GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PROF. GOOSZEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PROF. GOOSZEN.

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam 7 Oct. 1892.

Prof, Gooszen is, en dit doet ons genoegen, toch niet ongevoelig gebleven voor onze opmerking, en heeft thans in de Kerk.

Cour. zijn uitdrukking heel wat getemperd.

Na opgemerkt te hebben, dat „de lieden der vsrereld" ook niet een ieder op sijn woord gelQoven, zegt hij namelijk:

Gelijk deze »lieden van de wereld" niet voor »de plechtige" verklaring aangaande »de intentiën" van het hart der genoemde heeren uit den weg gaan, kunnen wij ook niet eenvoudig bij des heeren Kuyper's woord het hoofd buigen. Wij hooren zijne verklaring, »dat elke voorstelling, alsof het Conflict te Amsterdam gezocht was, om voor de Vrije Universiteit geldelijk voordeel of voordeel van carrière te zoeken, geheel in strijd is met de waarheid". En we gelooven gaarne, dat dr. K. het niet op de millioenen van de Amsterdamsche kerken voorzien had. Eenvoudige huismanswijsheid moest hem reeds zeggen, dal de V. U. er niets aan hebben zou, omdat de opbrengst er van dubbel en dwars noodig is voor de instandhouding van een Openbari'n Eeredienst in de hoofdstad. Maar blijkens zijn geheele optreden, jaren lang, en zijn ondubbelzinnigste woorden, waren toch de »intentien" van het hart des heeren Kuyper gericht op eene breuke met de Ned. Herv. Kerk, haar Bestuur, Inrichting, Samenstelling. De V. U. moest toch eene plaats hebben in de samenleving en hare studenten eene plaatsing vinden. De heer Kuyper heeft nietj bedoeld wat te Amsterdam is gebeurd en zooals het is geschied. Maar hij verge van ons nie, t het geloof, dat het »Conflict" omging bulten elke gedachte aan de toekomst van zijne lievelingsstichting.

Bovendien: het is niet alzoo dat Dr. K. de bedoelde «plechtige verklaring" heeft afgelegd, geheel op zich zelve. Die verklaring ging vergezeld van eene breede, zich als historisch aanmeldende voorstelling van het ontstaan der Vrije, en van de wijze waarop ze door »de Synode" zou zijn bejegend. Zij werd voorts gevolgd door de verzekering, dat het conflict zoolang mogelijk gemeden is (men wist dus dat het zou komen!') maar dat het hem en de zijnen eindelijk nog is opgedrongen.

De heer Kuyper zelf bewoog zich derhalve niet meer op het gebied van de »intentiën."

Zijne plechtige verklaring daaromtrent stelde hij in het licht der feiten, zooals hij ze meent te zien. Het was daarom ons ontwijfelbaar recht om diezelfde verklaring te plaatsen in het licht der feiten, zooals wij, en vele deskundigen, ze denken te zien. Nu zegt Dr. K. wel, dat het door de K. Ct. over Kootwijk aangevoerde »natuurlijk met het conflict te Amsterdam niets te maken heeft." Het wil ons niettemin nog altijd voorkomen, dat de revolutie rpet medeweten en medewerking van vrienden van Dr. K. — sommigen zelfs zeggen: op aanstoken van dezen! — in een uithoek van de Veluwe onder nederige boertjes en daglooners verwekt, de kerkelijke beweging te Amsterdam en de »intentiën" die daarbij golden, eerst waarlijk doet kennen en verstaan.

Maar hoe dit zij: met de meeste beslistheid handhaven we onze stelling, dat het eigenlijke conflict in het najaar van 1885 er reeds was, uitgelokt door de Kuyperianen, met volle bewustheid voor hen opgedrongen aan de Ned.

Herv. Kerk. En derhalve kunnen wij niet anders, niet »al3 een God" oordeelende over »de intentiën" van zijn hart, maar zijne verklaring dienaangaande in het licht der feiten zettende, zooals wij die zien, dan o Ter haar oordeelen, zooals wij zulks in Nr. 38 deden.

Verontwaardigd over het door Dr. K. zoo geliefd beroep op Gods Naam en Tegenwoordigheid, drukten we ons wellicht wat scherp uit. Laat ons nu het dan wat zachter zeggen: »De feiten door ons aangehaald brengen ons tot de overtuiging, dat dr. Kuyper zich met zijne plechtige verklaring zelf' misleidt en dat hij anderen er mede op een dwaalspoor voert." En laat ons, daar het niet juist is wal Dr. K. zegt, dat iemand szelf alleen oordeelen kan over de intentiën van zijn hart", want dat hart is bovenmate nrglistig en voor den bezitter zelf zeer moeielijk te doorgronden, tevens den vi^ensch uitspreken, dat de kritiek van zijne tegenstanders dr. Kuyper tot het verkrijgen van die zelfkennis dienstig zal zijn, wier bezit den mensch even voorzichtig als bescheiden in zijn oordeelen en optreden maakt.

Met deze „^achtere verklaring" nu hebben we vrede.

Nooit hebben we geëischt, dat Proi.

Gooszen op ons zeggen aannemen zou wat we beweerden.

