GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Door de Synode

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Door de Synode

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Door de Synode der Chr. Geref. kerk, e Assen vergaderd, is aan de voorloopige ynode der Ned. Geref. j kerken te Utrecht, n Juli saamgekomen, dit navolgend schrijen gericht:

SYNODE DEE CHRIST. GER. KERK.

Vergaderd te Assen, Augustus 1888. .

Met ééne Bijlage.

AAN

DE VOORLOOPIGE SYNODE DER NED. GER. KERKEN,

Geliefde Broeders in onzen Heere Jezus Christus,

De Synode der Christ. Ger. Kerk in Nederland, welke den 14 Aug. j.l. te Assen hare vergaderingen opende, heeft met levendige belangstelling kennis genomen van het broederlijk en liefdevol schrijven, door de Voorloopige Synode van Ned. Ger. Kerken te Utrecht tot haar gericht.

Met gespannen verwachting werd deze Synode door heel de Christ. Ger. Kerk te gemoet gezien en verbeid Van het oogenblik af, dat in 1886 de reformatie der Kerken door U werd ter hand genomen, waren ons aller oogen met meer dan gewone belangstelling op Uwe worsteling geslagen. Uwe geschiedenis in de laatste twee jaren hebben we niet slechts uit de verte aanschouwd, maar ook als gold bet ons zelven, ten deele mede doorleefd. En toen Gij, terstond nadat Uwe Kerken aan den valschen band van het Ned. Herv, Genootschap ontkomen waren, krachtig op vereeniging van alle Gereformeerden in den lande begont aan te dringen en pogingen daartoe aan te wenden, toen heeft dat plichtvermaan en dat broederwoord niet slechts gesproken tot aller conscientie, maar gaf het uitdrukking ook aan eene bede, die ons op den bodem der ziele lag.

Het vraagstuk der vereeniging werd dan ook door heel onze Kerk heen op alle mindere en meerdere vergaderingen aan de orde gesteld. De vraag, welke ons hier werd voorgelegd, deed tal van belangrijke zaken wijken. Het machtig en aangrijpend woord, dat Gij in U.w schrijven tot ons desdt uitgaan, heeft de plichtmatigheid der vereeniging ons nog sterker op de ziel gebonden. En de Synode, onder deze indrukken saamgekomen, heeft de desbetreffende voorstellen der provinciën het eerst en vóór alle andere zaken in behandeling genomen.

Hoe kon het ook anders. Broeders? Toen de Vaderen der' scheiding van 1834 in gehoorzaamheid aan Gods Woord en in overeenstemming met onze Belijdenis (art. 27—29) de gemeenschap verbraken met het Ned. Herv. Kerkgenootschap, bleven zij een innigen band aan de achterblijvende Broederen gevoelen en volhardden zij in het streven naar kerkelijke eenheid van alle Gereformeerde belijders in ons vaderland. Door één hunner wordt in de Toespraak en Uitnoodiging aan de geloovigen en ware Gereformeerden uitdrukkelijk verklaard: »Wij hebben ons gescheiden, geliefde Landen Geloofsgenooten, niet van de ware Gereformeerde Kerk, noch van de ware Gereformeerden; integendeel reiken wij die alle bij dezen de broederband en verzoeken de hunne terug, om te onderhouden de gemeenschap der heiligen, vereenigd door één geloof, door éénen doop en door éénen Geest." De scheiding van 1834 beoogde juist de openbaring en herstelling dier kerkelijke eenheid. Zij had ten doel.om de Gereformeerde belijders, die in het Genootschap slechts als eene partij konden optreden, kerkelijk weer bijeen te brengen en samen te doen leven.

Wij erkennen, het gescheiden leven sedert 1834 van broeders uit éénzelfde huis droeg het ernstig gevaar in zich, om ons van elkander te vervreemden Harde woorden werden menigmaal tusschen ons gewisseld. In denkerkeiijken strijd stonden wij soms scherp tegenover elkaar. Wij belijden het met schaamte des aangezichts, dat wij niet altijd in den geest der liefde en des ootmoeds tot getrouwheid U hebben vermaand en tot den strijd U hebben aangespoord. Met schuldbelijdenis en in droefenis des harten spreken wij het voor U uit, dat ons voorbeeld, helaas! lang niet altijd U bekoren en tot navolgmg U nopen kon.

