GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

,,Amen! Ja kom, Ljeere Jezus!''

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Amen! Ja kom, Ljeere Jezus!''

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAAR].

Die deze dingen getuigt, zegt: a, ik kom haastiglijk. Amen! Ja kom, Heere Jezus 1 Openb. 22:20.

Gelijk in de sneeuwjacht vlok na vlok aan uw oog voorbijstuift, zoo ook jaagt rusteloos in uw menschelijk leven het ééne oogenblik het andere na, jDe tijd, hij is als een stroom, die aan uw voet voorbijsnelt en waarin de druppelen van uw leven elkander zonder ophouden verdringen. En toch is er in dien schijnbaar zoa wilden stroom orde, want immers God zelf heeft dat altoos voortgolvend leven op allerlei wijze ingedeeld. Naar den polsslag in uw bloed slaat de tik van het uurwerk. Onze aarde, eenmaal om haar as gewenteld, voltooit een etmaal, en dat etmaal is naar de atkaatsing van het zonlicht weer in dag en nacht verscheiden. Gods eigen Scheppingsrhythmus voert u van Sabbat naar Sabbat, alzoo telkens zeven dagen in ééne weke samenbindend. Uw maanden maakt de maan, door haar tocht dien ze onverpoosd en naar vaste regelmaat om onzen aardbol volbrengt. En dan, boven die seconden en dagen en weken en maanden, verordineerde God de Heere ten slotte nog de jaarindeeling, doordien Hij zelf den tijd bepaalde, dien heel onze aarde behoeven zou, om met duizelende snelheid tilkens weer haar loop te volbrengen om de zon.

Het is dus geen afspraak noch gril, het is niet uw almanak of de gewoonte van oude tijden, maar het is God zelf, die ook aan het iaar, dat nu weer verliep, eens een begin schonk en ei' thans het einde van komen liet.

Ook den Oudejaarsavond dacht niet de mensch uit, maar brengt uw God u. Hij, de Heere, heeft het alzoo gewild en geordend, dat ge niet altoos door op uwen langen levensweg zoudt voortwandelen, alsof er geen eind aan kwam; maar Hij heeft dien weg afgebakend met hoeken, waarbij ge moet omslaan. Hij heeft mijlpalen op dien weg gezet, waarbij ge u een rustpunt zult kiezen. En bovenal heeft Hij door zijn indeeling van het jaar dien weg doorsneden als met een rotswand, waarin, ja, een poorte is, die ge dan doorgaat, maar een poorte die, wat daar achter ligt, dan toch voorgoed aan uw oog onttrekt, en aan de andere zijde van dien rotswand een geheel nieuw verschiet voor u opent.

Zoo lokt, zoo. dwingt de Heere zelf u dezen avond tot meerderen ernst; d. w. z. tot een wakker worden uit uw gedachteloosheid, tot een breken met uw zondige oppervlakkigheid, tot een laten varen van het spel, dat ge ook nu weer zoo lange dagen gespeeld hebt, ooi dan nu eindelijk toch eens in te keeren in uzelven, uw verantwoordelijkheid te gevoelen voor wat achter u ligt, en u af te vragen, hoe het staat met uw eeuwige toekomst.

Versta het dan toch, dat het de Heere uw God is, die u ook nu aan uw hart wil raken, die u komt aangrijpen in uw conscientie.

Althans zoo dit bij u nog kan.

Want, helaas, helaas, er zijn ook menschenharten, die sinds lang verhard, conscientiën die sedert lange jaren zijn toege-£r"ir< : -, !d. IVI-inschtn - /an ? gelijk_' bewegkig als gij, die hoe God ook roept en op ze aandringt en ze schudt, niets pieer gevoelen. Die ook nog ja Oudejaar vieren, maar om nog eens den beker der dartelheid aan hun lippen te zetten, en zoo in den roes hunner uitspattingen het nieuwejaar binnen te treden. Duizenden bij duizenden, die geen traan meer in hun oog kunnen krijgen, die geen edeler beweging meer in hun hart kunnen verwekken. L, etterli}k versteende wezens, die wel weten, hoe roekeloos ze voortleven, maar die tot geen berouw ovêr hun kwaad meer in staat zijn. Wat het is, met een gebroken hart voor zijn God zijn knieën te buigen, herinneren ze zich misschien nog uit hun kinderjaren, maar nu lachen ze er om.