Het is volkomen juist, dat iemand zich ook omtrent de verborgen drijfveerea vasi zijn hart vergissen kan.

Had hij dan ook oorspronkelijk alleen gezegd: „Wij gelooven dat Dr. Kuyper zich zelven misleidt", we hadden gezwegen.

De uitspraak daarentegen die hij drukken [ Jiet, hield in, dat we, tegen beter weten in, een valsche verklaring in den Naam des Heeren aflegden.

Hierop alleen hebben we Prof. Gooszen pensoonlijk aangevallen. Dit was beneden zijn eere als fatsoenlijk i; man. En dit nam hij thans terug.

Toch is ook zoo de zaak nog niet in het reine.

Gelijk hij weet heeft een negental deftige Amsterdamsche heeren, tijdens het Conflict, een gedrukt stuk rondgezonden, waarin duidelijk werd uitgesproken, dat wij het Conflict hadden uitgelokt, om ons van dea Amsterdamschen kerkschat voor de Vrije Universiteit te bedienen.

Deze lasterlijke aanklacht vindt nu zelts Prof. Gooszen ie sterk, en hij laat* ze loopen, onder de zeer gevatte opmerking, dat we toch niets aan dezen schat zouden gehad hebben.

Maar hiermee is de eigenlijke vraag nog niet beantwoord, en het is dat antwoord, dat we thans geven willen.

Dat de worsteling in de Ned, Herv, keik tus£chen de Belijdenis en het Reglement vroeg of laat op een conflict zou uitloopen, was natuurlijk ook onzerzijds zeer wel voorzien.

Nu kon men echter aan zulk een conflicc tweeërlei oplofsihg geven. Of wel een oplossing die tot finale scheiding leidde, of ook e? n oplossing die de moeilijkheid ophitf. En ook, men kan zuik een conflict als iets gelukkigs provoceeren, of wel er voor terugdeinzen, en niet dan als iets pijnlijks aanvaarden.

Wat nu hst eerste betreft, weet ook Prof. Gooszen, hae wij tot het laatste toe een oplossing van het Corflict hadden gewenscht, die ^2V^ tot finale scheiding leidde, maar, gelijk in den Modus vlvendi duidelijk is aangegeven, het genootschap louter ad-, minislratief maakte.

En v/at het laatste punt betreft, is in Een ernstig woord zoo duidelijk mogelijk uitge.spioken, hoe pijnlijk ons het Conflict aandeed, en hoe onzerzijds alles is aangewend om het, behoudens de eere onzer begifiselen, te bezv/eren.

Zijn voorstelling, alsof het gebeurde te Kootwijk er dcor ons op was aangelegd cm tot een conflict te geraken, is dan ook volkomen onjuist. We mochten ook in deze zaak niet anders handelen, dan we hebben gehandeld, en zouden het morgen weer zoo doen. Maar geen oogenblik verliet ons daarbij de hoop, dat de Synode, staande vor de feiten, haar exclusivisme op zou geven.

En om nu op het meest concrete punt te komen.

Uit de actestukken is het volgende bewijsbaar.

Toen de 200 Moderne iidmaat-candidaten te Amsterdam waren afgewezen, heeft deze zaak een jaar lang geslapen, en verkeerden wij te Amsterdam in geen andere gedachte, dan dat de zaak hiermee uit was. De inschrijving was geweigerd uit gehoorzaamheid aan ons beginsel, en door schrijver dezes is daarbij aan de Vrije Universiteit niet één oogenblik gedacht.

Toen echter in Maart het bevelschrift om in te schrijve.! plotseling afkwam, is een vergadering gehouden in Zeemanshoop, die door schrijver dezes gepresideerd is.

In deze vergadering stonden v/e plotseling voor het Conflict. Het gold de vraag om ons beginsel te handhaven en daarmee het Corflict te aanvaarden, óf wel er voor uit den weg te gaan, en ons beginsel prijs te geven.

Op deze vergadering nu is door niemand een woord gesproken waaruit bleek dat hij met het Coriflict was ingenomen. Integendeel uit aller woord sprak vreeze voor den ernst der dingen die komende waren.

Er is ook op die vergadering, waarvan de notulen voor Prof. Gooszen ter inzage liggen, geen woord gesproken over de Vrije Universiteit of haar studenten.

En wat de persoonlijke gewaarwording van schrijver dezes bij het alzoo aanvaarden van het Conflict betreft, is niet één oogenblik, en daarop doelde onse verklaring, de gedachte aan de Vrije Universiteit, dien avond onder het geven van advies in het spel geweest of opgekomen.

Als men dit nu zoo zeker weet, als men leeft, en men hoort dan toch maar aldoor zeggen, „dat het Conflict door ons is uitgelokt, om de Vrije Universiteit te helpen", verstaat, begrijpt dan ook Prof, Gooszen niet, dat men geen man zou moeten wezen, zoo men niet rusteloos, met al de kracht waarover zijn taal beschikt, zulk onwaar en lasterlijk zeggen van zich afsloeg?

Gelijk we verwachten durfden, heeft Prof.

