GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de dankbaarheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de dankbaarheid.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOJIDAGSiFDEELING XXXII.

'Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldaden, aan mij bewezen? Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den naam des Heeren aanroepen. Ps. n6 : 12 en 13.

IV,

Zoolang men het heidensche begrip der wedervergelding in de dankbaarheid opneemt, moet al wie God vreest, zich zoo beslist mogelijk tegen elke prediking, , die op dankbaarheid jegens^Hem aandringt, verzetten. Zelfs onder menschen is het de ware dankbaarheid niet, die niet rust eer ze hem, van wien de weldaad uitging, gelijke waardij heeft teruggegevei^ om alzoo de rekening te vereffenen en wat men noemt geen verplichting meer aan elkaar te hebben. De echte dankbaarheid kan nooit afbetalen wat ze schuldig is. Diepgevoelde dank in het hart blijft onder een nooit eindigende verplichting. Her is haar niet te doen, om van elkaar af te komen, maar omgekeerd, om levenslang in liefde en erkentelijkheid aan haar weldoener verbonden te blijven. Ze houdt geen boek met debet en credit, om door een optelsom uit te maken, wie in het eind de schuldenaar zijn zal. De dankbaarheid in hooger en edeler zin heeft, reeds onder menschen, lief; mint uit een gevoel van innig geluk; leeft in bewondering; en vraagt niet, met hoe weinig kan ik er af, noch met hoeveel kan ik toe, maar betoont aanhankelijkheid en wederliefde uit innerlijke poëzie der ziel, uit een drang van het hart dien zenietwederstaan kan. De rekenaar, de boekhouder moet er buiten blijven. Wanneer die zich in het betoon onzer erkentelijkheid mengt, is de dankbaarheid weg.

En dat is nu nog maar onder menschen gesproken. Wat moet het dan niet zijn, zoo ge inleeft in de dankbaarheid, die een begenadigde zijn God wijdt! Let op die nadere bepaling van een begenadigde. Alleen van zulk een is toch in het derde deel van den Catechismus sprake. Nog niet van een die reeds tot bekeering kwam, want de bekeering zelve is het principale grondstuk, waarmee alle dankbaarheid jegens God, zoo ze van het echte goud zijn zal, begint. Zie het maar in de 33ste Zondagsafdeeling, die aan het stuk der Bekeering gewijd is, en toch niet in onzen Catechismus aan de dankbaarheid voorafgaat, doch er op volgt. Maar wel is Gods kind, in hetwelk de dankbaarheid werken gaat, een begenadigde. Hij is uit den kuil opgetrokken. Uit den dood is hij in het leven gezet. Er is inwendig door den Heiligen Geest een werk der nieuv/e, der tweede geboorte in hem tot stand gekomen. Eti nu gaat krachtens die wedergeboorte een geheel nieuwe uiting des harten in hem werken, en die uiting heet liefde, en wat die liefde prikkelt is een drijvend besef van innige dankbaarheid.

Niet alsof daarom ook bij den ö»begenadigde niet reeds van zekere dankbaarheid jegens God sprake sou zijn. Leer het leven toch niet uit een boek, maar zie om u heen. En dan bespeurt ge immers bij alle volken, door alle eeuwen, zekere behoefte in het menschelijk hart, om voor genoten weldaden zekeren dank te bewijzen. Denk maar aan de tien melaatschen uit de gelijkenis. Er was één Samaritaan bij de genezen kranken, en die Samaritaan ging naar den priester, om Gode dank te brengen. Alle dankofiferen in Israël toonen dit dan pok. Immers fe moogt u niet voorstellen dat alle mannen en vrouwen in Israël wedergeboren waren. Verre vandaar. Dat leert Israels geschiedenis u wel anders. Veeleer was het grootste deel des volks hard van nek en stomp van oor en hoereerde van zijn God af. En toch, desniettemin, waren de dankofïeren aan heel het volk voorgeschreven, en toog een heele heirschare van Joodsche mannen en vrouwen keer op keer naar het het heiligdom op, om zijn dankoffers te brengen, Dai deden ze dan volstrekt niet alleen, omdat ze zoo oprecht dankbaar waren, maar veelal om de gunste Gods voor de toekomst niet in te boeten, en alzoo op hoop van nieuwe weldaden te ontvangen. In den grond dus uit zelfzucht en hebzucht. Maar de instelling van het dankoffer hield niettemin stand, gelijk het in alle deelen der wereld ook in alle afgodische eerediensten voorkomt. Voor ontvangen gunst moest dankbaarheid en erkentelijkheid worden betoond. En ook nu nog bestaat in menigen kring, waarin overigens elk besef van geestelijke begenadiging nog ten eenemale ontbreekt, toch veelszins nog de goede gewoonte, om na den maaltijd of na een uitredding uit ziekte ot kraambed, een dankzegging te doen; soms zelfs de drang, om in rijke en gelukkige oogenblikken, een extra gilt aan kerk en armen te geven. Van alle religie is het denkbeeld van dank jegens God onafscheidelijk, In alle lofzangen spreekt dat gevoel van dank zich uit. En deze dankzegging kan dairom zells bij den onbegenadigde nooit geheel verstommen, omdat ze rechtstreeks voortvloeit uit het besef, dat alle goede gaven afdalen van den Vader der lichten.

