GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Wet des Heeren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Wet des Heeren.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOKDAGSAFDËEIIIVO XXXIV a.

OviJe gerechtigheid is gerectttigheid in eeuwigheid, en uwe wet is de waarheid. Ps. 119 : 142.

Onze goede werken moeten niet alleen hun wortel vinden in ons geloof, en hun strekking in de bedoeling van Gods eere, maar om waarachtiglijk goed voor God te zijn, moeten ze bovendien nogf voldoen aan deze derde voorwaarde, dat ze conform de Wet Gods zijn; en alzoo, gelijk de Catechismus het nog nader uitdrukkelijk bepaalt, Sin'et op ons goeddunken of op menschen-inzettingen gegrond zijn".

Het is deze bepaling van de goede vlerken, die den Catechismus ongezochte aanleiding geeft, om alsnu over te gaan tot de behandeling van de Wet des Heeren; en overmits de tegenstelling tusschen 's Heeren Wet en ons menschelijk goeddunken bijna uitsluitend dienst doet, om het karakter van de Wet Gods in het licht te stellen, scheen het raadzaam deze nadere toelichting in ons vorig artikel slechts even aan te stippen, en thans in onze inleidende artikelen op de Wet des Heeren breeder uiteen te zetten. f f

Er is toch geen punt, dat de laatste anderhalve eeuw zoo smadelijk en deerlijk onder ons verwaarloosd is, als de leer van de Wet des Heeren. Wel is nog langen tijd, op geregelde wijze, de Wet des Heeren gepredikt, zoo dikwijls men in de Catechismus-predicatie aan de Tien geboden toekwam; maar bij die oppervlakkige behandeling bleef het dan ook meest. M; n besprak de enkele geboden, en deed zijn best, om, naar aanleiding van deze geboden, enkele goede en nuttige zedelijke wenken te geven, en ook soms enkele zedelijke misstanden te bestraffen; maar dit had plaats in een toon en op grond van een redeneering, die evengoed gepast zou hebben in de school van een Brahmaan of Turk Het was of men uitsluitend de natuurlijke zedeleer wilde inprenten, en zich geen oogenblik rekenschap gaf van de positie waarin men als belijder van den Christus tegenover de Wet Gods als zoodanig stond.

O/er die Wet in haar geheel, over die Wet Gods als zedelijke macht in het leven werd dan ook ganschelijk niet gesproken; en men kan veilig zeggen, dat ons Gereformeerd publiek de laatste anderhalve eeuw zijn eigen zedelijke onderwijzing kwijt was. Wel teerdi het nog op den schat van het verleden, en zette men in de beste kringen de lectuur van onze oude moralisten voort, zoodat zelfs Perkins en Teelinck niet geheel in onbruik raakten; maar toch reikte de invloed van deze lectuur niet ver. Ze vond geen den minsten steun in onze catechisatie, die zich almeer uitsluitend tot de dogmatiek in engeren zin, en voorts tot de Bijbelsche geschiedenis, bepaalde. Ze vond evenmin weerklank in de gewone predicatie, die zich bijna uitsluitend bezig hield met den weg der zaligheid. En ze werd evenmin gesteund door het onderwijs in de zedeleer op onze universiteiten, naardien dit onderwijs lange jaren buiten elk beginsel omging, en even dor als eentonig was; zoo'eentonig dat het collegie over de moraal schier door niemand werd bijgewoond; en later wel sterker gekruid en daardoor aangenamer werd, maar toen ook zoo ten eenemaleelk Gereformeerd karakter inboette, dat men ten leste voor pure philosophic stond. En wel moet toegestemd, dat hierin de laatste tien a twintig jaren eenige verbetering kwam, doordien de Ethische god geleerden van, de moraal zelfs hoofdzaak maakten, en haar verre boven de dogmatiek in waardij verhieven; maar hierin slaagden ze alleen door in deze hun zoogenaamde Ethiek geheel iets anders te bieden, dan wat onze ouden onder Moraal verstonden,

en hiermee een macht te scheppen, die bestemd was, om allengs alle gezag jvan de leerstellige godgeleerdheid te ondermijnen.