De-Savornin Lohman de moeite niet te veel geacht, om op onze bedenkingen tegen zijn te Groningen gehouden referaat te antwoorden.

Veeleer maakte hij terstond werk van de zaak, en zond ons nu reeds een breedvoerige repliek in twee stukken, waarvan we thans alleen het eerste kunnen opnemen.

Dit eerste stuk nu luidt aldus:

Hooggeachte Redacteur!

Met eenige verwondering ontwaarde ik, dat een referaat, door mij geleverd in eene ledenvergadering der Vereeniging voor H, O. op verzoek van heeren directeuren, door u tot een onderwerp uwer critiek is gemaakt. Ik wist niet, dat zulke referaten ook in wijderen kring aan critiek waren blootgesteld. Hierin heb ik mij blijkbaar vergist. Maar nu had ik toch, vooral bij bestrgding, mogen verwachten, dat de critiek ware uitgebleven, totdat het officieel verslag der vergadering ware verschenen. En moest, om redenen mij onbekend, uwe critiek worden bespoedigd — het verslag verschijnt eerst het volgend jaar — waarom mij dan niet mijn manuscript te leen gevraagd? Gij wist toch dat ik ditmaal mijn referaat op schrift had gesteld. En zoo ook dat niet kon, waarom dan niet u gehouden aan het verslag van de Heraut, of nog liever aan dat van de N. Prov Gron. Courant, dat op den dag der meeting zelf aan de aanwezigen is rondgedeeld? Gij hadt, zulks doende, u zelven, uwen lezers en mij veel moeite kunnen besparen; want, door enkel op uw geheugen af te gaan, hebt gij de quaestie, door mij ter loops ter sprake gebracht, in een verkeerd daglicht gesteld.

Liever zou ik mijnerzijds die quaestie thans onbesproken hebben gelaten. Indien Gij over het collegeloopen aan twee universiteiten te Amsterdam anders denkt dan ik, ligt hierin voor mij geene r'^den om daartegen op te komen. Uwe meening is zekerlijk met eenig ook door mij beleden beginsel niet in strijd.

Maar nu Gij zelf uwe beschouwingen — m. i. noodeloos — vastknoopt aan een in een vriendenkring geleverd referaat en mij tot antwoorden uitnoodigt, moet ik wel spreken.

Aanvankelijk meende ik beter te doen, met te wachten totdat het officieel verslag, waarvoor ik mijn handschrift reeds had afgestaan, zou verschenen zijn. Maar maanden Jang op het zondaarsbankje te moeten zitten, zonder zich te verweren, scheen mij aingenaam noch wenschelijk.

Ik maak daarom gaarne gebruik van de royaal mij aangeboden gelegenheid tot verweer.

Te dien einde zal ik mij veroorloven, zoo nauwkeurig geheel het beleid mijner rede kortelijks mee te deelen, en telkens daaraan de noodige opmerkingen vast te knoopen.

Zij die uw viertal vertoogen lazen en mijn referaat niet hoorden, moeten, dunkt mij, in de meening verkeeren, dat ik een referaat gehouden heb over het »collegeloopen aa.i ongeloovige universiteiten." Gij vermeldt zelfs, dat dit collegeloopen door mij is verdedigd, »gelijk te verwachten was met talent en volledigheid van bewijsvoering."

Mijn referaat liep evenwel juist over het omgekeerde: »Waarom", zoo luidde de door mij behandelde vraag, »behoorcn de Christenen voor de Rechtsgeleerdheid te studeeren aan onze Hoogeschool, en welke zijn hunne vooruitzichten zoo zij die verplichting nakomen"?

Om die vraag te beantwoorden, zeide ik moet men letten op het doel der Universitaire studie in H algemeen. De redenen die ons nopen om aan een Universiteit te studeeren zijn drieërlei.

»De eerste reden is: de opvoeding van een jong man voor de maatschappij'.

Daar velen meenen, dat men aan een Universiteit niet komt om te worden ö/^^w^e^, beriep ik mij op hetgeen elders geschiedt, o. a. aan de beroemde Universiteiten te Oxford en te Cambridge. Ik deelde daar iets van mee, en stelde daartegen over onze openbare Universiteiten, v/aar alle wezenlijke zorg voor opvoeding ten eenenmale ontbreekt. Ik ontkende niet, dat ook aan die Universiteiten een Christelijk leven mogelijk is, doch »waar geheel de omgeving met het Christelijk geloof heeft gebroken; waar dagelijks de meest onchristelijke levenswijze als normaal, als den vrijen student waardig wordt voorgesteld; waar in de grofste uitspattingen geen zonde, zelfs geen gebrek aan fatsoen wordt gezien; waar in de meeste kringen, over God en den Heere J. C. óf nooit, öf niet anders dan als een «onderwerp van discussie" gesproken wordt, daar kan het Christelijk leven niet tot ontwikkeling komen; daar wordt deelneming aan het studentenleven vaak verzoeken van God".

»Dijkiaansche stichtingen", betoogde ik verder, »kunnen het kwaad niet verhelpen". De Christenen derhalve, die aan onze Universiteit studeeren, mogen leven in het vooruitzicht, dat zij na afloop hunner studiën beter bestand zullen zijn geworden tegen velerlei verleiding, zonder^zich over grove afdwalingen behoeven te schamen.