Maar toch is daarom de dankbaarheid bij den begenadigde nog heel iets anders. De onbegenadigde voelt nog wel een klein vonkske in zijn hart sprankelen, dat, vooral bij het ontvangen van zeer rijken zegen, soms vrij sterk opvlamt; maar toch dat vonkske is als de rookende vlaswiek. Het vlamt eerst op, en gaat dan weer uit. Vandaar het zoo bekend verschijnsel, dat de onbegenadigde in den nood soms sterk naar God roept om uitredding, maar, is het gevaar voorbij, o, zoo spoedig weer dien God vergeet, van wien hij redding heeft afgesmeekt. Daar komt dan bij, dat een onbegenadigde geen kennisse heeft van zijn onwaardigheid. Het komt hem zoo voor, dat deze weldadigheden Gods wel bij hem passen, en zoo het God soms behaagt, zijn bede niet te verhooren, en hem b.v. een lief pand, dat ziek werd, en om welks behoud hij zoo vurig bad, toch af te nemen, dan heeft hij een besef, alsof God wreed voor hem geweest is, hem eigenlijk onrecht heeft aangedaan, en alsof hij volle recht heeft, om in zijn hait op zijn God te toornen, waar dan ten slotte nog bijkomt, dat zijn gevoel van dank bijna nooit anders wordt opgewekt dan door uitwendige weldaden. Redding uit een schipbreuk, uit een brand, uit een ziekte. Afwending van gevaar of doodsnood. Voorspoed in handel of bedrijf. Geluk in zijn levensloop. Een onverwachte erfenis. Soms zelfs een lot uit de loterij, Zi^'daar wat in deze kringen het sterkst het gevoel van Gods weldadigheid opwekt; terwijl omgekeerd voor wat God ons in den Zoon zijner liefde gaf, voor zijn geestelijk goed, voor de stille werking zijner genade, het oog nog geheel gesloten blijft. Zooals een kind er geen de minste liefde van zijn vader in speurt, als rlie vader allerlei geld en moeite aan zijn opvoeding ten 'roste legt, vormend op zijn karaktCi wetkl, d& jr kastijding de zonde in hem bestrijdt, of door vermaan hem tot beter en hooger poogt op te trekken, maar dol blij is met een klein verjaargeschenk, of met een uitgaansr^ag, of met een nieuw stuk kleeren, zoo ook staat de onbegenadigde tegenover zijn God, Van Gods wezenlijke goedheid, van zijn diepste liefde bespeurt hij niets. Veeleer neigt zijn hart, om die manende en hartelijke liefde van ïijn God hinderlijk te vinden. En alleen wat hem tijdelijk, voor het oogenblik, een uitwendig genot aanbrengt, daarvoor dankt hij, en daarin weet hij Gods goedheid op te merken.

