GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een heerlijke ochtend riep ons Donderdag

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een heerlijke ochtend riep ons Donderdag

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

(27 Juni) het welkom in Dordrecht toe; doch sprak in de vroegte reeds vrij duidelijk uit, dat we ons op een heeten dag hadden voor te bereiden. Om half negen was de zaal van het »Musis Sacrum" reeds bijna vol. In den tuin zag men 's morgens onderscheidene groepjes, uit verschillende provinciën derwaarts gekomen, op en neer wandelen; ontmoetingen van oude kennissen, die elkander van de vorige jaarlijksche bijeenkomsten nog kenden, leverden levendige en hartelijke tafereelen op.

Daar zag men ginds een Zeeuw eenen Fries de hand schudden; ginds hoorde men een Stichtenaar op vriendelijken toon naar den welstand van een bewoner van het afgelegen Twente vragen. Toon en gebaar toonden genoegzaam de wederzijdsche genegenheid en den broederlijken zin, die er onder deze vrienden bestond.

Ongeveer zevenhonderd personen hadden de zaal gevuld. Prof. Fabius, die door H.H. bestuurders tot voorzitter der vergadering was aangewezen, opende omstreeks half tien ure de bijeenkomst door het laten zingen van Ps.

68 : 8, het lezen van Jes. 31, en gaat de vergadering voor in gebed. Hier volge een excerpt van zijne openingsrede: lvorens tot de verdere behandeling van het agendum over te gaan, meende de voorzitter nog een woord te mogen spreken, waartoe de stof zeker niet ontbrak. Vergaderend in het eeuwjaar van de Revolutie, lag het als voor de hand in eene vereeniging voor Hooger onderwijs een oogenblik bij de beteekenis van de Revolutie voor de wetenschap stil te staan.

Voor sommigen klinkt die samenvoeging wellicht ietwat vreemd. Nog steeds leeft de oppervlakkige beschouwing voort, als ware de omwenteling van 1789 nauw iets anders dan de gewelddadige verstoring der orde, waartoe men wel komen moest, omdat langs den ge baanden weg de mogelijkheid tot hervorming was afgesneden. Zulke «omwentelingen'' zijn zoo dikwijls gezien. In zekeren zin ook ten onzent in i58r en 1813. Zal men nu ook willen zoeken naar de beteekenis van die jaarcijfers voor de wetenschap ?

Neen, is de Revolutie van 1789 in hoofdzaak slechts zulk een maken van lucht voor het leven, dat dreigde te verstikken, dan is er wellicht weinig reden om naar het verband tusschen die Revolutie en de wetenschap te vragen. Zelfs leert de geschiedenis van het Romeinsche recht, dat de wetenschap in bloei kan toenemen juist wanneer de regeeringsvorm meer bedorven wordt en de maatschappelijke toestand achteruitgaat.

Zeker was er in 1789 behoefte aan hervorming, al waren de toestanden niet zóo erg, als zij juist door de Revolutie werden. Maar het besef van die behoefte was het gemeengoed van alle standen. Zelfs Siéyès erkent, dat voor wat straks de derde stand verkreeg, met den meesten ijver, niet door dien stand, is gestreden, maar door geestelijkheid en adel. Ook Quinet erkent, dat de hervormingen als vanzelve, geleidelijk, tot stand hadden kunnen komen. Veeleer heeft de Revolutie hervorming belet, wijl tot zelfs de fundamenten werden omgekeerd.

De Revolutie was de toepassing van eene theorie. De Staat moest op deleest van revolutionaire vrijheid en gelijkheid worden geschoeid.

Het was niet te doen om misbruik van het gezag te keeren. In het gezag zelf school de kwaal.

Alle plicht tot gehoorzaamheid was slavernij.

En zoo laat zich verklaren, dat die Revolutie als de dageraad der vrijheid wordt geloofd, hoezeer ons vaderland ook door den vreemdeling als het klassieke land der vrijheid werd geprezen om wat het reeds vóór twee en drie eeuwen onder invloed der antirevolutionaire beginselen was.

De Staat werd nu ingericht met volstrekte omkeering der verhoudingen, die eeuwenlang gegolden hadden. Van de onderdanen werden even zoovele souvereinen gemaakt, en de overheid was daar om den algemeenen wil uit te voeren. Deze leer der volkssouvereiniteit was echter niet het diepste beginsel; niet het primum verum of beter: het primum falsum.

Zij was, gelijk Groen zegt, slechts »eene der vormen, in welke het ongeloof zich vertoont."

De volkssouvereiniteit is de staatsrechtelijke formuleering van den afval. Dit bedoelde Groen met zijn Ongeloof en Revolutie. Neem God uit uw staatsrecht weg, en ge moet bij den wil der enkelen als het uitgangspunt aankomen ook voor den Staat. Men had Gods Woord als richtsnoer ook op het terrein van den Staat verworpen.

Heden ten dage hoort men als een nieuw en hooger standpunt ook door Christenen verdedigen, dat godsdienst en staatkunde niet in onmiddellijk verband staan.