Des te meer danken wij het onzen God, dat Hij onder die wrijving en botsing in Uw en ons binnenste het gevoel der broederschap en der liefde heeft bewaard. Het is alleen aan Zijne genade en aan Zijne goede gunste over ons land en volk toe te schrijven, dat dit besef onzer geestelijke eenheid in Christus en onzer historische verwantschap voor versterving is behoed en telkens weer krachtig tot ontwaking is gekomen. Ja, de strijd zelf, waarin wij dikwijls tegenover elkander gewikkeld werden, was een bewijs, dat wij gevoelden bijeen te behooren en van elkander niet mochten aflaten, voordat we ook kerkelijk weer samen wandelden in de paden des rechts. In het toornen zelf werd de hechtheid van den band der liefde openbaar.

Wilt daaruit dan afleiden, Broeders, hoe ons aller oog en hart naar U werd heengetrokken, toen het in 1886 door de ontfermingen onzes Gods tot een vernieuwde breuke met het Ned. Herv. Kerkgenootschap kwam. Zeker, wij kunnen, m.aar wij willen het U ook niet verhelen, er was van den aanvang af verschil in beoordeeling over de wijze, waarop de reformatie door U werd ter hand genomen. Gevoelens, meeningen en gedachten liepen onder ons verre uiteen. Maar de reformatorische beweging zelve, die in 1886 uitbrak tot bevrijding der Gereformeerde belijders uit een onchristelijk kerkverband, werd door allen als een heuglijk verschijnsel, als een tweede scheiding, als een werk van Gods trouw en barmhartigheid begroet. De bede, heel de geschiedenis onzer scheiding door, uit duizenden harten ten hemel gezonden: »Breng, Heer, al uw gevangnen weder", scheen hare verhooring nabij; en de hope werd bij velen verlevendigd, dat broederen weer zouden samenwonen in eenigheid des geestes.

Met U toch zijn wij vast overtuigd, dat eenheid van Schrift en Belijdenis, van Kerkenorde en Liturgie, van oorsprong en taal, naar het Woord Gods, eenheid van kerkelijk leven ook eischt. Ons is met U de overtuiging gemeen, dat alle gescheiden leven tusschen zonen van hetzelfde huis als zonde geoordeeld is voor God, en dat wij daarom wederzijds niet rusten mogen, eer datgene wat ons vereent, getriumfeerd heeft over wat ons scheidt.

Het is dan alzoo, geliefde Broederen, dat wij onder den indruk onzer hooge verantwoordelijkheid voor God en Zijne heilige gemeente de poging om tot vereeniging te komen, welke Gij thans als Synode ons voorstelt, niet alleen met blijdschap hebben opgemerkt, maar ook in ernstige overweging genomen. En al werden nu ook op onze vergadering gewichtige bezwaren te rberde gebracht, die niet maar zoo plotseling uit den weg kunnen worden geruimd, toch trad niemand op, die ook maar met één enkel woord de noodzakelijkheid en de plichtmatigheid der vereeniging bestreed. Zelfs werd Uw voorslag, om eene Deputatie te benoemen, met algemeene stemmen aangenomen; echter hebben wij ons de vrijheid veroorloofd, om het door U voorgestelde vijftal tot een achttal uittebreiden. En zoo is het ons thans tot groote vreugde, U te kunnen mededeelen, dat de Broeders J. van Andel, H. Bavinck, H. Beuker, H. de Cock, W. H. Gispen, Js. van der Linden, A. Littooy en D. K. Wielenga door de groote meerderheid der vergadering zijn aangewezen om met de vijf Deputaten Uwerzijds en met wie aan dezen mochten worden toegevoegd, over de vereeniging in onderhandeling te treden en indien mogelijk eene Acte van ineensmelting te ontwerpen.

Echter kon de Synode daarbij zich niet geheel en al plaatsen op den grondslag, die van de officieuse samensprekingen vroeger met H.H. Docenten der Theol. School gehouden, door U werd overgenomen, en tot onderstelling en uitgangspunt voor de samenkomsten der thans beiderzijds benoemde Deputaten werd voorgesteld. Immers was in dien grondslag ook de volledige intrekking en afschaffing van het Reglement van 1869 opgenomen en zonder verdere redeneering van te voren vastgesteld-En ofschoon nu tegen den inhoud van dat Reglement ook binnen onzen eigen kring zeer ernstige bedenkingen bestaan, oordeelde de Synode, dat het niet aanging, dat zij nu reeds principieel tot de intrekking van de erkenning onzer Kerk door den Staat besloot.

Voorts werden op de Synode door onderscheidene afgevaardigden nog twee andere voor de vereeniging allerbelangrijkste zaken ter sprake gebracht, nl. de verhouding waarin de Ned. Ger. Kerken zich achten te staan tot de plaatselijke [gemeenten van het Ned. Herv. Kerkgenootschap en tot alle leden, die met de reformatie niet medegaan; benevens de betrekking die er dient te bestaan tusschen de Kerk en die Inrichting, aan welke zij de opleiding barer dienaren toebetrouwt. Na langdurige beraadslaging nam de Synode in deze materie een tweetal besluiten, welke wij met dat in zake het Reglement van 1869 in de hieraan toegevoegde Bijlage ter Uwer kennisse brengen, en die aan de Deputaten naar de samenkomst met de.afgevaardigden Uwerzijds als het oordeel der Synode worden medegegeven.