Feitelijk kan men dan ook zeggen, dat ons Gereformeerde volk althans de laatste honderd jaar geheel gedreven heeft op eigen denkbeelden en aan zich zelf is overgelaten geweest. Men gevoelde natuurlijk in alle goed Gereformeerde kringen zeer wel, dat men zekere positie noodig had, waarin men zich tegenover de Wet des Heeren moest plaatsen. Allerlei klippen moesten op dit punt gemeden; allerlei gevaar voor werkheiligheid eenerzijds en voor Antinomianisme anderzijds moest afgewend; en mën mocht inoch kon rusten eer men deze beide: vooreerst de belijdenis dat Christus de Wet voor ons volbracht heeft, en ten tweede,

'dat de Wet des Heeren voor ons regel voor onzen wandel blijft, met elkaar vereenigd had. Maar al slaagde men er bij die worsteling meestal tamelijk wel in, om deze klippen te ontzeilen, en in een gezonden Calvinistischen levensstroom te blijven, toch verloor men almeer het vaste inzicht in de wederzijdsche verhouding tusschen den weg der zaligheid en den weg dien we in dit leven te bewandelen hadden. Nog half door de nawerking van wat men vroeger had geleerd, en half op een gezond tastgevoel afgaande, bleef men nog wel op het goede pad, maar toch ging almeer die vastheid van tred te loor, die alleen vracht is van helder inzicht. En zoo kon het dan niet anders, of het gevaar kwam steeds nader, dat men ook in onze Gereformeerde kringen zich verstrikte in allerlei verkeerde denkbeelden, dat de traditie almeer uitsleet, dat de zedelijke intuïtie almeer afstompte, en dat de tijd rijp werd voor een dier machtige zedelijke dwalingen, di^; zoo dikwijls reeds in Jezus' kerk een geheelen afval van het geloof na zich hebben gesleept.

Het is daarom hoognoodig, dat het derde deel van den Catechismus, zoowel wat de Wet des Heeren, als wat het Gebed betreft, in onze toelichting niet korter worde afgedaan, dan de Zondags-afdeelingen over het Geloof en de Sacramenten; en vooral dient, eer we aan de enkele gebonden toekomen, het algemeen standpunt Waarop we ons tegenover de Wet des iHeeren hebben te plaatsen, duidelijk in •het licht gesteld.

Hierbij gaan we uit van het zeer concrete feit, dat God zelf op den berg Horeb niet enkel zijn Wet gegeven, maar

zelfs een deel van die Wet met eigen vinger op twee steensn tafelen geschreven heeft. We zeggen een deel vkn de Wet, en niet de qeheele Wet; want al aanstonds dient opgemerkt, dat de Tien geboden nergens in de Heilige Schrift „de Wet des Heeren" als zoodanig heeten. De Wet des Heeren is van veel grooter omvang, en omvat niet enkel de Tien geboden, maar de geheele wetgeving die van Godswege door Mozes aan het volk van Israël is gegeven. Niet enkel de dusgenaamde zedgwet, maar ook de ceremonieele en de politieke wet; en voor wat de zedewet aangaat volstrekt niet enkel de „Tien Woorden, " gelijk de Heilige Schrift ze gewoonlijk noemt, maar bovendien nog allerlei bf • ilingen van louter zedeiïjken aard, di*'^ tü»schen allerlei andere wetten staan ingelascht. Dit nu dient daarom te duidelijker op den voorgrond gesteld, omdat men anders zoo licht de fout begaat, om het zesr speciaal karakter van geheel deze wetgeving, en dus ook - van de Tien geboden voorbij te zien. Niet weinigen beelden zich dan ook te goeder trouw in, dat de Tien geboden een soort wet vormen, die, gelijk ze daar ligt, '»voor alle volken en tijden en personen geldt.

En toch toont reeds de inhoud dat dit niet waar zijn kan. Wat boven de Wet staat: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb, " geldt toch immers niet voor de Romeinen en niet voor de Grieken, en evenmin voor u en mij, maar geldt uitsluitend voor de toen­

malige schare van Israëlieten, die feitelijk in Egypte geboren waren, en door Gods wonderdaden aan de Roode Zee, uit de dienstbaarheid van den Pharao van Egypte verlost waren. En nu kan men wel zeggen, dat in deze Egyptische dienstb^rheid de slavernij der zonde, in dezen Pharao de Duivel,

en in den uittocht door de Roode Zee de verlossing door het bloed van Christus is afgeschaduwd (iets wat we van harte toestemmen), maar dit neemt niet weg, dat het zoo voor Israël niet bedoeld was. Toen God van Horeb tot Israël sprak: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland,