Zij schijnen niet te weten, gelijk ook Groen zoo spotten kon met de «onkunde der meer ontwikkelden", dat in het midden der vorige eeuw de revolutieleer begonnen is met onder vele betuigingen van eerbied de openbaring alleen uit wetenschap en toepassing buiten te sluiten. De bestrijding van het Christendom ving aan met het te isoleer en. Ten slotte echter bleek het Rationalisme en de Revolutie tegen alle Christendom gericht te zijn. Gelijk ook Mr. Cort van der Linden schreef, dat de eigenlijke liberalen zij zijn, »die iedere andere openbaring dan die van zintuigen en verstand verwerpen, den mensch alleen kennen als stoffelijk wezen en in den dienst der menschheid hun hoogste bevrediging zoeken". Zoo wordt door den tegenstander zelf Groens uitspraak gerechtvaardigd, dat Christendom en Liberalisme onverzoenbare tegenstellingen zijn.

Reeds in 1831 schreef Groen, wat in 1887 als iets buitengemeen heftigs in MLr. Lohman werd gewraakt, dat de Revolutiekrijg »een religiekrijg" is.

Maar vandaar dan ook, dat de nieuwe wijsbegeerte zich niet alleen tot het terrein van den Staat beperkte. Het ongeloof omvat evenals het geloof alle deelen van 's menschen denken en werken. In de algemeenheid van de toepassing werd de algemeenheid van de theorie openbaar. Daarom kan men van antirevolutionair ook buiten het terrein van den Staat spreken. Ja, ook de wetenschap moet antirevolutionair zijn; vastliggen aan God, gelijk door Groen wordt gezegd. Daartegenover openbaart zich op dit terrein de Revolutie in het streven naar saecularisatie, naar z.g. »onafhankelijke" wetenschap.

Sinds het Rationalisme eene macht werd, is er tweeërlei wetenschap: eene des geloofs en eene des ongeloofs; al naar gelang daarbij Gods Woord erkend wordt of verworpen. Aan beide kanten zijn nog wel vele schakeeringen, maar daardoor wordt de gemeenschappelijkheid van het uitgangspunt niet weggenomen. Dr.

J. W. Gunning heeft die tegenstelling gewraakt, omdat er niet zulk eene grondeenheid van het ongeloof zou zijn aan te wijzen. Een grondeenheid heeft het ongeloof zeker niet; juist omdat het den grond aller dingen verwerpt. Maar ongeloovig wordt door ons alle wetenschap geheeten, die weigert zich aan Gods Woord te onderwerpen. En de poging, door dienzelfden Dr. Gunning gewaagd, om de wetenschap derwijze te beperken, dat zij met geen stuk des Bijbels in conflict kan komen, zal niet licht door eenig man van wetenschap worden herhaald.

Het bestaan van tweeërlei wetenschap wordt door ons erkend. Niet door den tegenstander.

Zij vinden het kenmerk van wetenschappelijkheid juist in het volgen van hun methode.

Daarom zijn wij niet-wetenschappelijk. Het verschil zou in graad van ontwikkeling schuilen En nu loochenen wij zeker niet, dat de wetenschap des ongeloofs maar al te vaak door den grondslag tot verkeerde uitkomsten leidt, maar ook in dat onjuiste resultaat kan nog het wetenschappelijk talent schitteren.

Juist omdat wij beweren, dat de fout van den tegenstander ligt in wat achter de wetenschap is, mag de Christelijke Encyclopaedie nooit loochenen het wetenschappelijk bestaan ook van den ongeloovige. — Er is onderscheid tusschen een botterik en de ongelukkigen, die op Veldwijk verpleging vinden. ' Tweeërlei wetenschap erkennende, geven wij blijk van onbekrompen zin. En het is niet te loochenen, dat de tegenstander, welke die tweeheid ontkent, nu dit gemak heeft, dat hij reeds, als onwetenschappelijk kan weren al wie eens anderen geestes is, en zoo, onder den schijn van de wetenschap te zoeken, zonder verschil van overtuiging toch alle wetenschap daaraan ondergeschikt maakt. Ja, wie zelf de liberale theorie is toegedaan, begaat op zijn standpunt een niet te vergeven halfheid, als hij een, die voor Gods Woord buigt, als hoogleeraar benoemt. Hij moet exclusief zijn.

Maar aan den anderen kant wordt het even moeielijk b. v. voor het onderricht in de wijsbegeerte van den godsdienst iemand te benoemen, die zelfs zich afwendt van het licht, waarbij alleen God gekend kan worden. Of kan men tot directeur eener muziekschool benoemen iemand, die alle gevoel voor de wereld der tonen schijnt te missen?

Eenerzijds heeft de Revolutie tot het wanbegrip geleid, alsof er geen »echte" wetenschap, en geen »heusche" hoogeschool was, dan die met het staatsmerk is geijkt. Maar nu door de Revolutie een ongeloovige wetenschap tegenover de geloovige wetenschap staat, wordt het juist te moeielijker het Hooger onderwijs in handen van den Staat te, houden. Naarmate ons volk geestelijk meer uiteengaat, moet zooveel mogelijk alles wat het geestelijk leven der natie raakt, op de schouders der maatschappij worden overgedragen. De strijd inzake de Lagere school ging voor Christelijk onderwijs. En langs een niet gebaanden weg kregen we wat we zochten. Maar tevens de vrijheid van onderwijs. En het inzicht dat Christelijk ondexwijs ook het best in den weg der vrijheid verzekerd is.

^«'««r/«'wetenschap is er. Feitelijk scheen het vaak in deze eeuw, alsof er slechts éene, alleen die des ongeloofs, was. Maar had die wetenschap zoo groote macht, dan mag ook te eer worden gevraagd naar wat zij wrocht.

