GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Gelijk bij elke

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gelijk bij elke

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk bij elke reformatie der kerk, zoo komt ook thans weer de quaestie aan de orde, hoe te handelen zij met hen, die weigeren, om de verandering die plaats greep, als waarachtige reformatie der kerk te erkennen, en uit dien hoofde, gelijk men zegt, er niet meê medegaan.

Sommigen sloegen voor, dezen moeilijken knoop eenvoudig door te hakken door de kerkelijke discipline.

De zaak scheen doodsimpel.

Men riep een iegelijk, die in eenigen dienst was, eenvoudig ter verantwoording, en zoo bleek, dat hij weigerachtig bleef, zette men hem af. En wie buiten dienst eenvoudig lid der kerk was, hetzij al dan niet tot het Avondmaal toegelaten, dien behandelde men naar de graden der discipline, uitloopende op den ban.

Gelijk men intusschen wel gespeurd heeft, is door de Heraut deze wijze van handelen nimmer aangemoedigd, en het oogenblik schijnt van lieverlede te naderen, om openlijk uit te spreken, waarom we deze methode niet steunen, maar veeleer bestrijden.

Thans kan dit nog niet uitvoerig uiteengezet. Eerst in den loop dezes jaars hopen we hiertoe te komen.

Doch reeds nu wenschen we in enkele trekken aan te geven, langs welke lijn de kerkelijke overlegging zich ten deze zal moeten bewegen.

Een kritiek punt, we weten het wel. Maar juist kritieke punten zijn er voor, om ze onder de oogen te zien, en niet om er voor uit den weg te gaan.

Er is een beschouwing die aldus redeneert :

In de plaats mijner woning bestaat van oudsher een Gereformeerde kerk. Die Gereformeerde kerk is'in 1816, zonder recht te weten wat er met haar geschiedde, in een Synodaal verband van collegialen aard gesnoerd. Dat collegiaal verband is tegen het Woord en ««^«'-Christelijk, en kan dus geen oogenblik rechtens in itire divino ') bestaan hebben, wat ook de aardsche rechter er over uitmake.

Op deze kerk, en haar kerkeraad, bleef dus altoos en onverzwakt de verplichting rusten, om dit collegiale insluipsel uit haar midden weg te doen. In onze woonplaats nu ging de kerkeraad daartoe over. Hij maakte den collegialen band los, en ging weer leven naar de kerkenordening^ die met gemeen accoord onder ons tot gelding was gekomen, alvorens de collegiale overheersching uitbrak. Deze kerkeraad is daardoor teruggekeerd tot de gehoorzaamheid Christi, en leeft thans weer naar goddelijk recht. Al wie tot de Gereformeerde kerk hier ter plaatse behoort, is derhalve gehouden dien kerkeraad te eerbiedigen en zich zijner leer en vermaning te onderwerpen.

Tegen deze redeneering aldus opgezet hebben we nu in beginsel niets in te brengen; alleen zij ons reeds hiertegen ééne exceptie geoorloofd.

Het geval is denkbaar, en doet zich metterdaad in tal van plaatsen voor, dat de kerkeraad met dezen terugkeer tot de gehoorzaamheid Christi, naar veler meening, veel te lang getalmd heeft.

Da kerkeraad had dezen stap reeds in 1816, 1817, 1818 moeten doen. In 1834 was hij reeds achttien jaar lang in verzuim. Dit moet dezen kerkeraad als schuld en zonde voor God worden aangerekend. En al is deze kerkeraad dan nu ook eindelijk, door wisseling van personeel, tot beter inzicht gekomen, toch kan hij daardoor zijn eigen zonde in het verleden niet ongedaan maken, en dus ook niet de gevolgen ignoreeren, die deze zijne langdurige zonde gehad heeft. Immers die zonde is van 1816 tot 1886, d.i. zeventig volle jaren aangehouden.