Op zich zelf is het us reeds een wezenlijke genade, zoo gij m de kringen derzulken niet verkeert, en aUhans er niet in opgaat. Want al brak dan uw hart nog niet tot volk verootmoediging door, toch oefent een stille huiselijke omgeving, de omgang met wie God vreest, en de levenstoon in een Christclijken kring nog altoos zekeren bederf werenden, een eenigszins behoudenden invloed op ons hart uit, die maakt dat het niet geheel bevriest, dat het nog op enkele punten gevoelig blijft; en dat ge, als God u iets te zeggen heeft, het oor niet opzettelijk toestopt. En reeds hierdoor is zoo menigeen nog op de helling naar den afgrond tegengehouden en voor een eeuwig verderf bewaard.

Maar natuurlijk, al zegt dat reeds iets, en al overkwam u reeds hierin ecas^enade, waarvoor ge nooit dankbaar genoeg kunt zijn, toch is daarmee uw toestand nog niet gered. Als ge bij een doodelijk kranke voelt dat de pols nog slaat, is dat zsker heerlijk; want als die pols niet meer sloeg, hadt ge met een lijk te doen, en ware elke verdere poging doelloos. Maar dat vleugje van leven in den pols is daarom nog geen genezing. Veeleer staat te vreezen, dat, als er niets geschiedt, die pols al verflauwen, en straks geheel stilstaan zal. Daarom roept het Woord u zoo doordringend toe: „Versterk het overige dat sterven zou, " Jezus, Jezus is voor al zulke doodelijk kranken de zielsmedicijn. Kenden ze hem maar, hoe zou hun oog opleven. Hielden ze maar op, hem af te stooten, wat plotselinge keer, wat crisis, zou er in hun geestelijke slapheid komen, o. Zoolang ze zelven nog niet om Jezus bidden willen, nog niet om Jezus bidden kunnen, gij, wachters aan hun sponde, gij, verplegers van deze geestelijk kranken, zoo ge het leven hunner ziele liefhebt, roept om Jezus voor hen. Geeft het niet op, houdt aan, volhardt in uw smeekingen. Amen! Ja, kom, Heere Jezus, kom reddend, kom verzoenend, kom zaligend ook tot hen.

En toch, wie zoo voor anderen bidt, zou hij minder innig diezelfde bede bidden voor zichzelf}

Och, ook zij die zich, Gode zij dank, nog Christenen mogen noemen, zijn, vooral in onze dagen, nog zoo veelszins innerlijk lijdende. Niet om allerlei teleurstelling en droefenis, die ze te doorworstellen hebben; want dat zijn veeleer de kastijdingen die hun goeddoen en waar ze Gods Vaderhand voor kussen. Neen, maar innerlijk lijdende aan hun ziel; omdat "'tt van binnen in hun lióil liög niét iccht vüi> r Gou-staat, Zooveel, dat ze wel wisten, dat anders had moeten worden, en dat toch ook dit jaar weer bleef bij het oude. Wel gelooven, maar niet warm, niet bezield, niet krachtig. Pelgrims op weg naar het Jeruzalem dat boven is, o, gewisselijk, maar toch door het schoon dezer wereld nog zoo sterk aangetrokken, en dat eeuwige vaderland, schuilend in nevelen in het verschiet. Kleine, booze zonden, die ge zelf afkeurt, telkens weer gevoed. De liefde, o, zoo schoon vinden, er mee dwepen kunnen, en toch te veel egoïst in uw hart gebleven. Allerlei gevoeligheden, allerlei hoogheden, allerlei trotschheden. Niet verstaan wat God tot Abraham riep: „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht", en dan wel wandelen voor der menschen aangezicht, maar de oprechtheid voor God inwikkelen in allerlei onwaarheid, allerlei gemaaktheid en leugenachtigen schijn. £n dan natuurlijk als vrucht van zoo gekrenkt geloofsleven, een toenemende armoede in het gebed; een gemis aan lust om tot Gods Woord te gaan; geen aandrang gevoelen om den dood van uw Heiland bij zijn Nachtmaal te gedenken; en, wat het ergste is, van de gemeenschap met het eeuwige Wezen vervreemd, en al meer ontwend aan dat voorrecht van Gods kinderen, om in eigen levenden onzienlijken God te zien.