uit het diensthuis, uitgeleid heb", bedoelde de Heere met deze woorden niets geestelijks, maar wel wezenlijk het klare, nuchtere feit, dat heel dit volk door zijn wondermacht uit den toestand van Egyptische slavernij in dien van een vrij volk was overgebracht. Geldt het nu reeds onder menschen, dat meu mcl-; 3v /iroorderj van een wet nooit wilkeurig mag omspringen, zoo geldt dit natuurlijk in nog veel sterker mate van de wet des Heeren. Hier vooral zult ge met stillen eerbied elk woord nemen gelijk het er staat, en niet in geestelijke overprikkeling uw denkbeelden onder de woorden des Heeren onderschuiven.

Bovendien toont ook het vervolg van deze Wet, dat ze een geheel speciaal Joodsch karakter draagt. In ons land b. v. kan het eerste artikel: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben, " slechts in overdrachtelijken zin zijn toepassing vinden. Het artikel over den Sabbat, als bepaalde viering van den zevenden, ; en niet van den eersten dag, gold voor Israël in vollen zin,

maar is op ons in dier voege niet toepasselijk. De bijvoeging van het vijfde gebod: „dat de Heere de dagen zou verlengen in het land dat de Heere God hun geven zou", gold toen letterlijk, want ze waren in de woestijn, en togen naar Kanaan, het land der belofte, op. Wij daarentegen wonen nu reeds in ons vaderland, en bij ons kan er alzoo geen sprake zijn, van een land dat ons door den Heere zal gegeven worden.

En zelfs in het tiende gebod, heeft het voor óns eigenlijk geen zin meer, dat we niet onzes naasten os noch zijn ezel zullen begeeren, eenvoudig omdat bijna geen enkel buurman meer een e7el heeft. Dit alles zijn uitdrukkingen, die genomen zijn uit het toenmalige leven van het volk van Israël. Israël had pakezels, die de bagage ver­

voerden, en ook later was in Israël niet het paard, maar de ezel het gewone trekdier. Bij ons daarentegen is de behoefte om zulk een lastdier te hebh? n bijna geheel vervallen; en voor zoover ook wij nog trekdieren gebruiken, bezigt men daarvoor bijna uit­ sluitend het paard, of soms ook den hond, en niet dan bij hooge uitzondering den os of den ezel. Dit nu zijn schijnbaar kleinigheden, maar die we toch helder onder de oogen moeten zien, omdat juist uit die j kleinigheden blijkt, hoe ganschelijk verkeerd men doet, zoo mende Tien geboden opvat als een algemeene menschelijke wet, die van den Horeb aan alle volk en natie zou gegeven zijn. We betwisten daarom natuurlijk in geenen deele, dat deze Tien geboden ook nu nog, en ook thans nog voor alle volken, gelden; maar stellen toch den eisch, dat men eerst beginnen zal met ook deze Wet te bezien, als uitsluitend en speciaal aan Israël gegeven, om eerst daarna 'de vraag te stellen, hoe het komt, dat deze speciaal Israëlietische wet óók ons aangaat.

Men ga alzoo uit van het eenig ware en geschiedkundige standpunt, dat de Heere God op Horeb tot Israelii tot dat bepaalde volk, en tot dat volk in zijn toenmalige positie sprak. Immers de bepaling uit het vijfde gebod aangaande het land „dat de Heere hun geven zou", was in den letterlijken zin zelfs reeds vervallen, toen Israël door Jozua in Kanaan was binnengeleid. Woordelijke opvatting van de Wet zou er dus ook reeds destijds toe geleid hebben, dat men in dit gebod een wijziging had aangebracht, en voor de bedoelde woorden deze andere geschreven had: in het land dat Ik u gegeven heb. Dat dit niet geschied is, en dat de wet der Tien geboden onveranderd en ongewijzigd van geslacht tot geslacht is overgeleverd, toont alzoo genoegzaam, dat Israël zelf de oorspronkelijke wet in haar speciaal karakter geëerbiedigd heeft, en het historisch uitgangspunt van zijn volksbestaan geen oogenblik uit het oog verloor.