Gij ziet hieruit, dat ik volstrekt niet, zooals Gij u meent te herinneren, beweer, dat de betere opvoeding aan onze Universiteit hoofddoel is, en dat, wanneer daaraan maar voldaan wordt, men gerustelijk , 'andere colleges kan bezoeken. Ik deed eer het tegendeel.

Juist die betere opvoeding bezigde ik als een der hoofdgronden, waarom men niet moet gaan studeeren aan eene openbare Universiteit. Maar van collegeloopen was in dat verband geen sprake. En als Gij, m. i. zeer terecht, aantoont, dat het aanvullingssielsel, (het stichten van Christelijke Tehuizen) niet inj het gebrek voorzien kan, dan bestrijdt Gij mijne stellingen niet, doch herhaalt wat ik zelf uitdrukkelijk heb betoogd.

De tweede reden, waarom men aan eene Universiteit studeert is: de beoefening der wetenschap om haar zelve.

Ik zeide o. a.: »Bij . ons allen bestaat de begeerte om het veriand der dingen in te zien. Ook van universitaire studie is dit het hoofddoel; het juist constateeren van hetgeen wij zien, en het brengen van hetgeen wij zien onder algemeene wetten."

»Doch .hoe de mensch ook zoekt, hij kan uit zich zelven het ware verband der dingen niet vinden, om.dat dit verband ligt in God, den Vader van J.C, den Schepper aller dingen.

»God nu laat zich niet vinden door de wijsheid der menschen, langs eenen weg dien zij zich zelven afbakenen; maar Hij openbaart zich aan de menschen."

. . . Zij die God langs eigen gekozen weg zochten, „kwamen 6f tot verwerping van God, öf tot een »gedachlending", doch nooit tot den Levenden God."

Zij die God kennen in Jezus Christus, «worden door Zijne Openbaring beheerscht"; bij het zoeken naar het verband »kunnen zij het hoogste verband van alle dingen nimmer uit het oog verliezen."

»Dit nu geldt voor elk deel der wetenschap, dus ook voor het recht". Ik poogde aan te toonen, dat het recht wel door menschen schijnt te zijn vastgesteld, maar dat de menschen, meestal geheel onbewust, geleid worden door roerselen die zij zelven niet kennen of althans niet in hunne macht hebben. Welke zijn die en welke behooren die te zijn? " Uit verschillende voorbeelden aan het rechtsgebied ontleend toonde ik aan, »welk verbazend onderscheid het maakt, of men, bij de bestudeering dier vragen, al of niet Gods Openbaring ter zijde stelt."

Maar dat gebied-der rechtsgeleerdheid is door den Christen nog bijna geheel onontgonnen; ter nauwernood zijn eenige pogingen aangewend om, uitgaande van Gods Woord en daarop staande, op dat gebied het juiste verband der verschijnselen te vinden; " zoódat velen dat verband ontkennen, »alsof men voor zich zelven God als het Hoogste beschouwen kon, doch als wetgever of staatsman Hem ter zijde kon stellen."

De Christen die inziet dat dit niet kan zal bij voorkeur eene Universiteit zoeken, waar Gods Woord bovenaan staat."

»Vooral in dezen tijd, nu de wetenschap aan de rijksuniversiteiten met beslistheid en uit overtuiging allen invloed van de Openbaring loochent of tracht af te weren."

»Zij dus, die dit inzien, zullen hunne zonen kunnen wijzen op het vooruitzicht om na volbrachte studie zijn volk te kunnen dienen door woord en daad; in de pers; in geschrift; in politieke vergaderingen."

Ook in dit deel mijner rede, waarin ik het doel van het universitair onderwijs besprak, is van het bezoeken van colleges van tegenstanders, van zekere kiesvrijheid, teneinde den student tusschen allerlei stelsels te laten kiezen, geen sprake. Van dat sorteeren van »stelsels" en van dat uitpikken van het beste stelsel komt in mijne rede niets voor.

Uit de aangevoerde citaten blijkt tevens, dat ik mij nog wel eenigszins bewust ben, dat opvoeding niet enkel het leven, maar zelfs in de eerste plaats, het bewustzijn geldt. Gij betoogt uitvoerig en nadrukkelijk, dat het »op' voedend karakter der Universiteit hoofdzakelijk gezocht moet worden in de formeele vorming, die de hoogeschool aan den geest geeft, en in de wereldbeschouwing, die, toepassing op het eigen vak (der juristen), in het bewustzijn wordt opgenomen."

Alsof ik dit ontkende, of ooit ontkend had.

Alsof ik van de groote kracht, die van het onderwijs ter vorming van geest en karakter uitgaat, nooit iets vermoed had! Maar waarom zou ik dan eene betrekking en een loopbaan, die ik boven alles lief had hebben verlaten?

Toch niet, om mijn leven te wijden aan eene »Dijkiaansche instelling? " Het derde doel der Universitaire studie is: de voorbereiding tot een beroep of ambt.

De meesten vatten die studie enkel als zoodanig op.