Neen, het is niet bij allen zoo. Er zijn er ook, die op efïener baan gaan mochten; die roemen konden, dat ze liefhadden, en door hun trouwen Herder geleid weiden in grazige weiden. Maar, in het algemeen genomen, is de slapheid van het geloofsleven toch metterdaad epidemisch geworden, zoowel bij ouden als bij jongen van dagen.' En geen wonder, want de geestelijke dampkring, waarin we ademen, is op zoo verontrustende wijze met het gif van den twijfel en met de smetstof van den zinnelust doortrokken, dat het al zeer sterk om u heen moet stormen, zal er frisscher lucht voor u zijn in te ademen. En toch, ook die fletsheid, ook die lauwheid, ook die slapheid in uw geloofsleven is te boven te komen. Ze m^g niet voortduren. Ze moet weer voor den blos van kracht en frischheid plaats maken. En dat zal zoo zijn, zoo zijn ook bij u, zoo ge het hoofd maar weer boven de golven opsteekt, en tot Hem bidt, die leeft om voor u te bidden. Verzoening, zalige, zoete zielsverzoening is ook u van noode. De vrucht van Golgotha is niet enkel in het oogenblik van uw bekeering, maar voor al de dagen en jaren uw levens zoo kostelijk. Het bloed dat vergoten werd is en blijft het medicijn voor al Gods kinderen, hoever ze ook zijn afgeweken. Als uw Jezus maar weer, niet als een naam, niet als een rijke gedachte, maar als uw levende'S-sete in de hemelen, met zijn vrede over uw ziel gekomen is, zult ge alles in u voelen opleven, o. Gij, die het voor anderen bidden woudt, houdt dan niet op het ook voor uzelven te bidden: Amen. Ja, kom, Heere Jezus, kom weer verzoenend, kom nogmaals vertroostend, kom meer heiligend ook tot mij.

Oak de kerke Gods mochi: die bede wel slaken!

Zie maar, hoe gedeeld, hoe teruggetooten, hoe veelszins in haar smaad veronken, ze onder de natiën der v/ereld eder ligt. VvTant ja, het höet nog, datheej uropa, het heet nog, dat heel Amerika oor Christus gewonnen en door Christeen bewoond is. In het cijfer tellen op ie millioenen en nogmaals millioenen de nkele groepen van Joden en Turken terauwernood meê. Maar ga nu van de boeen, die u dit vertellen, uit naar het werkelijke even in stad en dorp, en bezie de kerke Christi die nog al deze onafzienbare schare doopt; en hoe schrikt ge dan niet bij het vinden van het ontzettende feit, dat verreweg de groote meerderheid van deze duizenden en tienduizenden nog minder om God geven dan de Turken om hun Allah of ook de heidenen om hun afgoden. Als zonder God in de wereld leeft het bij dagen en bij nachten voort. Zelfs de vorm van het gebed wordt almeer afgeschaft. Men leeft, men jaagt naar geld, men geniet zoo men geld heeft, en dan, als het op sterven aankomt, denkt men voor eeuwig weg te zijn en niet meer te bestaan, o. Het ongeloof, neen erger, de uitroeiing uit het hart van al wat met den strijd tusschen geloof en ongeloof in verband staat, is zoo ontzettend geworden. Men is als een steen zoo onvermurwbaar en zoo koud. Men wil niets meer van de eeuwigheid weten, en als er door een kier in den wand nog soms een enkele lichtstraal van die eeuwigheid doorstraalt, haast men zich die kier dicht te stoppen. Nog aan Gods Woord te hechten, vindt men belachelijk. Kinderpraat, goed voor vroegere eeuwen, maar waaraan onze hoogverlichte eeuw ontwassen is. En zoo ging voor duizenden bij duizenden het licht van den eeuwigen morgen almeer achter de nevelen van twijfel en ongeloof wegschuilen, en in den stikdonkeren nacht, die dan overblijft, ontsteken ze de lamp hunner wetenschap, of laten ze den glans schitteren van de bijna afgodisch vereerde Kunst.

