GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van »getuigen op

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van »getuigen op

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dienst des Woords (ó.)

Van »getuigen op den kansel" wordt, gelijk we opmerkten, nog wel in een anderen zin gesproken. Men bedoelt dan niet het optreden als getuige voor den Christus tegenover ongeloof en bijgeloof; maar, heel anders, een optreden als getuige voor de inwerkingen van den Heiligen Geest op ons eigen zielsleven. Een getuigen in den geest van het bekende zeggen: „Ik zal u vertellen wat God aan mijn ziel gedaan heeft; " of van hetgeen Johannes zegt: „Wij weten, dat wij uit den dood overgegaan zijn in het leven."

Dit punt nu dient met de uiterste teederheid en zoo helder mogelijk besproken te worden ; omdat juist de teederste zielen, alle eeuwen door, op dit gewichtig punt het eerste vast raakten; en het ongelooflijk is, hoeveel geestelijk kwaad door een verkeerd inzicht in deze zaak gebrouwen is. ESi9S En dan zij terstond en onbewimpeld toegegeven, dat het heerlijk voor Gods kerk | en gtnotrijk voor de ziel is, zoo het Christus belieft, leeraars aan zijn kerk te schenken, uit wier woord u de geur tegenkomt van de innerlijke zalving des Heiligen Geestes. Zelfs mag het gebed in de gemeente nooit verzwakken, om met zulke leeraars begiftigd te worden. Ook van de diakenen in de Jeruzalemsche gemeente staat geschreven, dat ze mannen waren vol van kracht en des Heiligen Geestes. En hoeveel j te meer moet het u dan niet in uw leeraar verkwikken, zoo ge het glanzen der heilige zaliolie aan hem bespeuren kunt. Niets zou heerlijker aijn, dan een voorzien van alle kerken, in dit land en in alle landen, met predikers als Brakel en Comrie. Hoerijker de Heere zijn knechten toeruste, hoe overvloediger ze de gemeente in zijn naam' zegenen kunnen en hoe krachtiger de Naani des Heeren HEEKEN ook bij den tegenstander zal staan.

Ergerlijk in hooge mate is het dan ook, zoo men leeraars in Christus' kerk ontmoet, die voor deze innerlijke verrijking zin noch smaak hebben, en soms zelfs met zekere minachting op deze roerselen van een inwendig leven neerzien. Reeds voor een student in de heilige godgeleerdheid moet het gedurende zijn verblijf aan de academie een dagelijksche verzuchting tot zijn God zijn, of de Heere, ook om der gemeente wille, hem toch inwendig verrijke met kennis en zielservaring omtrent datgene wat hij uitwendig leert. Studenten in de heilige godgeleerdheid, die allerlei talenen namen en geslachtrekeningen leeren, maar aan het werk en het onderwijs van den Heiligen Geest geheel vreemd blijven, kunnen geen goede conscientie hebben. En wie dus, na een leven buiten den Heere aan de academie, zóó maar de gemeente ingaat, om, steunende op zijn boekenschat, als een soort professor voor de boeren-en burgerlui op te treden, boezemt weinig eerbied in voor zijn ernst en de degelijkheid van zijn karakter. En als dan het volk des Heeren tegen zulk een uitwendig spel met het heilige een bijna onweerstaanbaren weerzin in zich voelt opkomen, heeft het in den grond der zaak tegenover zulk een leeraar gtlijk; en, al keurt men dit dan ook hoogwijs als „onderwerpelijke" richting af, ons althans zal men nooit de diepe minachting uit de ziel scheuren voor een dusgenaamd „voorwerpelijk" drijven, dat op een algeheele miskenning van het werk des Heiligen Geestes uitloopt.

Het gevaar in zulk een »voorwerpelijk" drijven gelegen, kan dan ook niet ernstig genoeg onder de oogen worden gezien.

Zij toch de historie der kerk ons hier leermeesteresse.

Reeds van oudsher klinkt ons de droeve klacht uit de kerk des Heeren tegen over de „leeraren van hout" in de > kerken van goud; " en bijna altoos volgt in de historie der kerk op een tijdperk van geestelijken bloei een ander tijdperk, waarin de leeraars zich bepalen tot een soort college-geven op den kansel; zelf in verstandswerk opgaan en de gemeente in dit verstandswerk meetrekken; en zoo allengs tot dat ontzettend vriespunt dalen, waarop het spreken met de lippen begint, zonder dat het hart die lippen bezielt. En kwam het eens diartoe, dan daalt de leeraarsstand natuurlijk al verder en verder, al dieper en dieper; dan wordt het allengs ijskoud in onze bedehuizen; de prediking wordt geheel versteend; tot ten laatste ook de waarheid zelve wordt losgelaten; en ongeloot en afval deze Hophni's'en Pinehassen tot een schande in 'sHeeren huis maken.