Wij erkennen, dat wij hiermede Uw voorslag, gelijk hij daar lag, niet hebben aangenomen. De lijn, waarop wij ons bewegen, is eenigszins anders getrokken, dan door U werd voorgesteld. Toch is de richting, waarin wij wenschen te gaan, geen andere dan naar U en naar alle Gereformeerden in den lande heen. En wij vertrouwen daarom, dat de wijziging in dezen grondslag der samenspreking, die wij aanbrachten, geen beletsel zij voor de samenkomst' der Deputaten en geene verhindering voor hun gewichtigen arbeid.

Het mag ons niet verwonderen, Broeders, dat een gescheiden leven en een eenigszins verschillende ontwikkelingsgang van meer dan vijftig jaren, hindernissen op onzen weg heeft gelegd, die alleen met ernstigen wil en met een hart, dat van liefde tot de broederen en van begeerte naar vereeniging brandt, kunnen verwijderd worden. Maar wat hebben die enkele tientallen van jaren te beduiden tegenover die machtige historie, welke in vorige eeuwen ons en U gemeenschappelijk is; en wat beteekenen de enkele punten van verschil tegenover die kostbare en heerlijke erfenis, welke met het bloed onzer gemeenschappelijke Martelaren uit het Woord Gods is veroverd en door onze zelfde Vaderen ons ter bewaring en vermeerdering is nagelaten ?

Gedenkende aan onze geestelijke eenheid in Christus Jezus, het Hoofd der Gemeente; lettende op die schatten en goederen, welke wij bezitten in gemeenschap met elkander; en ziende in het gebod dat de Heere in Zijn Woord ons voorhoudt, worden wij versterkt in de vastheid der hope, dat de Geest der liefde en des vredes ons ook tot eenigheid des geesten leiden zal. Wij hebben geen grootere schuld dan die der liefde tegenover elkander. Christus, ons gemeenschappelijk Hoofd, die ons kocht met Zijn bloed, gaf ons aan, bestemde ons voor elkaar. En nooit worde Satan de rere, der wereld de vreugde verschaft, dat kinderen van denzelfden Vader en zonen van éénzelfde huis in nijd en twisting hun krachten verteren, en smaadheid aandoen aan de éénheid, die, gelijk tusschen den Vader en den Zoon, alzoo tusschen Hem en de Zijnen bestaat.

En hiermede, geliefde Broeders, dragen wij U en onszelven op aan de barmhartigheden van onzen grooten Hoogepriester, met de bede, dat Uwe en Onze Synode, ééne geworden uit twee, het Amen hooren late op het woord van Christus onzen Heere : Vader, Ik wil, dat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij in Mij en Ik in U.

De Synode der Christ. Geref. Kerk te Assen,

Namens dezelve :

W. H. GISPEN, Praeses.

H. BEUKER, Vice-Praeses.

W. DOORN, Eerste Scriba.

J. WESTERHUIS, Tweede Scriba,

Assen, 24 Aug. 1888.

BIJLAGE.

Beslait I.

De Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, ofschoon niet willende verdedigen het Reglement van 1869, tegen welks inhoud ook binnen onzen kring ernstige bedenkingen bestaan ;

overwegende, dat er verschillende bezwaren zijn, waarom zij niet voetstoots de erkenning der Christelijke Gereformeerde Kerk als één geheel van Kerken door de Regeering kan prijsgeven;

draagt aan de eventueel te benoemen deputaten onzerzijds op, om die bezwaren met de deputaten der Voorloopige Synode te Utrecht te bespreken en te pogen om tot overeenstemming te komen, ten einde eene volgende Synode daarover dan nader oordeele.

Besluit II.

Overwegende, dat de Ned. Geref. Kerken in Belijdenis, Kerkenordening én Liturgie volkomen met ons overeenstemmen, zijn wij tot vereeniging met deze Kerken ten volle bereid, wanneer zij, wat dit eerste punt van behandeling betreft, slechts het navolgende verklaren:

Iº. Dat zij (de Doleerenden) in gehoorzaam', heid aan 's Heeren Woord en in overeenstemming met art. 27—29 onzer Belijdenis, met het Ned. Herv. Kerkgenootschap, zooals het sedert i8i6 met zijne organisatie, besturen en reglementen bestaat, volkomen gebroken hebben.