Vraagt men nu welk karakter deze Tien geboden dan oorspronkelijk droegen, 200 koinc-ri we allereerst terug op het feit, dat deze Tien geboden niet op zich zelf stonden, maar slechts een deel vormden van een breede en zeer uitvoerige wetgeving. Immers de Tien geboden waren als ware het geëticadreerd in een breede ceremonieele en politieke lijst. De Tien geboden stonden niet geïsoleerd, maar komen voor in rechtstreeksch verband met de offeranden voor de vergeving der zonden. Reeds hieruit blijkt derhalve dat ze in het minst geen bloote herhaling waren van hetgeen door God voor het Werkverbond was bepaald, maar dat ze deel uitmaakten van een der vormen van het Genadeverbond. In het Paradijs had de wet van het Werkverbond te doen met onnoozele of nog onzondige menschen; hier daarentegen in de Tien geboden zijn het zondaren die God toespreekt, van wie Hij weet dat ze tot allerlei zonden geneigd zijn, en in allerlei zonden bevangen liggen, en wien Hij daarom in verbiedenden vorm aanzegt, dat zegeen andere goden zullen dienen, niet zullen echtbreken, niet zullen stelen enz. Maar tegelijk weet de Heere, dat ze deze geboden in den geestelijk diepen zin, waarin ze gegeven zijn, toch niet kunnen en tcch niet zullen houden, en daarom bluscht Hij den gloed van zijn wet terstond in het bloed der offeranden, dat krachtens een ander deel van dezelfde wetgeving eiken morgen en eiken avond moest vergoten worden.

Er is dus geen twijfel, of de wet der Tien geboden, gelijk ze hier a!s speciale wetgeving aan Israël voorkomt, maakt een , deel uit niet van het Werkverbond, maar •van het Genadeverbond. Geen oogenblik wordt de gedachte gevoed, alsof Israel door volbrenging van deze Tien geboden het eeuwige leven zal verwerven. Veeleer on­ derstelt de geheele priesterlijke dienst, die terstond na . de afkondiging der Tien geboden wordt ingesteld, dat Israël uit genade leven zfj, en alleen door goddelijke verzoening kkn worden verlost. Iets wat echter niet wegneemt, dat in deze Israëlietische wetgeving deze Tien geboden een geheel eigen plaats, ja, de hoofdplaats blijven innemen, en in zeker opzicht een geheel eenig karakter dragen, dat stand blijft houden, ook als de cerimonieele dienst in Israël geheel is ondergegaan.

Dit geheel eigenaardig karakter der Tien geboden blijkt uit de geheel afzonderlijke wijze, waarop deze geboden zijn afgekondigd. De overige geboden verordineert de Heere door Mozes, de Tien geboden kondigt Hij zelf af. Iets wat natuurlijk geen het minste verschil maakt voor het goddelijk gezag waarmee deze geboden bekleed zijn; want of God zelf u zijn wil openbaart, of wel u dien wil kennen doet door zijn gezant, dit is voor u geheel hetzelfde en bindt u op even strenge en onverbiddelijke wijze. Maar wel maakt het onderscheid voor de plaats, die zulk een stuk der wetgeving in het geheel der wet­

geving inneemt. En dan zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de wetgeving aan Israël met de Tien geboden begint. Er gaat niets vooraf. Heel het volk wordt saamgeroepen om zich te kgeren om den Horeb, en nu, nu de wetgeving een aanvang zal nemen, is het de grondwet der Tien geboden, die aan al het overige voorafgaat. En was reeds hiermee het geheel eenig karakier dezer Tien geboden duidelijk aangewezen, nog duidelijker sprak dit in het feit, dat de Heere zelf deze Tien geboden voor het oor van al het volk uitriep, zDodat heel Israël de stemme des Heeren hoorde. Ja meer nog, dat de Heere zelf, als met eigen vinger deze Tien geboden ingrifte in stukken rotssteen van den Horeb, en Mozes met deze steenen platen naar het volk omlaag zond.