We zeggen daarmee niet, dat de gevaren van de „onderwerpelijke" richting minder ernstig zijn, en weten evengoed uit de kerkhistorie, hoe alle te sterk drijven van het onderwerpelijke ongemerkt tot geestdrijverij, en van geestdrijverij straks tot allerlei ketterij en geestelijken waanzin heeft geleid; om, gelijk in de dagen der Wederdoopers, met het vleesch te eindigen na in den geest begonnen te zijn; maar toch, wie deswege zijn oog sluit voor de schaduwe des doods die over elke „voorwerpelijke" eenzijdigheid zweeft, is er zelf schuld aan, zoo straks als een rechtvaardige wrake Gods de „onderwerpelijke" eenzijdigheid weer opkomt en den leeraarsstand tot verachting brengt.

Alleen in het Woord van onzen God ligt ook hier de vaste rotssteen, die ons voor het afglijden zoo naar rechts als naar links behoeden kan. Uit het Woord van God moet de gemeente verstaan, dat Christus de leeraars ingesteld en noodig gekeurd heeft, en dat dus tegen Christus ingaat, wie waant dat 's Heeren volk vrij is, om het desnoods zonder leeraars te doen. En evenzoo is het datzelfde Woord van onzen God, dat eiken leeraar oordeelt in zijn conscientie en dreigt met de wrake zijns Gods, die week aan week praat over de heilige dingen, zonder naar het Heilige te dorsten met zijn hart.

Reeds terstond echter zij hierbij de aandacht gevestigd op een onloochenbaar verschijnsel, dat geheel van Gods vrijmacht afhangt, en toch door niemand kan worden weggecijferd. Het verschijnsel namelijk, dat God de Heere maar uiterst zelden mannen aan zijn kerk schenkt, die door zoo rijke gaven in elk opzicht aan het ideaal der gemeente beantwoorden.

Reeds terstond onder Jezus' eigen discipelen merkt ge dat.

Twaalf mannen had Jeïus uitverkoren, en toch heeft Paulus, de later geroepene, deze allen in geestelijke veerkracht en arbeidsvermogen zeer verre overtroffen, terwijl ge van de andere twaalf, een enkele uitgezonderd, of weinig of bijna niets meer verneemt. Op den voorgrond treden nog het meest Petrus, Johannes en Jacobus j van Mattheus hebben we een Evangelie; ook is er een brief van Judas; maar van al de overigen merkt ge o, zoo weinig; eigenlijk zoogoed als niets. Ongetwijfeld hebben ook zij 'gearbeid, zijn ook zij als getuigen voor den Heere opgetreden, en weet dan ook de legende ons te verhalen, van reizen die ze ondernamen, en van een marteldood die ze gestorven zijn; maar elk breed verhaal van hun arbeid ontbreekt; van hun getuigenis is zoogoed als niets bewaard gebleven; ze zijn gekomen en gegaan als gewone mannen van ordinaire gaven; wier naam nog wel tot ons is overgekomen, en wier getuigenis wel eea spoor in de gestichte kerken achterliet; maar van wie toch veilig kan gezegd, dat ze noch met Paulus noch met Petrus noch met Johannes ook maar in één adem te ao, emen zijn. En de uitkomst toont dan ook, dat de Christelijke kerk alleen daar duurzaam post heeft gevat waar de groote apostelen hun reuzentaak volvoerd hebben. Alleen die groote apostelen leven dan ook alle eeuwen door in het hart der gemeente voort; maar mannen als Lebbeus, toegenaamd Thaddeus, Simon Kananites, Bartholomeus enz. kent heel de kerk bijna alleen uit het apostelenlijstje; en al is Thomas alle eeuwen door een bekende gebleven, toch bleef hij dit meer om zijn tijdelijk ongeloof, dan om zijn apostolischen rijkdom. Nu heeft de Heere zich daarin wel niet vergist, en hebben alle deze mannen hen? ongetwijfeld in zijn wijngaard gediend; maar toch waren het geen sterren van eerste grootte. Zelfs de brief van den den apostel Jacobus maakt, vergeleken bij hetgeen Johannes schreef en Paulus te boek stelde, een zoo weinig overstelpenden indruk, dat Luther eens zelfs zoover ging van heel dezen brief uit de Schrift te willen werpen.