Groen zegt, dat de Revolutie geen verlichting kan brengen, »niet slechts dewijl het onmisbare licht der Godsdienst zijdelings of regtstreeks het geheele gebied der menschelijke kundigheden bestraalt, " maar ook omdat alle voortgang der wetenschap een gemeenschappelijken grondslag onderstelt. En die grondslag is voorwerp van geloof. De laatste waarheden, — ook Prof. Cort van der Linden erkent dit, — kunnen niet bewezen worden. Op dien grondslag wordt het gebouw der wetenschappen opgetrokken. En de voortgang bestaat hierin, dat telkens wat nog twijfelachtig was, tot den staat van zekerheid overgaat. In dit opzicht nu heeft de wetenschap van het ongeloof niet gebouwd, maar afgebroken; niet vermeerderd wat zeker, maar wat onzeker is; al heeft zich ook in dien arbeid van ontbinding het talent vaak op de schitterendste wijze geopenbaard. Op het terrein van het recht is die onvastheid dan ook zeer duidelijk te zien. In de wijsbegeerte des rechts heeft als ieder zijn eigen stelsel. En het resultaat daarvan is, dat bij de toehoorders geen geloof meer in eenig stelsel gewekt kan worden; de onverschilligheid voor beginselen steeds grooter wordt; en ten slotte de wetenschap kwijnt; goeddeels alleen in de buitenwerken beoefend wordt.

Buiten de kringen der gestudeerden heeft de Revolutie evenmin de liefde voor de wetenschap bevorderd. Is het wonder, dat zich wel eens minachting voor de wetenschap als zoodanig openbaarde, wanneer het nog belijdend deel des volks van de wetenschap nauw een andere vrucht dan bestrijding zag van wat hun heilig was ? Omdat we van de wetenschap des ongeloofs niet gediend zijn, zoekt men het vaak voor te stellen, alsof we tegen alle wetenschap zijn. Zoo is het niet. Maar indien de liefde voor de wetenschap bij de meer eenvoudigen wat verkoeld is, — zou het zoo wonder zijn?

Niet het minst is dan ook het schoone in deze Vereeniging dit, dat zij bijdraagt om liefde voor de wetenschap te houden en te wekken ook onder niet-gestudeerden. Eene vereeniging voor Hooger onderwijs, gedragen bovenal door burgers van den derden stand; door boeren en daglooners; door vrouwen uit alle klassen der maatschappij, — nog veelszins gelukkig een volk, waarin zulks mogelijk is.

Doordien de wetenschap in dienst van het ongeloof trad, is er eene klove ontstaan tusschen den geleerden en niet-geleerden stand.

Onder dit laatste deel des volks bleef een schat van godsdienstzin bewaard, die al meer week uit wie zich aan den invloed, niet altoos van de wetenschap, maar wel van het ongeloof in de wetenschap onderworpen had. De wanverhouding is daaruit geboren, dat die beide deelen des volks elkaar nauwelijks verstaan. Voorzoover deze Vereeniging werkt om die klove te dempen, dient zij het algemeen belang.

In die vereeniging van geleerden en ongeleerden, van ouders en zonen, ligt meê de roeping van deze Vereeniging en van de school, die zij stichtte.

In het feit, dat de Universiteit door eene Vereeniging als deze gesticht is, ligt voor haar aanwijzing van den weg, dien zij heeft te volgen.

Moge aan het betreden van dien weg ook deze vergadering dienstbaar zijn! Na deze rede, die de toehoorders anderhalf uur had geboeid, ging men tot de huishoudelijke werkzaamheden over: onderzoek naar de ingekomen geloofsbrieven door eene commissie, bestaande uit de heeren R. J. W. Rudolph van Heinenoord en H. Bijleveld van Amsterdam; het vaststellen der notulen van de vergadering, ten vorige jare in Zwolle gehouden, het benoemen van een bestuurslid, een plaatsvervangend bestuurslid enz. De opmerking is niet nieuw, maar blijft niettemin waar, dat de overgang allesbehalve verrassend is, wanneer men, na een bezielend woord gehoord te hebben, plotseling in de onverkwikkelijke werkzaamheden, aan alle vereenigingen verbonden, verplaatst wordt.

Uit het rapport van het bureau van stemopneming (bestaande uit de heeren T. Tromp van Amsterdam, en Jhr. J. C. van de Poll van 's.Gravenhage) bleek, dat het aftredend lid S. baron van Heemstra was herkozen tot bestuurslid. Als tweede plaatsvervanger van bestuursleden was herkozen het aftredend lid Mr.

Th. Heemskerk.

De commissie, belast met het onderzoek der rekening over het jaar 1888, bracht, bij monde van den heer W. A. Vrolijk van Rotterdam, rapport uit over deze rekening, die goedgekeurd werd. Nadat de commissie gedechargeerd was en den penningmeester, den heer S.J. Seefatdank was gebracht voor 't gehouden beheer, werden drie leden benoemd tot onderzoek der rekening over 1889, en wel de heeren F. J. D.

Theyse, L. 't Hoen van Rotterdam, en M. J.

Chevallier van Ermeloo; tot twee plaatsvervangers van leden der commissie tot onderzoek der rekening over 1889 werden benoemd de heeren J. A. Wormser van Amsterdam en Joh. Krap te 's-Gravenhage.