Deze feiten moet men niet wegcijferen. Men mag niet zeggen, dat dit alles slechts beeldspraak is, en dat Mozes het slechts • op die wijze heeft voorgesteld, om een te heiliger karakter aan zijn wetgeving teverleenen. Wie zoo spreekt heeft het geloof verzaakt en met de Heilige Schrift gebroken. Immers het spreken Gods van den Horeb betrof een feit, dat heel het volk had bijgewoond, en waarvan elk Israëliet,

klein en groot getuige was geweest. Stel dus al dat dit feit niet had plaats gegrepen, en dat Mozes zelf deze Tien geboden gegeven had, dan zou hij toch immers nooit dom genoeg zijn geweekt, om het 200 te gaan voorstellen, alsof heel het volk het met eigen oor gehoord had. Zoo bedriegt geen bedrieger. Wie de menigte misleiden wil, moge geheimzinnige teiten verdichten, maar zal nooit zoo dwaas zijn, om te gaan zeggen, dat heel het volk het zelf gehoord had. Dan toch zou een ieder,

zoo het niet alzoo geschied ware, onverwijld tegen deze brutale leugen zijn opgekomen, en de bedrieger en misleider van het volk zou zijn uitgeworpen. Het feit zelf dus, dat Mozes zich herhaaldelijk bij zijn toespraken tot het volk op dit feit beroept, en alzoo honderdduizenden personen tot getuigen neemt, is het meest afdoende bewijs, dat de zaak zich alzoo en niet anders heeft toegedragen. Wat Israël bij den Horeb gehoord heeft kan niet de stem van een mensch geweest zijn, want hoe ver ook soms de stem van een mensch klinken moge, hierover behoeft toch wel niet getwist, dat geen menschelijke stem ooit machtig genoeg zou

kunnen worden, om zich door een geheel volk van twee millioen zielen te laten verstaan. Hoe zich nu dit spreken Gods heeft toegedragen, is en blijft een mysterie. God is een geest en heeft geen spraakorganen; en alzoo blijft ons hier geen andere oplossing dan het woord van den Psalmist: „Zou Hij die het oor geplant heeft, niet hooren"? wat op ons geval toegepast, dan heeten zou: „Zou Hij die de spraak voor den mensch uitgedacht heeft, zelf niet spreken kunnen? " Lang eer één eenig mensch het eerste menschelijke woord stamelde, had God de Heere de spraak voor den mensch uitgedacht, de menschentaal voorverordineerd, en de wet voor 's menschen taal vastgesteld. Alle menschelijke spraak en taal is alzoo in God geweest, eer ze in den mensch uitkwam. En waarom zou dieeelfde almachtige God, die in den mensch het instrument wist te scheppen, waardoor deze taal uit zou komen, dan ook niet zelf, zonder instrument, deze taal in 's menschen oor kunnen laten weerklinken ?

En even feitelijk versta men het schrijven van de wet der Tien geboden op de steenen platen. Ook dit is geen fictie, noch zelfbedrog. Borg staat ons hiervoor de zoo telkens herhaalde mededeeling, dat de Heere met zijn eigen vinger de Tien geboden op de steenen platen gegraveerd had.

Want wel geldt het ook hierbij, dat God een geest is, en dat alzoo slechts overdrachtelijk bij God den Heere van een hand, van een rechterhand, van den arm zijner sterkte en van een vinger sprake kan zijn; maar hieruit volgt in het allerminste niet, dat God de Heere daarom onmachtig zou zijn, om op een steenen plaat letterschrift te graveeren. Ook het letterschrift toch is evenals de taal, een gave Gods aan ons menschelijk geslacht. Een wondere gave, waardoor Hij alle schrift en letterdruk onder menschen mogelijk hetft gemaakt. En al is het nu volkomen waar, dat niet alle volk hetzelfde schrift heeft, dit neemt daarom volstrekt niet weg, dat bij elk volk de vorm van zijn schrift met ijn door God gewilde en voorverordieerde ontwikkeling op bet nauwste saenhangt, tn in dien zin voor elk volk, n elke periode, van Godswege gepredestineerd is. Ook ons schrift is niet eerst bij ns, om eerst daarna tot de kennisse Gods e komen, maar het is eerst in de kennisse ods en komt zoo eerst tot ons. En wat indelijk het graveeren aangaat, zoo sta ier toch de vraag, waarom God de Heere el in zijn creaturen allerlei andere vormen ou kunnen voortbrengen, en waarom Hem an niet de mogendheid zou toekomen, om op en bepaald stuk steen, dat van oogenblik tot ogenblik én zijn substantie én zijn vorm lleen aan den wille Gods dankt, zulke iguren te doen ontstaan, als Hem goedunkt.

KUYPEB,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Wet des Heeren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1892

De Heraut | 4 Pagina's