Ik betoogde, dat op dit punt de vooruitzichten dezelfde behoorden te zijn, als die aan eene openbare Universiteit. »De voorbereiding voor een beroep, d. w, z. de kennis van de wetten die daarbij te pas komen, het onderling verband der wetsartikelen, dat alles zal in verschillende universiteiten niet zoover uiteenloopen, en de vooruitzichten der studenten behoorden dus op dit punt dezelfde te zijn, onverschillig waar zij studeeren."

Ongelukkig is dit niet zoo; doordat hetbekleeden van sommige ambten verbonden is aan het bewijs, dai men aan openbare universiteiten examen heeft afgelegd.

Nu vroeg ik, of onze studenten daardoor in hunne vooruitzichten worden belemmerd?

Ik noemde een groot aantal betrekkingen, die zonder acte mogen worden uitgeoefend.

Hieruit volgde dus, . dat men niet, ter wille van het vooruitzicht op die betrekkingen, een andere universiteit behoeft te bezoeken.

Evenwel zijn er ook andere betrekkingen, bepaaldelijk die, welke tot de magistratuur (de rechterlijke macht) behooren, waarvoor die acte wèl noodig is. Voor het uitoefenen der advocatuur is het nog twijfelachtig, »Is deze belemmering onoverkomelijk, " vroeg ik.

Ik merkte al dadelijk op, dat studie aan die andere Universiteit niet noodig is, om examens te kunnen afleggen. Zij die de acte begeeren behoeven alleen .een examen af te leggen; en daartegen kan geen bezwaar bestaan; omdat »de examinatoren in de rechtsgeleerde faculteit nimmer een onderzoek doen en ook moeilijk kunnen doen naar de hoogere beginselen waarvan men op rechtsgebied uitgaat; zij onderzoeken alleen of bij den examinandus de kennis van zekere feiten en wetsbepalingen bestaat, die voor het bekleeden van zekere betrekkingen noodig geacht wordt; nooit komt het voor, dat men bij het afnemen van het examen kan bespeuren, welke richting hetzij de examinator, hetzij de examinandus is toegedaan ; alleen bij het verdedigen van stellingen kan dit te pas komen ; doch daarbij woidt uit den aard der zaak volle vrijheid gelaten; zoodat aan een onzer openbare Universiteiten een kweekeling onzer V, U. met den hoogsten graad is gepromoveerd, na verdediging tegenover een der hoogleeraren van het leerstuk, dat de Koning regeert bij de gratie Gods", Nog altijd strekt het betoog dus hiertoe: het bezoeken van andere colleges dan die der V. U. is niet noodig.

Voorshands den heer Lohman dankzeggende voor zijn antwoord, zullen we nu een volgend maal het tweede stuk laten volgen; en eerst daarna onderzoeken, in hoeverre op het hoofdpunt, dat ons alleen belang inboezemt, de gerezen moeilijkheid uit den weg is geruimd.

TWEE UITGAVEN.

Bij den heer R. Boerma verscheen deze week het eerste deel van een nieuwe uitgave van Ds. GRAVEMEYERS Gereformeerd Leesboek, en het eerste deel van HUTCHE-SONS Verklaring van de kleine Profeten.

Over beide uitgaven een kort woord.

Hutchesons commentaar bevelen we zonder voorbehoud aan. Niet, omdat ze op de hoogte van onzen tijd is; maar omdat de uitlegkunde zelve sedert Hutchesons tijd te weinig vooruitging, om hem deswege als verouderd te beschouwen.

Wel is het oordeel der critiek over het standpunt, waarop men zich bij de uitlegging der profeten heeft te plaatsen, een ander fgeworden; en ook heeft de blik op menige pericoop, tengevolge van deze wijziging van standpunt, aanmerkelijke verandering ondergaan, maar hiermee is nog volstrekt niet uitgemaakt, dat Hutcheson minder juist zag.

Wel kan een Bedienaar des Woords met Hutcheson niet meer volstaan, en is het zijn plicht, al ware het slechts met de lexicographische, geographische en ethnologische studie van later tijd rekening te houden; maar toch zal juist ook de Bedienaar des Woords in Hutcheson vinden, wat hij elders mist, t. w. het recht verstand der practicale waarheid, die ons in deze profetieën geschonken is.

En wat den gewonen lezer betreft, wien het alleen om deze practicale waarheid te doen is, hij zal in Hutcheson een rijken schat van leering vinden, die geheel aan de behoefte van zijn hart en hoofd beantwoordt. Deze uitgave juichen we dan ook zeer toe, en we wenschen er den uitgever van harte succes meê.

Alleen maar, laat men bij de volgende profeten den naam van het boek, kapittel en vers toch boven elke bladzijde zetten; ) zoosls nu het enkele cijfer van de pagina-1 I tuur er boven staat, is het naslaan zoo ongelooflijk lastig.

Dr. Gravemeijer, die met Ds. Tevesvan Sauwert deze uitgave bezorgden, hebben voor een keurigen tekst gezorgd, en door hun saamwerking getoond, dat men op uitlegkundig gebied nog een heel eind weegs saam kan gaan, ook al staat men in zake de kerk lijnrecht tegen elkander over.