En toch heet dat alles dan nog de kerk van Christus te zijn. Ruïne van wat eens geweest is; smadelijke puinhoop van het eens zoo bloeiende Sion Gods. o. Wat zou Augustinus, zoo hij uit de doodén opstond, van zijn Roomsche, wat helden desgeloofs als Luther én Calvijn van hun Protestantsche kerken zeggen, zoo ze thans aanschouwen konden wat er in Zwitserland en Frankrijk, wat er in Duitschland en Engeland, wat er hier op onze eigene erve, op dezen met martelaarsbloed doorweekten bodem, van de kerken hunner liefde geworden is! Om den Pelagiaanschen wil de kerk uit te bannen streed Augustinus zijn reuzenstrijd, en zie, hoe is bij Rome niet letterlijk ^Ues weer aan de pinne van 's menschen wilsvermogen opgehangen. „/? «j Wort sollen sie steken Idssen" was Luthers lijfspreuk, en nu, hoe verspillen in Luthers kerk niet ook dusgenaamde orthodoxe godgeleerden al hun denkkracht, om alle volstrekt Goddelijk gezag aan dat heilig Woord te betwisten. Om maar den Arminiaan te weerstaan is in Maurits' dagen heel onze kerk als één man te weer gevlogen; en hoe wordt thans niet zelfs in „orthodoxe" kringen het onverbiddelijk vasthouden aan Gods vrijmachtige genade als „ziekelijk" mysticisme bespot! In een bitter oogenblik klaagde Jeremii eens: „Och, dat mijn hoofd waterware, om te beweenen debreuke mijns volks"; en wat paste ons dan wel niet! Maar juist dit is het bange, dat die breuke Sion.*' zoo bijna niet meer gevoeld wordt; dat veeleer mannen die zeggen Jezus te belijden, met de vijanden Gods te hoop loopen, o n Gods arme volk te verdrukken. En toch, ook hierin blijft de Heere rechtvaardig. Zijn kerke heeft gesluimerd toen ze waken moest. Ze heeft haar gedoopte kinderen in het wild laten groeien. Ze bleef haar leeraars naloopen, ook toen die leeraars ophielden achter den Heere aan te wandelen. Toen God de Heere ook aan ons land in Bilderdijk, in Kohlbrügge, in Da Costa zijn getuigen zond, heeft zij ze óf tegengestaan óf geminacht. Ze was van Jezus afgegaan, ook de kerk onzer vaderen; ze had den levenden Heiland losgelaten. Ze sloeg niet meer aan als de eere zijns naams wierd vertreden. En nu, er is weer een wolkje als een manshand. Weer een nagel aan de heilige plaatse is ons gegund geworden. Maar weet wel, ook dat wolkje drijft weer af en ook die gunste zal u weer ontnomen worden, 200, ge, o kerke Gods, niet eeniglijk, niet met bei uw handen u aan den levenden Middelaar vastklemt, en zoo het „Amen, ja kom, Heere Jezus!" niet de grondtoon blijft van uw gebed.

Nu reeds kan, nu reeds wil Jezus tot het hart van den nog onbekeerde, tot de ziel van Gods kind, tot zijn kerk op aarde komen; maar eens doet hij nog meer, dan komt hij ook tot de wereld. Die dag zal schriklijk zijn, als Jezus zijn troon in de hemelen verlaat, en bekleed met goddelijke almachtigheid, middenop deze wereld verschijnt, in het midden zijner vijanden en van alle demonische machten, die deze wereld tegen haar Heiland hebben opgewoeld. Om het kernachtig uit te drukken, zegt de apostel ons, dat Christus zijn wederpartijders dan verdoen zal met den adem zijns monds. o. Dat oordeel, als eens alle ziel voor God zal staan en een iegelijks conscientie naakt en geopend zal liggen. En die dag wordt nu reeds voorbereid. Want al blijft het waar, dat Jezus komen zal als een diefin den nacht, toch toonde hij op Pathmos in visioenen aan Johannes, hoe er heel een reeks van worstelingen op aarde aan zijn komst zouden voorafgaan. Er zouden voorteekenen zijn, eer het teeken van den Zoon des menschen in de wolken komt. En nu merkt ge daar niets van? Of is er dan bij al den vooruitgang in de historie, die zich naar Gods bestel nooit verloochent, niet almeer een bijmengsel in het leven der volkeren van hoogst onrustbarende verschijnselen.' Hoe is alles niet gespannen! Volk tegen volk bezield met nijd en naijver! Zag ooit de wereld zulke legers toerusten en door zoo geducht wapentuig vreeslijk gemaakt? De dapperste veldheeren beven zelven op de gedachte, van het ijslijk bloedbad, dat staat te worden aangericht, en de vlootvoogden vragen elkander af, of er met zulke vernielingswerktuigen nog een zeeslag zal te leveren zijn. En toch is het of al deze natiën, voor het gevecht zoo vreeslijk, inwendig in zich zelven gebroken liggen, gewond in de zenuw harer kracht' zoo klimt de ontevredenheid, zoo neemt het gemor en de geest van opstand toe.

