Alleen de dikke, dicht behaarde staart is minder fraai, en kort. Die wordt nauwelijk 6—8 duim lang. Het lijf is krachtig, ineengedrongen gebouwd. Ook de pooten en de klauwen zijn zeer sterk. De laatste herinneren levendig aan de klauwen van leeuwen of tijgers.

Dat de losch tot het kattengeslacht behoort is duidelijk kenbaar, voornamelijk aan den dikken, ronden kop en aan de groote, fel schitterende oogen, die in het donker als kolen gloeien. Ook aan de lange snorren op de dikke bovenlip, de ruwe tong en aan zijn dik behaarde, Zachte pels is dit te zien. Wat hem een eigenaardig, zeer woest uitzicht geeft zijn de opstaande ooren, die door een harde, zwarte haarbos nog langer toonen, en de zware baard die van beide zijden van het gelaat afhangt en in twee punten uitloopt. Zijn pels is van boven roodachtig grijs en wit gevlekt; aan kop, hals en aan beide zijden met veel kleine, dikwijls afwisselende roade of grijsbruine vlekken of plekken geteekend en aan de onderzijde wit. De kop is rosachtig, de ooren inwendig wit, aan de buitenzijde bruin en zwart behaard. De witte lippen zijn voorzien van zwarte muilranden. De geheel gelijkmatig behaarde staart eindigt in een breede zwarte punt, die zeker de helft der geheele lengte inneemt. De andere helft is met flauwe ringen afgezet.

In den winter is zjn vacht langhariger en meer grijsachtig wit gekleurd; in den zomer is zij rooder. Ouderdom en geslacht veroorzaken overigens dikwijls verandering in kleur. Het wijfje dat iets kleiner is en een smalleren kop heeft, onderscheidt zich door roode tint met minder duidelijk geteekende vlekken. De jongen komen wit ter wereld.

(Wordt vervolgd)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1888

De Heraut | 4 Pagina's