Nu moogt ge hierom aan deze dankbaarheid van den onbegenadigde niet alle beteekenis ontzeggen. Als een vader zijn kind een uitgaansdag of een geschenk geeft, wil hij-het wel zien, dat zijn kind daarin geniet, en zou het hem hinderen, zoo zijn kind hem daarvoor niet dank zei; ook al ontgaat het hem niet, dat zijn lieveling nog niets merkt van de veel teederder en dieper liefde, die in heel zijn opvoeding en kastijding spreekt. En zoo nu ook wil God de Heere voor dat uitwendig speelgoed, dat Hij aan de onbegenadigden geefc, zeer zeker gedankt zijn, ook al hebben zij nog geen oog voor de diepere liefde, die in het werk der genade schittert. Dat ziet ge daaruit, dat God de Heere zelf bij onze schepping deze aandrift tot natuurlijke dankbaarheid in ons gelegd heeft, en dat het Hem kennelijk behaagt door de gemeene genade, ook bij onbegenadigden, dit gevoel van dankbaarheid soms zeer sterk te ontwikkelen. Iets waarvan vooral sommige dichters ons tot getuigen zijn, die zonder iets van het leven der genade te beseffen, toch soms "zoo verrukkelijk schoon van de liefde en de goedheid Gods ook in het uitwendige leven gezongen hebben. Alleen maar, al deze dankbaarheid blijft, als we het zoo noemen mogen, kinderwerk. Het is een dankbaarheid zooals kleine kinderen die bïtoonen, die wel dankbaar zijn, als ze zich gelukkig gevoelen, maar bij wie dat gevoel van geluk nog bijna uitsluitend door uitwendig en snel voorbijgaand genot wordt opgewekt.

Heel anders daarentegen staat dit bij een begenadigd persoon. Om drie redenen. Vooreerst omdat een begenadigde geheel andere gedachten over zich zelf heeft. Ten tweede omdat een begenadigde kennis heeft aan een oneindig hoogere weldaad. Enten derde omdat de aandrift zijner ziel geheiligd is, en er in hem een vonk brandt, die niet zal worden uitgebluscht in der eeuwigheid.

Hij heeft andere gedachten over zich zelven. Een begenadigde kent en verstaat iets althans, zij het dan nog slechts bij aanvang, van zijn volstrekte onwaardigheid en verdoemelijkheid voor God. Hij gevoelt, dat hij nu reeds van zijn God niets te wachten had, dan openbaring van zijn toorn en verbolgenheid, dan straf voor zijn diepe zonde. Het is er meê als met een drenkeling, die in het water ligt, zonder dat er iemand in den omtrek is daa één man die hem redden kan, maar die ééne man is een vader wiens kind hij vermoord heeft. Daarom heeft die drenkeling geen oogenblik het gevoel, dat die man naar recht verplicht is, om zijn leven voor hem te wagen. Veeleer zal hij het volkoruen natuurlijk vin­ den, als die man het stil aanziet dat hij verdrinkt, en hem misschien onder het zinken nog naroept: „Dat is uw gerechte straf voor wat ge aan mijn kind gedaan hebt." Eu als die beleedigde vader dan toch het opperkleed afwerpt, in de diepte springt, zijn leven voor hem waagt, en hem op het droge brengt, dan zal er in dien geredde een onuitsprekelijk gevoel van beschaamdheid en bewondering voor zooveel menschenliefde en adel van hart zijn, en er zal een gevoel van dankbaarheid en verplichting in hem opkomen, zooals een ander geredde dat niet kent. En hierin nu juist schuilt het alles afdoend verschil tusschen de dankbaarheid van een begenadigde, die zijn schuld voor Gods majesteit kent, en van een onbegenadigde, die als mensch op menschenliefde aanspraak maakt. Wie begenadigd is kent zichzelven als een die zijn God gehoond, gekwetst, getergd heeft, en die nu, in plaats van verwijt en vloekj overrijke genade van zijn God ontvangt.

Het tweede verschil ligt in het onderscheid van de gave. Voor den onbegenadigde ligt die gave alleen in het uitwendig goed, in uitwendige genieting, in tastbaren zegen. Maar de begenadigde kent iets van Gods onuitsprekelijke gave. Zooals een klein kind als er een prachtige perzik naast een kostbaren diamant ligt, den perzik kiest en den diamant liggen laat, ' zoo oak steekt de onbegenadigde de hand wel uit naar hetgeen tijdelijk is en voorbijgaat, maar den diamant van Gods genade laat hij onaangeroerd liggen. Geef een kind de keus tusschen een tros druiven en een bankbiljet van drie duizend gulden, en het laat u uw stukske papier, om den tros druiven te grijpen. En zoo ook is de onbegenadigde. Wat voor oogen is boeit hem, maar wat evenals een bankbiljet op geloof moet aangenomen, laat hem onverschillig. Maar bij den begenadigde is dit anders geworden. Sem is duidelijk geworden, wat groote waarde dat biljet van de bank heeft om de namen die er onder staan, en hij grijpt naar dat stuk papier, dat schijnbaar en op zichzelf hem niets bieden kan, maar een innerlijken schat in zich verbergt. Een kind dat nog niet lezen kan, zal, in de rijkste bibliotheek gebracht, alleen omzien naar de boeken waar platen in staan, maar van al wat menschelijk genie naast en om die platen schreef vermoedt het van verre de waardij niet; terwijl omgekeerd de kenner, ja, ook die platen, zoo ze schoon zijn, wel even aanziet, maar om toch veel meer zich te verdiepen in den rijkdom van gedachten en den schat van wetenschap, die in die regelen vol letters steekt. En zoo nu is het ook hier. De onbegenadigde geniet ook wel in Gods schepping, maar alleen in het plaatwerk, terwijl hij oog noch zin heeft voor wat in dat geheimzinnig geestelijk schrift geboekstaafd werd; terwijl omgekeerd de begenadigde, ja, ook wel zin en smaak in die beelden en figuren en tinten en kleuren heeft, maar o^n toch oneindig rijker genot te smaken in den geestelijken schat, die schuilt in het geheimzinnig schrift.