Nadat deze werkzaamheden waren geëindigd, gaf de voorzitter het woord aan Dr. A.

Kuyper, die punt VII van het agendum : *Kerkeiijk verband voor de Theologische Faculteit, in zou leiden.

Het korte woord, dat Dr. Kuyper wenschte te spreken, wilde spreker vastknoopen aan eene resolutie, die der vergadering voorgelezen en voorgesteld werd. De resolutie luidde als volgt: »De vergadering van oordeelt dat de geaardheid eener Godgeleerde faculteit haar verplicht en noodzaakt, om verband met de Kerk van Christus te zoeken; overtuigd, dat heeren Directeuren, als die ten deze alleen tot handelen geroepen zijn, slechts daarom tot dusverre zulk verband voor hun Godgeleerde faculteit niet zochten, omdat het niet mogelijk scheen, zulk verband naar behooren en op veilige wijze te leggen;

het betreurende, dat de gelegenheid der Gereformeerde kerken in dit land en haar onderlinge verhouding vooralsnog te ongeregeld is, om thans reeds tot het aanknoopen van vaste betrekkingen met haar te kunnen overgaan, spreekt ook zoo toch als haar gevoelen uit, dat, nu 'reeds meerdere groepen van kerken' tot de oude Belijdenis en de oude

Kerkenordening terugkeerden en zich op onderscheidene wijs Synodaal vereenigden, allicht eene poging zou te wagen zijn, om nu reeds in zekere mate de goede hulpe der kerken voor de godgeleerde faculteit in te roepen; iets wat nog wel niet zal kunnen leiden tot een toestand gelijk die behoort, inzooverre een vast verband eerst dan kan gelegd, als de Gereformeerde kerken in eenzelfde Synode saamvergaderden en derhalve bekwaam waren om zich als éénheid uit te spreken, maar toch misschien reeds nu in dien vorm ware te vinden, dat heeren Directeuren zich tot de Synodale vergaderingen van de kerken, wier vrijmaking van 1834 of 1886 dagteekent, wenden, met het verzoek,

i". of deze vergaderingen van advies zouden willen dienen bij de benoeming, de schorsing of het ontslag van hoogleeraren,

en 2". of deze vergaderingen haar goeden raad of hare opmerkingen zouden willen ten beste geven, voorzooverre de eerste inzake het onderwijs gevraagd werd, of de laatste er door werden uitgelokt.

Eene resolutie welke deze vergadering voor heeren Directeuren uitspreekt, geenszins om in te grijpen in hunne bevoegdheid, maar opdat zij, bijaldien ze tot stappen in dezen geest overgingen, weten mochten voor welke denkbeelden zij op den zedelijken steun der Vereeniging kunnen rekenen."

Bij de toelichting van deze resolutie zeide de spreker o. a, dat ons dikwijls ten onrechte toegedicht wordt, dat wij geen verband met de Kerk zoeken. Wie onze vergaderingen bijwoonde, zou zoo iets niet zeggen. Op al onze vergaderingen was men het steeds eens, dat er verband moet bestaan tusschen de Kerk van Christus en de Theologische Faculteit. In onze statuten, die gebaseerd zijn op de drie Formulieren van Eenigheid, is die band gelegd.

Het eerste gedeelte der resolutie nader uiteenzettende, zegt Dr. Kuyper, dat de Belijdenis nimmer vrucht van wetenschappelijk denken is Indien de Belijdenis gevormd werd door een wetenschappelijk denkproces, dan had men de Kerk voor haar niet noodig. Nu dit echter niet zoo is, maar de Heilige Geest Gods Woord in de Kerk verklaart, is het de Kerk, die de Belijdenis uitspreekt. God maakt, dat er tegenstanders in zijne Kerk komen, geesels, die het kind van God aanvallen, om hem tot denken te prikkelen en tot werken te brengen en zoo wordt de Belijdenis tegen de dwaalleeraren uitgesproken. Zóo hebben onze vaderen in 1618 en 1619 eene Belijdenis uitgesproken, met de bede, dat zij gehandhaafd mocht worden tot aan de wederkomst van Jezus Christus.

De Belijdenis wordt niet gewerkt door den Heiligen Geest in enkele personen , maar in de Kerk als orgaan. Het eerste punt werd alzoo toegelicht, dat de Theologische Faculteit in overeenstemming met de Belijdenis te onderwijzen heeft; en verband moet hebben met de Kerk, die de Belijdenis uitspreekt.

De Theologische Faculteit heeft met die Kerk te maken, die de Belijdenis heeft, waarvan in de Statuten onzer Vereeniging gesproken wordt. Het verband moet niet gelegd wor­ den met] een deel der kerken, maar met alle Gereformeerde kerken in ons land, omdat de Heilige Geest niet in een bepaalde groep uitsluitend werkt. Er zijn allerlei stroomingen, allerlei elementen in de Kerk van Christus.

Om nu als Theol. Faculteit met éen enkele groep verband te zoeken, ware niet veilig.

Men moet het gevoelen van de \sxken van onze taal en volk, in éene Synode saamvergaderd, hooren. Nu nog hebben de kerken geen gemeenschappelijken mond, weshalve de heeren Directeuren nog niet met haar kunnen spreken.