Want et is meer, er is iets anders dan de aloude strijd der partijen in het nationale leven uitgebroken. Er gist een kwaad, dat in den boezem van elk volk, hen, die een te sober deel hebben, tegen die anderen, die een overvloedig deel ontvingen, in het harnas jaagt. Daarbij nemen de karakters af in diepte en veerkracht, en wordt onze eeuw al armer aan die mannen van eerste grootte, die vroeger als alpentoppen zelfs boven het hoogland uitstaken, en tot wie in de ure des gevaars heel een volk vertrouwend opzag. De krachten waartegen te worstelen valt worden al grooter en de mannen, die er tegen in moeten gaan, al kleiner. Wie bijna niets is, steekt nu reeds uit, omdat alles om hem heen zoo bitter klein wierd. Neen, dit is niet het gewone leven meer. Ge merkt aan alles dat ge staat aan den vooravond van reusachtige gebeurtenissen, die heel de dusgenaamd beschaafde wereld omvatten zullen. Er is een gedreun onder den bodem als van een aardbeving die nadert, en Gode alleen is bekend, wat nog onze oogen of de oogen onzer kinderen aan vreeslijkheden aanschouwen zullen. We weten wel, nog is het einde niet. Eerst moet nog de Antichrist worden losgelaten; maar dit staat toch vastj onder de eeuwen die de eindtafereelen van de wereldhistorie voorbereiden, is de 19e eeuw een der gewichtigste. En daarom weg met uw valsche droomen, alsof dit alles slechts voorbijgaande ware; alsof straks de kerk van Christus haar heerschappij zou hernemen; en alsof eerlang heel de wereld aan Jezus' voeten zou liggen. Zoo profeteeren de valsche profeten, die geen gezicht Gods hebben gezien. Veeleer is de groote afval reeds bezig de gedoopte Christenheid geestelijk te dooden, en gaat het al meer op de laatste worsteling, waarin het kleine kuddeke hulpeloos tegenover de menigte van haar bestrijders zal staan. Nochtans wanhoopt dit kleine kuddeke daarom niet. Veeleer jubelt Gods volk juist bij het zien van die barensweeën, dat de ure nabij is. Want dit weet al wie waarachtiglijk gelooft, dat, als dan de nood op het hoogste zal zijn, zóódat, als er geen redding daagde, zelfs de uitverkorene zou verleid worden; en als dan met dieper toon dan ooit, dat „Amen. Ja, kom, Heere Jezus!" naar boven geklaagd en gekermd zal worden; — die bede dan geen gebed zal blijven, maar ijlings in vervulling zal gaan, en dat hij dan sal komen met al zijn heilige engelen, om ons eeuwige glorie aan te brengen.

En nu, wanneer dit zijn zal weten we niet. Van dien dag en van die ure, zei Jezus, dat hij zelf niet wist. Hij naakt, maar ook hij toeft nog, tot het getal der uitverkorenen vol zal zijn, en de historie der wereld haar loop zal voleind hebben.

der wereld haar loop zal voleind hebben. Zelfs weet ge niet, of gij dien dag nog voor uw sterven beleven zult. Ook dit jaar immers gingen er weer zoovelen heen, die, zoo ze in Christus stierven, nu rusten van hun arbeid, en die nu zalig daar boven zijn. Maar wat in het jaar, dat straks wordt ingeluid, ook door uw God over u gehengd zij, o, indien in dat jaar eens uw sterfdag viel, zie toch een iegelijk, jong of oud, voor zichzelven toe, dat in zijn sterven niet Satan, maar zijn Jezus tot hem kome. Tot u kome als de vriend uwer ziele, dien gij gekend, dien gij gemind, dien gij gezocht en ingewacht hebt. En komt hij dan eindelijk, stoote uw ziel hem dan niet af om de verschrikking van het sterven, maar zij het dan nog in uw jongsten snik hem toegefluisterd: Amen. Ja kom Heere Jezus, neem mij nu op in uw heerlijkheid.

KxrypER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

,,Amen! Ja kom, Ljeere Jezus!''

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1892

De Heraut | 4 Pagina's