2º. Dat zij de afscheiding van gemeld genootschap, zooals ze in 1834 plaats had, erkennen als geschied te zijn in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met Gods Woord,

en daarmede ook de plaatselijke gemeenten der Chr. Ger. Kerk als wettige openbaring van het lichaam Christi.

3º. Dat zij niemand in hunne lidmaten-boeken inschrijven, dan alleen de zoodanigen, die instemming met de Gereformeerde leer betuigd, en onderwerping aan de kerkelijke tucht beloofd hebben.

4º. Dat zij geene attesten afgeven en aannemen, dan aan en van erkende kerken, die met de Synodale hiërarchie hebben gebroken.

5º. Dat zij geene gemeenten meer zullen organiseeren, daar, waar reeds eene Chn Ger. Gemeente bestaat, tenzij de [plaatselijke Kerkeraad en Gemeente van het Synodale-tot het Gereformeerde terrein overgaan.

Beslait III.

De Synode oordeelt, dat in geen geval het beginsel worde prijsgegeven, dat de Kerk hare eigene inrichting tot opleiding harer leeraren hebbe.

Voor ditmaal bepalen we ons tot de opneming van dit goede, schoone stuk, waarvan gezegd mag, dat zoo metterdaad dit stuk de intentie der Assensche Synode vertolkt, ons oordeel haar onrecht deed, of wel, dat zoo ons oordeel in hoofdzaak juist was, de verzilvering van de ons toegedachte pil getuigt van een prijslijk besef dat deze verzilvering niet overbodig was.

Wat in deze waarheid is, zal wel spoedig aan het licht treden.

Na de publicatie van ons vorig artikel werden we letterlijk overstroomd met allerlei brieven, inlichtingen en ingezonden stukken, die zeer ernstig door ons zullen overwogen worden.

Voor zooverre deze inlichtingen feiten, stemmingen enz. betroffen, nemen we uiteraard de gegevene rectificatiën voetstoots aan.

Voor zoover ze echter bedoelingen en waardeeringen gelden, zij ons de opmerking geoorloofd, dat wij ons aan de stukken als stukken te houden hebben, en dat alleen de Synode van Assen zelve een authentieke interpretatie kan geven. De stem van A. of B. beslist niet voor den zin waarin aan Utrecht de genomen besluiten worden voorgelegd.

Daarom thans slechts op twee punten een korte repliek.

Ons wordt opgemerkt, dat het besluit der Assensche Synode niet spreekt van ^^de wettige openbaring van het lichaam Christi', maar slechts van „wettige openbaring".

Nu wete men, dat deze formule overgenomen is uit de Instructie der Zuid-Hollandsche Synode, en dat daar stond: „Wettige openbaring^", in het meervoud, gelijk het meervoud „de plaatselijke gemeenten" dit, bij de opvatting, die men er nu in legt, eischte.

Toen derhalve de Synode van Assen, op voorstel van Beuker, dit „openbaring^»" in het enkelvoud „openbaring" veranderde, dwong ze den lezer aan deze verandering gewicht te hechten. En nu zien we niet in, hoe een verwerping van het meervoud en een zetten van het enkelvoud^ hier een andere opvatting toelaat dan een uitsluitende.

Als de Staten-Generaal verklaren: „Wij zijn wettige volksvertegenwoordiging", hangt de vraag of dit al dan niet in uitsluitenden zin bedoeld is af van de vraag, of het begrip „volksvertegenwoordiging" zelf uitsluitend is dan niet. En omdat er maar één volksvertegenwoordiging zijn lian, staat dit zeggen dus volkomen gelijk met: „Wij zijn de wettige volksvertegenwoordiging."

Dan legt men er dit niet in, maar het ligt er in.

Lezen we nu al wat Ds. Beuker schreef, dan vinden we onveranderlijk beweerd, dat hij slechts één wettige openbaring van het Lichaam Christi op dezelfde plaats en tijd denkbaar acht.

En zoo kon o. i. de uitdrukking: „Wettige openbaring" uit zijn pen niet anders bedoeld zijn dan als de wettige openbaring.

Alleen de inlassching van „eene" had dit „uitsluitend" karakter kunnen wegnemen.

Een tweede punt dat we even ter sprake brengen is het beweren van N. J. E. in de Roeper, dat het Episcopaalsch is, dat de Heraut een oordeel uitsprak, eer de Synode van Utrecht saamkwam.

Dit verstaan we niet.

Ons dunkt, de roeping der pers is niet om achteraan te komen, maar juist om voor te lichten.

En ten andere zijn én Deputaten én Synode natuurlijk volkomen vrij, om zich aan het oordeel van de Heraut niet met al te storen.

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Door de Synode

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's