Toch kan er nu al iets gedaan worden. Nu reeds kan de Theologische Faculteit hulp en raad vragen bij de vrijgemaakte kerken van 1834 en 1886.

Het oordeel der vergadering werd na deze toelichting over de resolutie gevraagd, welke met overgroote meerderheid werd goedgekeurd.

Aan het debat werd deelgenomen door Prof.

De Savornin Lohman, die de vraag stelde: of het in de bedoeling der resolutie lag, dat de Kerk ook haar oordeel moet geven inzake de benoeming, schorsing en ontslag van hoogleeraren der andere faculteiten dan die der Theologie?

Dr. Kuyper beantwoordde hem, en zeide, dat hier enkel verband was bedoeld voor de Theologische Faculteit.

De heer Schokking van Amsterdam had bezwaar, dat genoemd waren de vrijgemaakte kerken van 1834 en 1886; spreker meende dat men daardoor het kerkelijk geschil er in bracht.

Hij gaf toe, dat er geen verband kon of mocht gezocht worden met de tegenwoordige besturen van de Ned. Herv. Kerk, Maar daarom achtte hij dan geraden, de zaak uit te stellen.

Dr. Kuyper, den laatsten spreker beantwoordende, zeide: dat op het standpunt zelf van den heer Schokking thans geen verband kan gezocht worden met de door hem bedoelde kerken, daar deze gemeenschappelijk [zich niet kunnen uitspreken. Voorts dat dezelfde reden van uitstel dan wel jaar op jaar zou blijven bestaan. En eindelijk, dat ooïc op het standpunt van hen, die meenen, dat bij het in practijk brengen van deze resolutie, een kerkelijk verband nog maar gedeeltelijk zou kunnen verkregen worden, zulk gedeeltelijk verband toch niet mag worden nagelaten, waarbij dan aan den heer Schokking en aan degenen, die het in dezen met hem eens zijn, de hoop kan blijven, dat later dit gedeeltelijk verband kan worden uitgebreid.

De heer G. G. Gijben van Monster wenscht, dat de resolutie niet uitgesteld, maar spoedig in toepassing zal gebracht worden.

Den heer De Cock, die als bezwaar in het midden bracht, dat het Theologisch onderwijs van de kerken zelven moet uitgaan, werd gevraagd, om des namiddags dit punt te willen uiteenzetten, daar dit alsdan opzettelijk aan de orde kwam.

De vergadering werd te ruim een ure door den voorzitter gesloten, na dankzegging door Ds. Fortuin.

De Openbare Meeting met debat werd te twee ure door den voorzitter geopend. De zaal van »Musis Sacrum" scheen nog voller dan 's morgens en er heerschte een tropische hitte.

De behandeling van de vraag: »Waar moet, naar den eisch der Theologische wetenschap, de opleiding van aanstaande Dienaren des Woords geschieden : Aan eene Universiteit of aan eene Kweekschool ? '' werd ingeleid door Dr. F. L. Rutgers, die gedurende ruim een uur de vergadering bezighield met een betoog, dat in hoofdzaak op het volgende neerkwam.

Door de formuleering der vraag, zeide spreker, zijn drie dingen van tevoren gesteld, als punten van uitgang:1°. Dat de bedoelde opleiding wetenschappelijk zijn moet. Niet, om alle andere toelating volstrekt te veroordeelen; maar omdat «singuliere gaven" altijd «singulier" zijn, terwijl hier nu sprake is van den gewonen weg. 2°. Dat voorwetenschappelijke opleiding te kiezen is tusschen Universiteit of Kweekschool. • Niet, om alle wetenschappelijke vorming slechts door eigen studie of door particuliere opleiding voor geheel onmogelijk te verklaren; maarj omdat een daarvoor bestemde inrichting toch altijd verre te verkiezen en zelfs in den regel noodzakelijk is. 3°. Dat de vraag moet behandeld worden met het oog op den eisch der Theologische wetenschap.

Niet, om het af te keuren, wanneer in eene kerkelijke vergadering kerkelijke behoeften en belangen meer op den voorgrond staan; maar omdat zulks in deze samenkomst minder passen zou; terwijl voorts, wat de zaak betreft, ook op een kerkelijk standpunt de behandeling der vraag dezelfde blijft, daar toch ook om den wille van de kerken zelven wetenschappelijke opleiding noodig is, en dus ook op dat standpuntde vraag is, wat in dezen de eisch is der Theologische wetenschap.

De behandeling eener quaestie, die op het gebied der Encyclopaedie thuishoort, heeft te dezer plaatse hare eigenaardige bezwaren. Toch kan, met eenige beperking, de hoofdzaak wel duidelijk gemaakt worden.

Er is hier sprake van den eisch der wetenschap^ en dus moeten we beginnen met ons daarvan eenigszins rekenschap te geven. Wanneer wetenschap aan menschen wordt toegekend» dan is zij de geordende inhoud en slotsom van het menschelijk nadenken over al wat zich als bestaande aan den mensch voordoet. Tot ons bewustzijn komt eene wereld van verschijnselen, rondom ons en in ons; en nu is het de taak der wetenschap, die goed waar te nemen, te verbinden en te ordenen, om alzoo de wereld van gedachten, die daarachter ligt, of m. a. w. om Gods gedachten, die zich daarin uitspreken, in haar eenheid en orde en samenhang te leeren kennen.