Natuurlijk is Ds. Teves er hier het best aan toe. Voor zoover toch Hutcheson zich over de kerk uitlaat, komt hij Ds. Teves in het gevlei, en komt Dr. Gravemeijer tamelijk in het gedrang.

Dit nu brengt ons vanzelf op de twreede uitgave van het Gereformeerde Leesboek, van Dr. Gravemeijers vader, dat hij thans opnieuw in het licht zendt.

Men gevoelt terstond, wat ons belet deze onderneming als zoodanig toe te juichen, zonder vooraf nader te zijn ingelicht.

Ook de Heraut heeft indertijd volkomen te goeder trouw de aanschaffing van dit leesboek warm aanbevolen.

We deden dit in het vast vertrouwen, dat het metterdaad een Gereformeerdletsboek blijven zou.

Tot ons leedwezen moesten we echter later ontwaren, dat we ons hierin bedrogers hadden, en dat dit leesboek, met name ten opzichte van het leerstuk der kerk, geheel averechtsche gevoelens verkondigde.

Dit belette ons natuurlijk het verder aan te bevelen. Zoo toch stichtte dit werk kwaad, in plaats van goed.

Na zien we echter, dat Dr. Gravemeijer, de zoon, het werk van zijn vader niet onveranderd uitgeeft.

wijzi­ Op den titel staat, dat hij het zal gen en aanvtdlen.

Nu laten we dit aanvullen loopen. Dit zal wel hoofdzakelijk bestaan in het bijwerken der litteratuur.

Maar dat wijzigen pikeert ons.

Waarin zal de^e wijziging bestaan?

O. a. in het wegnemen uit het stuk over de kerk van wat daar verkeerds in voorkwam, en het herstellen in het leerstuk van de kerk en de beginselen van het kerkrecht van de beproefde beginselen onzer vaderen?

We hopen, maar weten het nog niet.

Immers Dr. Gravemeijer, de zoon, geeft wel een inleiding, maar deze inleiding is in hoofdzaak een in memoriam voor zijn vader, en zegt omtrent den aard van deze ivijziging niets.

Al wat we daar toch lezen is dit: Van dat werk verschijnt nu een geheel nieuwe uitgave, overeenkomstig den wensch van velen, in drie deelen met in ieder deel doorloopende pagineering, hier en daar gewijzigd en aangevuld.

Met groote belangstelling werd dit werk door de Chr. pers begroet, o. a. door Dr. A. Kuyper in de Heraut, dan in Kerkelijk Weekblad, Wekstem e. a. als een werk dat met beduidende kennis van zaken geschreven is, van degelijke studie en groote belezenheid getuigt, etn werk dat jaren lang een trouwe gids zal zijn voor lederen denkenden Gereformeerde, een werk dat den rijkdom en de diepte der Gereformeerde Geloofsleer, hare waarheid en hare kracht tegenover oude en nieuwe dwaling in helder licht stelt.

Een goed theoloog moet veel studeeren i), veel kennis ook en vooral van de oude talen hebben 2), veel van de geschiedenis der theologie kennen 3). Welaan moge er dan maar vrij en vroolijk gewerkt worden, dan zal door Gods zegen ook op wetenschappelijk gebied de naam der Gereformeerden weer meer in eere komen, de kerk waarachtig worden opgebouwd door leering niet minder dan door stichting, dan zal er een kerk zijn, gegrond op Gods Woord.

Deze woorden nu laten ons volkomen in het onzekere.

Ze zeggen alleen, dat er door theologen „vrij en vroolijk" moet gev/erkt worden, en dat, zoo dit maar geschiedt, „er een kerk gebouwd wordt, en wel een kerk, gegrond op Gods Woord."

Bedoelt dit nu dat Dr. Gravemeijer bij zijn revisie „vrij en vroolijk vlerken" wü, om alzoo de Gereformeerde kerken te bouwen.?

Vrij., dit zal dan willen zeggen, zonder zich te laten binden door zijn Synodale positie.

Vroolijk, dit zal dan moeten beduiden, zonder het drukkende gevoel, dat zijn geestelijk streven en wetenschappelijk bedoelen in strijd is met zijn eigen ambtelijken dienst.

Het kan zijn, en dan wierd zeer zeker de mogelijkheid geboren, dat Dr. Gravemeijer het leerstuk over de kerk ia goeden zin herstelde.

De reden zou dan voor de hand liggen, waarom hij dit niet 200 openlijk aankondigt. Dit 20U dan zijn nagelaten uit piëteit jegens de nagedachtenis van zijn vader.

Juist daarom vergen we dan. ook geenszins dat Dr. Gravemeijer zich hierover reeds nu pertinent uitspreke. __ Maar wel vloeit hieruit voort, dat wij de aanschaffing van dit werk niet kunnen aanraden, zoolang het stuk over de kerk met

door ons gezien is. Voorshands nemen we dus een afwachtende houding aan, en raden onzen lezers,

dit voorbeeld te volgen. Wie weet hoe spoedig we reeds m de gelegenheid worden gesteld, om tot onvoorwaardelijke aanbeveling te kunnen overgaan.