Nu zouden wij, menschen zoo zeggen: Waarom dat? De Heere had toch des Geestes overig. Hij had evengoed twaalf en desnoods honderd mannen als Johannes en Petrus en Paulus aan zijn kerk kunnen schenken. En wij, in onze onnoozelheid, zouden zoo meenen, dat het met de kerk van Christus dan nog een heel anderen loop zou genomen hebben. En toch, ook hierin antwoordt de Heere niet van zijn daden, en voegt het ons, stille te zijn, opmerkende op den gang van 's Heeren wegen.

Want, let wel, zooals het oftder de apostelen was, zoo bleef het ook onder de leeraren der kerk alle eeuwen door. Soms uit een enkele eeuw een vijf-, zestal grootenamen, wat op de duizenden kerken zoogoed als niets was; en dan zelfs soms een gansche eeuw, waaruit geen enkele naam van geestelijke beteekenis tot ons kwam. Eén Luther voor ^^^/Duitschland en Scandinavië; één Calvijn voor heel het Westen van Europa, en in heel de i6de eeuw in Noord-Nederland bijna niet één machtig man, vol van kracht en des Heiligen Geestes, om de kerke Gods tot reformatie te brengen. Bijna alles komt ons uit België of Frankrijk.

En zoo gaat het voort en voort. Eeuw aan eeuw op de 1600 kerken in ons vaderland in elke eeuw hoogstens een twialftal mannen van eerste orde, tot ook dit kleine getal nog inkrimpt, en er aan het einde der vorige eeuw nog slechts een enkele is overgebleven, en iti de eerste jaren van deze eeuw bijna-niet één enkele star van eerste grootte meer blonk.

En ook hier vraagt ge dan zoo licht: Waarom dit? Daar toch de Heere des Geestes overig had, en Hij aan alle zijne kerken, van geslacht op geslacht, mannen van hooge beteekenis bad kunnen schenken. Maar ook hier antwoordt Hij niet van zijn daden, en gaat Hij voort zijn kerken alzoo te voorzien, dat Hij slechts bij zeer hooge uitzondering zulke rijkversierde mannen aan zijn kerk gunt; slechts in zeer kleinen getale haar mannen geeft, die, al behooren ze niet tot de blinkende sterren, toch in glans boven de menigte uitkomen, en dat Hij in den regel aan het groot getal zijner kerken slechts zulke dienstknechten geeft, die geroepen zijn om stil hun weg te gaan, meer in het vefscholene hun arbeid te verrichten, en die, hoezeer ook elk op hun wijze met zekere bruikbare gaven van 's Heeren wege voorzien, toch zelven wel gevoelen, dat niet de vijf en nog minder de tien talenten hun zijn toevertrouwd.

Een ons raadselachtig bestel, daar toch de rijkdom onzes Gods zoo groot is, maar waarvoor we in stil ontzag het hoofd hebben te buigen; maar dan ook een bestel, waaruit tweeërlei voortvloeit.

Voor de leeraars de dure verplichting, om die zekere gave, die God de Heere hun niet onthield, maar schonk, door teederen ernst èn onverdeelde toewijding zóó te verhoogen en te ontwikkelen, dat er niets in de aarde worde begraven en uit elke verleende gave alles gehaald worde, wat er voor Gods kerk uit komen kan.

Maar dan ook voor de gemeente de niet minder dure verplichting, om aan alle morrende ontevredenheid het zwijgen op te leggen. Is toch het feit onloochenbaar, dat God de Heere in den regel aan zijn kerken niet dan gewone mannen geeft, zoo is het een morren niet tegen den leeraar, maar tegen God, zoo men, met dat gewone geen vrede nemend, ondank in het hart voedt over wat God gaf, doordien men altoos hunkeren blijft naar wat het Hem beliefde ons te onthouden.

Natuurlijk is die ontevredenheid opbaar plaats, zoo een predikant de gave die in hem is, verwaarloost of in de aarde begraaft; maar ze is misplaatst, zoo men van hem vergt, wat God niet in hem gelegd heeft.

Gelijk ge bij de kinderen die God u gaf wel wenschen kunt dat ze allen, één voor één, engelen van liefheid en genieën naar den geest worden; maar nochtans, zoo God het anders beschikt, hier niet tegen morren moogt noch hun uw .liefde onttrekken, zoo ook knaagt zssndige ontevredenheid aan den wortel van uw kerkelijk leven, zoo ge er tegen mort, dat God uw leeraar geen meerdere talenten gaf; en zijt ge er zelf medeschuldig aan, dat hij zelfs de verkregen

talenten niet ontwikkelt, zoo ge hem niet koestert met uw liefde, draagt in uw gebed, en door uw broederlijk woord tot meerder prikkelt. ijver en geestelijke inspanning Prikkelt

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 januari 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van »getuigen op

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 januari 1891

De Heraut | 4 Pagina's