Stelt dus een kerkeraad, die zeventig jaren lang in zonde en schuld geleefd heeft, en nu eindelijk zeer traaglijk tot een late bekeering kwam, zich aan, alsof hij deswege thans reden en oorzaak had, om het hart hoog te dragen en te roemen in zijn kloekheid, dan zondigt hij opnieuw, en verderft den zegen, die bij nederiger zin op zijn daad van gehoorzaamheid volgen kon.

Wat aan zulk een kerkeraad voegt is, o. i., om als een oud en lang onverbeterlijk zondaar, op de borst te slaan, en om genade te roepen, en zich te verwonderen over de lankmoedigheid des Heeren, die hem alsnog genade tot eindelijke bekeering schonk.

Zoo komt er een ootmoedige en nederige gestalte, en kan de genade, die geschonken wierd, duurzaam blijven.

Nu vellen we geen oordeel over den geest, die de thans gezuiverde kerkeraden bezielt. Met blijdschap mag althans geconstateerd, dat deze kerkeraden in hun gemeenschappelijke saamkomsten te Rotterdam en te Utrecht openlijk belijdenis van hun oude, lange .schuld voor God en raenschen gedaan hebben. Maar toch blijft het ons een open vraag, of de Christelijke gestalte van deze gezuiverde kerkeraden, niet soms te wenschen overliet, en niet vaak den indruk maakte, alsof men zijn^verleden, zijn zoo zondig verleden, ganschelijk vergeten was, en daarom wel eens door een geest bezield werd en een toon aansloeg, die de kenmerken van ootmoedigen zin miste.

Slechts op één der gevolgen, waartoe deze positie leiden moet, zij thans gewezen.

Onderwijl de kerkeraad in de plaats uwer woning van 1816 af aldoor in zijn zonde voortleefde en Gods recht miskennen bleef, zijn er sinds lang in uw stad of dorp tal van belijders des Heeren geweest, die dezen toestand niet langer dragen konden, en, bij ontstentenis van alle kerkeraadsinitiatief, zich genoopt hebben gevoeld, om persoonlijk op te treden.

Dit geschiedde vóór 1834, in 1834 en«« 1834 op allerlei wijs, We behoeven slechts de namen van De Cock, Ledeboer, Budding en zoovele anderen te noemen, om te doen gevoelen, dat dit feiten zijn.

Een feit zoo machtig, dat men veilig op 200 000 het aantal leden stellen mag, dat op allerlei onderscheidene wijze, reeds voor jaren tot een breken met den ongerechtigen toestand overging.

In beginsel kon hun hiertoe het recht niet betwist. Het ambt der geloovigen spreekt daartoe te sterk. Veeleer moet tegenover de zondige onaandoenlijkheid

i) Naar goddelijk recht

der kerkeraden, met dank aan God het feit geëerd, dat waar de geroepen opzieners stilzaten, vele leden zich niet langer vrij gevoelden, om in kerkelijke zonde te blijven voortleven.

Wiens oog voor een persoonlijke, maatschappelijke of kerkelijke zonde ontdekt is, is van Godswege gehouden, er terstond mede te breken.

Hieruit volgt nu wel niet, dat deze leden der kerk bij hun breken met de kerkelijke zonde altoos den besten weg insloegen. Zelfs moet geconstateerd, dat ze zeer dikwijls handelden zonder zich een juist denkbeeld te hebben gevormd van de wijze waarop ze handelen moesten.

ze handelen moesten. Maar aan wie de schuld.'

Had niet de kerkeraad verzuimd hun het rechte spoor aan te wijzen? Was niet het college van opzieners in gebreke gebleven, om hen over den rechten aard van het leven in Jezus' kerk te onderrichten} Ja, waren niet de denkbeelden over de kerk, die de opzieners aan de leden hadden ingeprent, door en door valsch en onwaarachtig?