Twee dingen zijn daarvoor noodig, nl. dat God die gedachten bekend maakt of toont; en dat Hij den mensch in staat stelt, ze na te denken en in zich op te nemen.

Beide nu heeft God gedaan; en wel beide op tweeërlei wijze. Hij leert en toont zijne gedachten door algemeene en door bijzondere openbaring; en Hij stelt den mensch in staat, ze na te denken en in zich op te nemen door algemeene en door bijzondere genade.

Hieruit vloeit voort, dat, naar Gods bestel, het menschelijk onderzoek zich én met de algemeene én met de bijzondere openbaring heeft bezig te houden. En desgelijks, dat, naar Gods bestel, tot de menschelijke wetenschap tweeërlei hoort: niet slechts wat de mensch door bijzondere genade geleerd heeft, maar ook wat hij weet uit kracht van de hem verleende algemeene genade.

Vóór de komst van den Christus was dit tijdelijk anders geweest. Bij het oude Israel was, naar Gods bestel, kerk en natie en staat en maatschappij geheel éen, kringen die elkander dekten; en naar datzelfde bestel moest er

een muur des afscheidsels zijn tusschen Israel en de volken. Maar met de nieuwe bedeeling werd de kerk internationaal: ook al moest zij altijd door een scherpe grenslijn van de wereld gescheiden blijven, toch vielen kerk en natie, kerk en maatschappij, kerk en staat voortaan niet meer samen. En vanzelf moest dan nu de vraag worden, ook met toepassing op de wetenschap, hoe nu de betrekking zijn zou tusschen die onderscheidene levenskringen: eenerzijds de kerk met al het tot haar behoorende, en anderzijds het nationale, het maatschappelijke, het staatkundige, het op eenig

Vier oplossingen zijn hier mogelijk, vooral in de i6e eeuw scherp tegenover elkander staande. Rome was er toen reeds sedert lang op uit geweest, al dat buitenkerkelijke zooveel mogelijk op kerkelijk gebied over te plaatsen, onder kerkelijke leiding en hoogheid. Het Humanisme wilde daarentegen juist het buitenkerkelijke en ten slotte zelfs het anti-kerkelijke oppermachtig doen heerschen. De Dooperschen, in strenge afzondering heil zoekende, stelden als regel, ook op het gebied desgeestes, om al wat hun toescheen slechts uit de wereld te zijn ook aan de wereld over te laten en in eigen kring zich geheel terug te trekken.

En tegenover dat alles werd door de Gereformeerden aan de menschelijke wetenschap een eigen levenskring en een eigen grondgebied toegekend; en dan zulk een kring en gebied, dat de tweeërlei openbaring tot haar recht komt, en dat deze gebruikt wordt bij het dubbele licht van de algemeene en bijzondere genade.

Op dat standpunt is, ook met name hier te lande, door onze kerken altijd noodig geacht, dat de vereischte wetenschappelijke opleiding van Dienaren des Woords aan de Universiteit zou geschieden. Niet slechts na de stichting van de Leidsche hoogeschool, en met het oog op de nu eenmaal bestaande toestanden. Maar ook reeds in de eerste Synode, , die in Holland gehouden is (1574), toen de classis van'Walcheren uitsprak, dat de kerken zich tot de Overheid moesten wenden, opdat er ten spoedigste eene gelegenheid kwam voor wetenschappelijke opleiding, en dan eene Akademie met hoogleeraren van al de Faculteiten. Zoodra een dergelijke stichting ook maar even mogelijk scheen, werd er dus aanstonds naar gestreefd, zelfs al waren de omstandigheden zóo ongunstig als nog in het voorjaar van 1574 het geval was. En nu moge waar zijn, dat men destijds, en ook later nog, zich niet in alle opzichten rekenschap gaf van de principieele redenen voor zulk eene gedragslijn; aan den anderen kant toonen toch de acta zelven van onze oude kerkelijke vergaderingen, dat men nooit gedachteloos overging tot beslissingen, die van eenig gewicht waren, en dan liever van tevoren advies inwon, ook al moest daarvoor naar Geneve of naar Heidelberg geschreven worden.

Inderdaad volgt uit den eigen aard der wetenschap, dat de Theologie, waarin aanstaande Dienaren des Woords te studeeren hebben, aan de Universiteit behoort, en niet aan eene kweekschool, waar zij losgemaakt is van de overige wetenschappen, waar zij dus van deze niet genoegzaam partij kan trekken noch wederkeerig haar licht daarop kan doen schijnen, en waar dus feitelijk de wetenschap in tweeën gedeeld wordt, met overlating van al wat geen Theologie is aan de wereld.

In beginsel is dat eene miskenning van Gods algemeene openbaring; een ongebruikt laten van zijn algemeene genade ; een beperken van het arbeidsveld, dat God den mensch gegeven heeft; een afzien van de taak en de roeping, die den mensch gesteld is, om op ieder gebied Gode de eere te geven, die Hem toekomt. En in de practijk moet het, vroeg of laat, wel leiden tot een tweespalt van geloof en wetenschap, waarbij dan ten slotte in de wetenschap het ongeloof tot erkenning en tot heerschappij komt.

Deze slotsom wordt slechts bevestigd, als we ook nog letten op het eigenaardige van de Theologische wetenschap.

Wat toch is het voorwerp van de Theologie ?