1) Zie Ebrard, Handbuch der Chr. Kirchen. Dogmengeschichte I. Vorrede S. XII - - > .ura so dringender thut es noth, dasz m ihren Pastoren der Geist selbstandigen Studiums und^ Wissenschafthcher Forschung sich erhalte und mehre .

2) Zie Dr. A. Kuyper, de Hedendaagsche Schriftcritiek pag 63 aant. 70. H. E. Gravemeijer, wellc nut kan de Bvangelieprediker uit de classieke literatuur trekken, stemmen v. waarli. ea vrede. Juli 1883.^ 3) Hagenbach, Lehrbuch der Dograengeschichte, Vorrede.

VOOR KINDEREN GESCHIKT ?

Bij den heer Ruygrok te Haarlem zag I dezer dagen een zonderling boek het licht.

De titel luidt: > Het Nieuwe Testament, voor kinderen geschikt qemaakt, door Christine", Het boek is gebonden, althans het ons gezonden exemplaar, in een vuurrood linnen band, zooals men voor gev/one lectuur bezigt ; heel anders dan we dit voor onze Bijbels gewoon zijn; en op het titelblad staat als vignet een Ecce Homo in goud.

Reeds dit stuitte ons. Het maakte zoo den indruk, als had de binder reeds in zijn band willen doen uitkom.en, dat deze geschriften geschreven waren zooals andere stichtelijke boeken, en daarom gekleed moesten in een band, zooa'.s voor Funcke opgeld zou doen.

Ook dat vignet van een Christuskop vinden we hinderlijk.

Zoo niets voor kinderen, dachten we, die nu reeds terstond den indruk krijgen, alsof het Nieuwe Testament een boek als andere boeken is.

Nog minder begrepen we er van, toen we het register inzagen.

In. het register van de Statenoverzetting staat eenvoudig: Evangelie van Mattheus, van Marcus, van Lucas, van Johannes.

Maar hier staat: Evangelie volgens Mattheus, volgens Marcus, volgens Lucas, volgens Johannes.

Dit nu is preutsch, er steekt een tendenz in, en het is het tegendeel van kinderlijk.

Gelijk men toch aan het begin van elk Evangelie in onze Statenoverzetting zien kan, staat daar : Het Evangelie naar de beschrijving van Mattheus. Wat is er nu in deze goed Hollandsche woorden, dat een kind niet verstaan kan.' Waarom moest dit nu in volgens veranderd 1 En v/aarom moest deze preutschheid zelfs in het register opgenomen i

De critiek geefc het antwoord. Velen twijfelen of deze Evangeliën wel van Mattheus enz. zijn. Maar eilieve hebben kinderen daarmee iets van noode?

Verder sijn de Piiilippensen, Kolossensen en Thessalonicensen uit dezen kinderbijbel verdwene». Ze heeten nu Filippiërs, Kolossers, Thessalonikers, Moet dit nu voor de kinderen soms welluiderder heeten?

Thessalonikers!! Ter wille van die Thessalonikers zijn nu ook de Hebreen in Hebreërs veranderd.

De brief aan de Hebreen was onkinderlijk. Hebreërs schijnt voor kinderen meer geschikt.

En evenals het register zijn ook de opschriften boven de boeken meer geschikt gemaakt, zoo b.v. door bij de brieven van Paulus overal uit de opschriften weg te laten, dat ze van Paulus zijn.

Iets wat voor een kind de zaak zeker concreter en dus duidelijker moet maken.

Maar vooral schijnt de geschiktheid voor kinderen bevorderd te moeten worden door geheel willekeurige verandering van den tekst.

Staat er in Matth. 1:2: En Abraham gewon Izaak", dan schijnt dit voor kinderen niet te mogen, en wordt er voor in plaats gezet: En Abraham was vader van Izaak."

Met name al hetgeen op de geboorte van de kinderen der menschen betrekking heeft, schijnt dan ook voor kinderen ongeschikt te zijn. Ze schijnen daar niets van te mogen hooren.

Als zoo b. V. Nicodemus vraagt: „Kan iemand ook wederom in zijns moeders buik ingaan en geboren worden", dan moeten onze kinderen aan den ooievaar blijven gelooven, en wordt de middenmoot uit deze vraag van Nicodemus eenvoudig weggelaten.

Ja, veel erger nog.

Als er van Maria staat, , , dat zij zwanger bevonden werd uit den Heiligen Geest", mag ook dit booze woord „zwanger" de preutschheid van onze kinderkoren niet storen, en ontziet de schrijfster zich niet er voor in de plaats te zetten: Zij verwachtte een kindje uit den Heiligen Geest.

Zelfs worden de woorden van den engel verdraaid, en ook den engel het zeggen in den mond gelegd: „Want het kindje dat zij verwacht is uit den Heiligen Geest."

Dit nu klinkt in onze ooren als heiligschennis; en deze ééne zinsnee is reeds genoeg, om heel deze uitgave onherroepelijk te vsroordeelen.

Maar bovendien we hebben tegen deze uitgave nog twee andere niet minder gewichtige bedenkingen.