Zoodra dus de conscientie ontwaakte, ontbrak aan deze leden de noodige kennis en leiding; erger nog ze waren onder Ï^Ö; /, ? ^^^ leiding gekomen; en konden dit, op hun standpunt, niet inzien.

Zij moesten dus wel handelen naar hun beste weten. En al had de poging om tot beter inzicht te geraken, misschien van meer energie kunnen getuigen, toch heeft de schuldige kerkeraad, die zelf oorzaak van die misleiding was, allerminst recht om aan deze leden hiervan een verwijt te maken.

Toen de conscientie van den kerkeraad nog sliep, wierd in deze leden de conscientie wakker. En ook al sloegen ze toen niet altoos het juiste pad, en daardoor allerlei onderscheidene wegen in, toch staan deze leden rechtvaardiger voor God in hun doen, dan de kerkeraad die zijn zonde bleef aanhouden.

Ware nu de kerkeraad in 1834 of kort daarna althans door deze actie van de leden wakker geschud, dan waren de bedenkelijke gevolgen hiervan nog te dekken geweest. Maar dat was niet zoo. In den regel zelfs heeft de kerkeraad zich vijandig tegen hen gekeerd en hen met hoon en smaad overladen.

Dit nu had het gevolg, dat deze belijders des Heeren op onderscheidene wijze er toe zijn overgegaan, om zelven weer een gestalte der kerk te formeeren, en aan deze nieuw-gevormde gestalte wisten ze een halve eeuw lang duurzaamheid te verkenen.

Kan nu de kerkeraad die na een zondig leven van zeventig jaar eindelijk uit zijn doodslaap is opgewaakt, plotseling zeggen: Thans ben ik weer wakker en op orde gekomen, en alzoo stel u thans weer onder mijn leiding en tucht!

Man gevoelt, dit kan niet.

Dat ware eigen schuld wegcijferen, en loochenen wat in veler conscientie God-verheerlijkend door Gods genade gewerkt was.

Vandaar dan ook, dat zulk een kerkeraad o. i. niet anders doen kan, dan zichzelven als den mindere gevoelen, tegenover hetgeen uit deze actie van zijn verwaarloosde, maar tot plichtsbetrachting gedrongen leden, is voortgekomen; en diensvolgens er zonder zweem van hoogmoed, en in ootmoedigen zin, naar streven moet, om met volle erkenning van wat tot stand kwam, weer tot kerkelijke hereeniging te geraken.

Dat de oudere broeder, daarom den verloren zoon, die eindelijk tot bekeering kwam, niet op zijn beurt met hoogheid bejegenen mag, spreekt vanzelf; maar dat behoeft thans niet besproken.

Genoeg is het ons, zoo maar is aangewezen, dat hoe juist ook in bovenstaande redeneering het juridische standpunt zij aangewezen, de schuld en zonde van zeventig laren, die achter ons ligt, en de gevolgen die hieruit voortkwamen, oorzaak zijn, dat dit juridisch beginsel met ootmoedigheid moet bekleed worden, zal het niet op nieuwe zonde uitloopen.

Bestond het ambt der geloovigen niet^ en konden leden der gemeente nooit geroepen worden, om bij het stilzitten van hun kerkeraad, zelven te handelen, zoo v/are het eenander geval. Maar dit is de Roomsche theorie, niet die der Gereformeerden.

Juist krachtens ons Gereformeerd beginsel moet dus hetgeen, als gevolg van de vroegere zonde der kerk, tot stand kwam, met liefde en zelfbeschaming gezocht. En de eenige plicht die hierbij op den kerkeraad rusten blijft, is i». om pogingen aan te wenden waardoor de gebroken kerkelijke eenheid weer hersteld kan worden; en 2". om wat in vorige pogingen tot reformatie in min juist spoor liep, door broederlijke onderrichting met vaste hand in zuiverder, spoor terug te leiden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Gelijk bij elke

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1890

De Heraut | 4 Pagina's