Om nu niet te spreken van de moderne meenirg, waarbij alle Theologie wegvalt en slechts godsdienstwetenschap overblijft, is er tweeërlei opvatting, die bepaald wordt door de beschouwing van de Heilige Schrift. haar slechts ten deele of in zekere mate voor Gods Woord erkent, kan natuurlijk geen vastigheid daarin vinden; en vanzelf wordt het voorwerp der Theologie dan daarbuiten gezocht, in hetgeen de kerk of de gemeente van God gelooft. Uit den aard der zaak is de Theologie dan niet anders dan de dochter der kerk, zonder haar niet bestaande, en enkel om harentwille te beoefenen. En daaruit volgt dan weer, dat het de kerk is, die voor die beoefening te zorgen heeft, aan een eigen kerkelijke inrichting. Dat degenen, die zoo denken, toch nog vaak de Theologie aan de Universiteit willen houden, ligt hoofdzakelijk hieraan, dat zij van de kerk zooveel mogelijk onafhankelijk willen blijven, en dat zij eigenlijk in beginsel de Theologie reeds hebben prijsgegeven voor de godsdienstwetenschap. Maar op de lijn hunner gedachten ligt de kerk: ; lijke kweekschool, waarheen dan ook door hunne consequente woordvoerders alle Theologie verwezen wordt.

Daarentegen, wanneer de Heilige Schrift als Gods Woord erkend wordt, dan is zij ook het beginsel der godgeleerdheid, en dan ligt in dat Woord, voorwerpelijk, de kennisse Gods. Dan is, niet de inhoud van der menschen geloof, maar die geopenbaarde kennis het voorwerp der Theologie. En dan bestaat deze, niet slechts uit en door en voor de kerk, maar op zichzelve, als onderdeel van de menschelijke wetenschap in het algemeen. Maar dan mag zij daarvan ook niet worden afgescheiden. Wordt zij aan eene kweekschool afgezonderd, dan verliest zij lichtelijk haar verband met de andere wetenschappen, en wordt zij beoefend, enkel als middel om aanstaande Dienaren des Woords over de waarneming van hun ambt te onderrichten; waarbij zij dan ten slotte afstand doet van haar karakter als wetenschap van de kennisse Gods uit zijn Woord. En ter anderer zijde is de Universiteit zonder haar incompleet; en vervalt zij vanzelf tot een van Gods Woord losgemaakte en daaraan vijandige studie.

Vraagt men nu soms ten slotte, of het een en het ander niet zou kunnen vereenigd worden: een kerkelijke kweekschool voor de Theologie, en eene Universiteit voor de andere wetenschappen, samenverbonden tot één geheel; dan kan het antwoord slechts zijn, dat een dergelijk gebouw architectonisch een onding zijn zou: de kunstmatige samenslelling van een lichaam uit twee stukken, die beide eerst verminkt zijn. Eene Universiteit is nu eenmaal eene stichting, waarin alle deelen organisch samenhangen, en waarin voor alle werkzaamheid eenheid vari beginsel en methode en regeling noodig is; gelijk dan ook bij de Overheidsscholen zulke eenheid aanwezig is, zij het ook naar de eischen des ongeloofs. En ook practisch zouden de moeielijkheden onoverkomelijk worden, wanneer Faculteiten moesten samenwerken, alsof zij éen geheel waren, terwijl zij toch onder tweeërlei bestuurshoogheid geplaatst waren. Een kerkelijk verband voor de Theologische Faculteit is natuurlijk een geheel andere zaak. Dat is gewenscht, en zelfs noodig. Maar daarover uit te weiden, zou hier thans niet aan de orde zijn.

Voor het tegenwoordig onderzoek is de grens bepaald door de vraag, die gesteld werd. En op de vraag, waar de opleiding van aanstaande Dienaren des Woords geschieden moet, naar den eisch der Theologische wetenschap, volgt dan nu als antwoord: Om den aard der Theologie, én als wetenschap, én als Theologische wetenschap, niet aan eene kweekschool, maar aan eene Universiteit.

Aan het debat, dat op deze inleiding volgde, werd deelgenomen door Prof. H. de Cock, Dr. G, van Goor, Prof. A. H. de Hartog en Prof. A. Kuyper.

Prof. De Cock betuigde instemming met het gehoorde betoog, maar meende toch, dat de quaestie te veel uitsluitend in het afgetrokkene beschouwd was. Hij oordeelde, dat de Kerk, die niet de dochter, maar veeleer de moeder was van de Theologische wetenschap, zorgen moest voor de opleiding van hare aanstaande Dienaren des Woords, en dit niet aan een buiten haar staande Vereeniging mocht opdragen of overlaten. Indien het door de Kerk zelve aan eene Universiteit kon gedaan worden, des te beter. Maar in ieder geval moest de opleiding van de Kerk uitgaan, hetgeen, naar hij meende te kunnen aantoonen, ook als beginsel gesteld was door onze oude Gereformeerde Synoden.

Prof. Rutgers antwoordde, dat alle deze dingen door Prof. De Cock slechts gesteld werden, zonder eenig bewijs; ja, zelfs zonder dat ook maar eenigszins de onjuistheid was aangetoond van de redenen, die hij in zijne inleiding ten betooge van het tegendeel aangevoerd had. Van den geachten opponent werd dus nader betoog vereischt; temeer omdat hij verklaard had, principieel met de inleiding in te stemmen.