Waar dan in de derde plaats nog bijkomt, dat de aandrift der liefde en der dankbaarheid van den begenadigde een geheel andere geworden is. Zijns is een liefde die in zijn hart uitgestort is door den Heiligen Geest, Hij gevoelt, als we zoo zeggen mogen, tweeërlei liefde in zich vlerken. De ééne, die oudere, van vroeger, die natuurlijke liefde, die even gloort en dan weer uitgaat. Maar daarnaast en als daarover heen vloeit en stroomt door zijn hart een geheel ander gevoel van liefde, een onweerstaanbare hei­ lige drang, een liefde waarvan hij terstond gevoelt, dat ze zijns niet is, maar door den Heiligen Geest in zijn hait moet zijn uitgestort. En dit nu maakt, dat waar de onbegenadigde en de begenadigde beiden dankzeggen, dat danken van den één toch heel iets anders is dan het danken van den ander, met al het verschil waardoor de levende, bruisende bergstroom van den stillen vliet onderscheiden is.

Hoe zou er dan bij zulk een begenadigde ooit ofte immer sprake kunnen zijn van een poging, om zijn dank aan God af te betalen, of Hem zulk een menigte goede werken aan te bieden, dat daarmee de schuld en de verplichting voor zijn weldadigheid ooit was afgedaan.'

Van al wat hier naar zweemt, mag dan ook nooit sprake zijn. Al wat hierop zou uitloopen moet als contrabande afgewezen. Dat komt uit het tuighuis van Pelagiusen draagt het merk van Arminius' ketterij, maar heeft niets hoegenaamd uitstaande met de dankbaarheid van Gods kind voor zijn weldaden in Christus, Gods kind zegt en zingt met Psalm 116: „Ik heb lief. God heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort mijn gebed, mijn smeekingen, mijn klagen." Hij lag in banden des doods en in bedruktheden als der helle. En nu is hij verlost, zijn ziele is uitgered. En deswege jubelt hij met innigen dank, omdat hij nu hef heeft. Die God is zoo ondoorgrondelijk rijk in genade en verschoonende ontferming voor hem geweest. Dus God heeft hem zoo onnaspeurlijk rijk en gelukkig gemaakt. Dat alles is hem van dien God toegekomen. En nu is die God het eenig voorwerp van zijn bewondering en aanbidding geworden. Nu trekt alles naar dien God hem toe, en dringt en perst alles in hem, om dien God eere te geven, dien God te danken, en dien God geen verdriet meer aan te doen. En als er dan iets i? , dat hij denkt voor dien God te kunnen doen, dan beeldt hij zich geen oogenbük in, dat hij hiermee dien God iets toebracht, maar dan vraagt hij: ., ., Mag ik dit voor U doen.'" en zoo hij het mag, is het hem een genieting, en dankt hij opnieuw dat zijn God het hem vergunde.

Heel dat denkbeeld van God iets toebrengen, Gode iets weer vergelden, iets afbetalen van de schuld der dankbaarheid moet dus met tak en wortel uitgeroeid. Dat is ongodvruchtig, onvroom en goddeloos, en v/ie goed voor zijn God staat, zal nooit de gedachte zelfs in zich voelen komen, dat hij dit en dat goede werk volbracht, en dat God dus eenigszins reeds betaald is voor zijn oneindige genade; maar omgekeerd met onze Confessie belijden, dat „niet God in ons gehouden is, maar wij in riem gehouden zijn" voor alle goed werk dat we doen; d. w. z. dat als gij een goed werk doet. God u dit goede werk in het hart gaf, en u de kracht en de gelegenheid schonk om het te volbrengen, zoodat niet de Heere er u voor heeft te danken, maar gij Hem.

