GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.”

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. Matth. 6: I2.

Het eerste, waartoe ge in de vergiffenisse komen moet is, zelf behoefte aan vergiffenis te gevoelen voor uw eigen persoon.

Daartoe komt ge niet, zoolang ge vreemd tegenover het recht uws Gods staat. Dan toch vormt ge u zelf een denkbeeld van recht en plicht en roeping naar eigen inbeelding, en gelijk ieder mensch zichzelf mint en door zelfzucht beheerscht wordt, buigt hij het recht dan naar eigen lust en begeeren, Hij maakt dat kif goed uitkomt en voor het recht, gelijk hij zelf dit formeerde, vrij uitgaat.

Of ook ge zijt minder zelfstandig, hebt minder denkkracht, leeft minder met bewustheid, en gaat dan af op de denkbeelden van recht en plicht en roeping, die in uw omgeving toongevend zijn. En natuurlijk, ook naar dien maatstaf gemeten, is uw rekening zoo moeielijk niet. Er zijn dan wel tekortkomingen, maar de dorst, de zielsdorst naar vergiffenisse en verzoening brandt ook op dat standpunt nog in niemands hart.

Dorst naaf vergiffenisse, zielsdrang naar verzoening, brandende begeerte naar verzoening wordt eerst door zulk een ziel gekend, die voor Gods wet, voor Gods recht, voor Gods driemaal heilig geplaatst wierd, en tegenover dat verterend vuur zijn volkomen hulpeloosheid, machteloosheid en verlorenheid heeft bekend.

Dan gaat het van persoon op persoon. Van uw ziel tegenover den Heere HEERE, Het wordt een worsteling, waarin gij terstond bezwijkt. En dan kan er geen ruste, geen zielsvrede, geen blijdschap des harten meer wezen, tenzij gij roepen leerdet: „Dit weet ik, mijn Verlosser leeft, " en gij het roepen voor u van dien Verlosser beluisterd hebt: „Ik, ik heb verzoening voor hem gevonden!”

Die zielstoestand is daarom de zielsgesteldheid, waar heel ons Christelijk geloof in wortelt. En wie ooit, niet met valsche idealen gespeeld, maar in zijn Heiland gejubeld heeft, voelde uit dit verrukkelijk zielsbesef zijn vreugde ontspringen. Gered, verzoend, vergeven. Ook mij is barmhartigheid geschied!

En toch, ook hier ligt de zonde aan de deur. Ook in dit heiligste kan bitter zelfbedrog insluipen, en ze zijn er alle eeuwen door geweest, die van achteren bekend hebben, hoe ze eerst waanden tot dien hoogen jubel reeds recht te hebben, en dat ze toch eerst daarna, als door nieuwe stormen tot deze zaligheid ingingen.

Het „Onze Vader" geeft hier den weg tot zelfontdekking aan.

U wordt vergeven, maar ook gij kebt te vergeven. En zoolang het nu in ons hart zoo staat, dat ons de heilige kunst des vergevens nog vreemd bleef, of althans niet dan een enkel maal en dan nog met tegenzin en moeite door ons beoefend wierd, dan ligt hierin voor ons de zekere aanduiding en zeer ernstige waarschuwing, dat de ons verworvene vergiffenisse ook aan ons eigen hart nog niet waarachtiglijk bezegeld is.

Niet natuurlijk alsof ons vergeven van wie ons misdeed, ook maar eenigszins een schijn van grond, hoe zwak en flauw ook, voor de vergiffenisse onzer zonden zou kunnen opleven. Wie dat waant keert heel ons Christendom om en bouwt weer op eigen werken in stee van op den eenigen Rotssteen.

Neen, maar dit wil het zeggen: Een iegelijk, wien waarlijk barmhartigheid is geschied, diens hart is zoo gesteld, dat het den broeder noch den vijand zijn schuld meer kan houden.

Ontvangt ge vergiffenisse, dan moet uw hart er zoo aan toe zijn, dat ge noodzakelijkerwijs en als vanzelf alle schuld van anderen jegens u loslaat.

En wie dat niet doet, ja, wiens hart er nog zoo aan toe is, dat hij anderen de schuld nog kan houden, welnu, in diens ziel zijn dan ook de booze vastigheden "og, waar deze schuld zich aan hecht en aan kleeft, en juist daaruit blijkt, dat de wateren der barmhartigheden nog niet over zijn ziel vloeiden.

En naar dien maatstaf nu gemeten, is er wel oorzaak voor bezorgdheid.

Althans zoo u soms een blik in menig hart wordt gegund, stuit ge telkens onder de belijders des Heeren op een zucht om de een den ander te verwijten; op een soort haatdragendheid, die u kil aandoet; op een hardheid van hart jegens anderen, die zich lucht geeft in veel booze blikken en booze woorden. En als er dan soms nog van verzoening sprake is, dan geldt dit meer een enkel geval, dat gerucht maakte, dan dat de uitademing der ziel u een innerlijk verzoend zijn met den broeder en met den vijand verraden zou.

Zoo stellig eischte de Heere een vergeven ook van uw bittersten vijand; zulk een vergeven, dat ge met een goed hart en zonder zucht naar vertoon hem wel kondt doen; en zie, zelfs de vergiffenisse van de schuld van den broeder schijnt thans den meesten zoo zwaar te vallen.

Men houdt elkander de misdaden; men rekent ze elkaar toe; men verwijt ze elkaar; en neemt er aanleiding uit, om allen broederlijken omgang te verstoren, en zich van allen plicht der broederliefde ontslagen te achten.

Eu dit nu kan niet goed voor God zijn.

Hij wil het niet, de Heere, en u kan geen genade toevloeien, zoo deze nederigheid van harte, die gaarne vergeeft, u vreemd blijft.

Want daarin schuilt het kwaad.

Niet te vergeven is hoogheid; is inbeelding van eigen majesteit, in stee van geen andere majesteit te kennen dan die van den Heere, die alleen groot is.

Ach, zoolang de afgod in den tempel van het eigen hart nog bewierookt wordt, en de inbeeldingen des harten steeds ons eigen ik verheerlijken, zoolang kan het niet anders, of we zijn gedurig gekwetst, te na gekomen, en beleedigd.

En daarom, op verbrijzeling komt het aan. Op een verbrijzeling van den Dagon daar binnen. Op een omverwerpen van den afgod en een terneerwerpen van het eigen ik.

Zoo Christus maar in ons wast, en wij al minder worden, dan heeft het vanzelf uit met die duivelsche hoogheid, die gedurig gekwetst en beleedigd is, en vanzelf vloeit u in de ziel die stille gezindheid, die het vergeven zoet vindt en in vergiffenisse wellust vindt, dankende God en den Vader, die u dien zin om te kunnen en te willen vergeven uit genade schonk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 augustus 1888

De Heraut | 2 Pagina's

„Gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 augustus 1888

De Heraut | 2 Pagina's