Dr. Van Goor, die het met den inleider geheel eens was, wenschte te doen uitkomen, dat uit dit betoog nu niet volgde, dat er aan de Universiteit niet een kerkelijke kweekschool voor de practische voorbereiding tot de bediening des Woords zou mogen of moeten verbonden worden, 't geen misschien door sommigen zou kunnen gedacht worden. Op zijn desbetreffende vraag verklaarde Prof. Rutgers, dat zijn betoog, als handelende over de Theologische opleiding, dus vanzelf niet van toepassing was op zulk een practische kweekschool, die integendeel zeer gewenscht was.

Aan Prof. De Hartog, die een nadere, in bijzonderheden afdalende, aanwijzing wenschte van het verband tusschen de Theologie en de andere wetenschappen, antwoordde de inleider, dat zulk eene aanwijzing, hoe belangrijk ook op zichzelve, toch niet ter zake doen zou voor de quaestie, die het hier inzonderheid gold, en dus juist van de hoofdzaak zou afleiden.

Prof. Kuyper vroeg, in aansluiting aan hetgeen des morgens, bij de bespreking van een kerkelijk verband voor de Theologische Faculteit, door Prof. De Cock gezegd en aan hem geantwoord was, of deze thans wilde aantoonen 'tgeen hij straks gesteld had, nl. dat onze oude Gereformeerde Synoden principieele voorstanders geweest waren van wetenschappelijke opleiding van aanstaande Dienaren door de Kerk zelve.

Prof. De Cock voldeed hieraan, door zich te beroepen op eenige bepalingen uit de Wezelsche artikelen van 1568, de Middelburgsche acta van 1581 en de Dordtsche Postacta van 1619.

Dr. Kuyper antwoordde, dat zelfs uit alle deze bepalingen juist het tegendeel volgde. De Wezelsche voorstellen hadden enkel betrekking op een tijdelijke voorziening in den nood van vervolgde en verstrooide kerken, en zijn later, bij veranderde toestanden, dan ook nooit weer ter sprake gekomen. En zoowel in Middelburg als in Dordrecht wilde men, blijkens de zeer duidelijke besluiten zelven, wel een kerkelijk verband voor de Theologische Faculteit en waarborgen tegen afwijking van de Universiteiten, maar volstrekt niet een ter hand nemen van wetenschappelijk onderwijs door de kerken zelve, 'tgeen integendeel juist door die bepalingen werd uitgesloten.

Om de zaak zelve nog wat duidelijker te maken, vergeleek Prof. Kuyper de wetenschap bij een boom, met vijf Faculteiten als takken.

Nu is de vraag niet, of het leven en de groei van dien boom ook iets van buiten noodig heeft, zonneschijn en regen en van elders aangebrachte voedende stoffen; maar: waar is de plaats van dien boom ? In de kerk of daar buiten ? En dan kan het antwoord slechts zijn: die boom staat en wortelt in het natuurlijke leven, en kan op den kerkelijken bodem niet tieren. Alleen in tijd van nood kan de kerk zich met eene kweekschool helpen; maar die noodhulp moet verdwijnen, zoodra weer bruikbare universitaire opleiding ten dienste staat.

Natuurlijk moet de kerk op de Universiteiten toezicht houden, niet alleen op de personen van hen, die onderwijs geven, maar ook op den geest van het onderwijs, voorzooveel de religie aangaat. En zij heeft altijd keuring uit te oefenen op degenen, die voor de bediening des Woords worden opgeleid, door eigen onderzoek en zoo mogelijk ook door kerkelijk verband met de Theologische Faculteit. Maar voorts kan de Universiteit zelve niet onder leiding of beheer van de kerk staaii, en het. wetenschappelijk onderwijs niet door haar geregeld worden. Voor het overige geeft ook een kerkelijke kweekschool geen afdoenden waarborg; gelijk b. V. bij de kweekschool onder leiding van Ds. Spurgeon nog onlangs gebleken is; wier leerlingen, toen het tot eene crisis kwam, bijna alle zijn afgeweken.

De bijeenkomst liep nu ten einde en werd door den voorzitter gesloten met een woord van dank aan de sprekers en hoorders. Prof. De Savornin Lohman dankt uit naam der vergadering den voorzitter (Prof. Fabius) voor zijne leiding en uitnemend openingswoord.

'; , : Nu ging men van »Musis Sacrum" naar het nabij gelegen Hotel »Ponsen", waar de gemeenschappelijke maaltijd zou gehouden wordeui Het getal aanzittenden overtrof dat van vorige jaren. Niet minder dan 120 personen zaten aan den broederlijken disch, waar vreugde en hartelijke stemming heerschte. Het was een schoon besluit van den belangrijken dag; een aangename ontspanning na de vermoeienis, die eene vergadering, als die gehouden was, medebracht.

Menige dronk werd ingesteld en gaf blijk van de blijde stemming, die de aanzittenden bezielde. Te half acht ure scheidde men. Dank verdient de regelingscommissie, voor hare uitmuntende voorzorg en bestier. Niet het minst de secretaris, de heer Herngreen, die zich zooveel moeite en drukte heeft getroost. En voorts de vele broederen in Dordrecht, die den broeders van buiten de stad zoo gulle gastvrijheid hebben bewezen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Een heerlijke ochtend riep ons Donderdag

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1889

De Heraut | 4 Pagina's