Een enkele uitdrukking in de Heilige Schrift, die hiertegen schijnt te pleiten, leide niemand op het dwaalspoor. Als Davld in Ps. 56 : 13 zegt: o God op mij zijn uwe gelofte; ik zal XS Aw^z^g^mgen ver gelden", of in Ps. 116:12 vraagt: Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldadigheden aan mij bewezen .•"' is er noch in de ééne noch in de andere plaats eenige de minste sprake van een afdoen der schuld, maar alleen van den drang van het hart, om nu ook zijnerzijds niet stil te zitten, maar

te loven en te danken en te toonen, dat hij zijn God mint. En wel wordt ook een enkel maal van betalen gesproken, maar dan uitsluitend van het nakomen zijner gelofte, of, in beeldspraak, van het betalen der varren onzer lippen. Iets wat daarom zoo stellig mag uitgesproken, omdat de vraag des Heeren in Joel 3:4: Zoudt gij mij eene vergelding wedergeven ? " elk denkbeeld alsof wij Gode iets vergelden konden uitsluit. De zeer enkele malen, dat deze uitdrukking van „vergelden" en „betalen" in zulk verband voorkomt, is er dus niets dan een menschelijk spraakgebruik in het spel, waarvan de onheilige strekking terstond door wat er bijstaat wordt weggenomen.

Ge moogt, ge kunt derhalve als kind van God nooit anders van dankbaarheid jegens dtn Ontfermer spreken, dan in den zin van wederliefde, mits ge ook die wederliefde maar weer niet te menschelijk opvat. Het is toch niet, dat God met een eigen goddelijke liefde u mint, en dat gij nu, met een liefde, die de uwe is, op uw beurt uw God mint; maar ook die liefde waarmede gij Hem minnen zult, komt u van Hem. Gij, op uzelf gezien, hebt in uw hart geen zaad van eigen liefde, noch een plan te van liefde, die door tiw zielskracht leven zou; die gij zoudt besproeien en die bij den gloed uwer zonne ontluiken zou. Denkt ge uw hart op zichzelven genomen buiten de liefde Gods en den Geest uws Gods, dan groeit er in uw donker, somber hart niets, of het mocht een schimmelplant van haat en wrevel zijn. En dan eerst als de Heere in uw hart doordringt, om den harden bodem week te maken, er zijn goddelijk zaad in uit te strooien, dat zaad te besproeien met de malsche droppelen van zijn genade, en de kiem die ontluikt te koesteren met den gloed zijner eigen liefde, dan, ja, buigt de plar.te uwer liefde haar stengel naar boven, en ontsluit de knop aan dien stengel zijn bladeren.

Al uw liefde waarmede gij uw God zult minnen, is de liefde, die niet gij uit uzelven hadt, maar die uw God eerst in u gezaaid, geplant en ontwikkeld heeft. En als dit plantje Gods in u tot gedijen en tot rijpheid is gekomen, dan, ja, hebt gij óók liefde, liefde die zich naar uw God keert, gelijk de bloem zich keert naar het licht. En dan mint gij. En dan zegt ge: „Ik heb Hef, want God hoort mij." En dan zijt ge in die liefde voor uw God zoo overrijk, zoo gelukkig en zoo zalig, dat ge geen oogenblik ook maar waant hiermee uw God een dienst te doen, maar roemt en jubelt in de genade, dat ge uw God kunt liefhebben, en dat ge Hem liefhebben moogt,

Nu kan deze liefde voor uw God zich aan tweeërlei hechten, óf aan de schoonheid en de heerlijkheid van zijn Eeuwig Wezen, met wat uit dat Eeuwige Wezen u toestraalt, óf wel aan de rijke, heerlijke gaven, die van dien God u zijn toegekomen. Hij is de Fontein aller goeden, en daarom kan uw oog óf in vtrrukking geboeid worden door die Fontein zelve, óf door defrissche heerlijke droppelen, die uit die Fontein u toekomen.

Is het nu het eerste, dan neemt die liefde den vorm aan van hewonderende aanèidding, richt ze zich daarentegen op wat uit die Springader u toevloeide, dan hult ze zich in het kleed der dankbaarheid,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van de dankbaarheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1891

De Heraut | 4 Pagina's