De tekst dien deze kinderbijbel geefc is namelijk ook op tal van punten geheel gewijzigd, niet ter wille van de kinderen, maar om ingang te geven aan de resultaten der critiek.

Het „wederom geboren werden" uit Joh, 3 : 3 is veranderd in „z"»^ omhoog geboren worden." In i Tim. 3 : 16 is „de verborgenheid der godzaligheid" veranderd in „de verborgenheid der godsvrucht"; voor „God geopenbaard in het vleesch" staat: Hij die geopenbaard is in het vleesch." De Drievuldigheid ïs uit I Joh. S : 7 weggelaten, en onder in een nootje gezet. In i Cor. 15 : SS staat voor: Dood, waar is uw prikkel, hel, waar is uw overwinning!" heel anders: Waar is, o, dood, uw prikkel, waar is^ o, dood, uw overwinning!" Dit alles heeft natuurlijk niets met onze kinderen te m.aken, maar is een poging, om de vertaling te veranderen, naar wat de schrijfster voor resultaten van het wetenschappelijk onderzoek houdt.

Om eerlijk te zijn, had de titel dus moeten luiden: Voor kinderen geschikt gemaakt, en gewijzigd naar de jongste resultaten der wetenschap.

Iets wat vreemd zou hebben geklonken, vooral bij een vrouw. En Christine zal toch wel een vrouw wezen.

En nu onze laatste bedenking.

. Ze geldt heel den tekst, die overal ook in de taal gewijzigd is, om den tekst meer leesbaar te maken.

Ook hiertegen echter rijst een zeer ernstig bezwaar.

Wat m.en van zijn Bijbel in zijn hoofd prent, komt er meest in de kinderjaren in; en alleen wat er vroeg in komt, blijft ons heel ons leven bij.

Daarom is het zoo van het uiterste belang, dat we van kind af denzelfden tekst voor ons hebben.

Maar waar moet het nu heen, als onze kinderen eerst den tekst heel anders van buiten leeien, en dan naderhand eerst met den eigenlijken tekst kennis maken?

Natuurlijk geeft dit de schromeiijkste verwarring.

Om deze redenen kunnen noch mogen we anders, dan deze onderneming gestrengelijk afkeuren, en het gebruik van deze uitgave ten sterkste ontraden.

"Wat er in deze uitgave ten eenemale ontbreekt is: Eerbied voor de Heilige Schrift.

JEZUS, ONZE BROEDER.

Thans wordt niet langer betv/ist, dat de Christus zelf meer dan eens van de zijnen als broeders gesproken heeft, noch ook dat ook de apostelen ons herhaaldelijk ér op wijzen, hoe de kinderen Gods broeders van Christus zijn. Hij de eerstgeborene otid.er, _vele broederen. Hij de eenige eeuwige natuurlijke Zoon van God, en wij om zijnentwil tot kinderen Gods aangenomen.

Hieruit echter, zoo herneemt men, volgt nog niet, dat het ons past Christus onzen broeder te noemen, of van ons zelven als broeders van Jezus te spreken.

Immers de aangehaalde tekstwoorden zeggen m. i. volstrekt niet dat wij, menschen vol zonde, tot Christus, den reinen Heere, die j wel in alles den broederen is gelijk geworden, doch juist, uitgenomen de zonde (ook Catechismus, antwoord vraag 35), het woord »broeder" mogen bezigen.

Mogen we hiertegenover de vraag stellen ot de Zoon meerder is dan de Vader, en of men, op gelijke v/ijae redeneerende, niet evenzoo z> u moeten zeggen, dat wij menschen vol zonde niet tot God ais onzen Vader mogen roepen, en ons geen kinderen mogen noemen van den heiligen God .•' Het is zoo, hier bestaat dit onderscheid, dat een kind aan zijn vader onderworpen is, en het woord broeder zeker denkbeeld van gelijkheid uitdrukt.

Maar dit verschil beslist hier niet, want dit heeft met de zonde van Gods kinderen, en met de heiligheid des Heeren niets te maken.

Bovendien dit standpunt is niet juist.

Gedacht in Christus alleen zijn we kinderen Gods, maar gedacht in Christus zijn we dan ook rein van alie zonde. „Wie uit God geboren is doet de zonde niet, ea kan niet zondigen, want het zaad Gods blijft in hem."

Welnu, alleen in dien zin mogen we ons kinderen Gods noemen, en _van God als onzen Vader spreken.

Maar in dien zin is er dan ook niets op tegen, dat we in ons zelven broeders van Jezus en in Christus onzen broeder zien.

Doch ook, en daar heeft onze correspondent volkomen gelijk in, alleen in dien zin, en uitsluitend in dat hoog geestelijk bewustzijn. Anders niet.

En ook hierin heeft onze correspondent, evenals de heer Ozinga, gelijk, dat bij al zulk spraakgebruik de eerbied nooit door de liefde mag verdrongen worden, en dat het afkeuring verdient, indien men jacht maakt op zekere intieme woorden, die een gezochte gemeenzaamheid uitdrukken, en aan de hoogheilige waardigheid des Heeren te kort doen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1892

De Heraut | 4 Pagina's

PROF. GOOSZEN.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1892

De Heraut | 4 Pagina's