GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

EËN ONVERWACHTE ONTMOETING.

XXIX.

't Was reeds bijna donker, toen de hertog, bemerkend dat hij zijn wandeling wel wat ver had uitgestrekt, zijn schreden weer stadwaarts richtte.

Gelukkig was 't nog vóór poortsluiten, zoodat hij zonder moeite binnenkwam.

Terwijl hij door de straten liep om zijn herberg op te zoeken, hoorde hij plotseling de lieflijke tonen van een harp of dergelijk snaarinstrument. Onwillekeurig bleef bij staan, en luisterde een oogenblik, gelijk ook enkele voorbijgangers deden. De laatste liepen echter weldra weer verder ; Ulrich daarentegen bleef staan, en luisterde terwijl verscheiden krachtige stemmen een lied zongen. Al kon de hertog de woorden niet verstaan, hij hoorde toch aanstonds, dat het een ernstig lied moest zijn. Zelf, gelijk we weten, zeer bekwaam in muziek en zang, stond hij als aan de plek geboeid, en leunde tegen de zware, stevig gesloten deur, tot hij, zich vermoeid gevoelend, op de steenen bank voor het venster plaats nam, om meer op zijn gemak zich het oor te laten streelen. Dit ging geruimen tijd voortreffelijk, doch men scheen daarbinnen dezen avond bijzonder zang-en speellustig, althans de goede heer Ulrich, die een wandeUng van ettelijke uren achter den rug had, werd door de zachte muziek als 't ware in slaap gesust, en sliep weldra zoo vast, dat hij van wat om hem gebeurde, niets meer merkte.

Hoe lang de hertog zoo lag, wist hij natuurlijk zelf niet recht. Hij ontwaakte eerst, toen een geweldige slag hem in de ooren klonk. Terwijl hij opsprong, omscheen hem een flikkerend licht, en toen hij, nog niet recht begrijpend waar hij zich bevond, om zich heen tastte, bespeurde hij hoe alles om hem heen nat was, zijn eigen kleeding niet het minst. Blijkbaar was op den warmen dag een onweer gevolgd met zwaren regen, die echter den vast slapende niet had doen ontwaken.

Doch wat nu te doen? Doornat en huiverig gevoelde de wandelaar weinig lust om in den nu in stroomen vallenden regen zijn tocht voort te zetten, te meer wijl er allicht een half uur loopens mee gemoeid zou zijn, daar hem de weg bijna geheel onbekend was.

Kort beraden, besloot hij zich zoo goed mogelijk uit de verlegenheid te redden. Hij klopte aan de deur, voor welke hij stond, 't Duurde lang, heel lang, eer men het daarbinnen scheen te hooren. Eindelijk werden voetstappen vernomen en een zware, doch vriendelijke stem riep : „Wie is daar zoo laat in den nacht? " ('t Was namelijk elf uur, wat in een tijd toen de menschen 's nachts sliepen en over dag werkten — wat velen nu niet of althans maar ten halve doen — voor heel laat gold).

„Een vreemdeling die even schuilen wil in dit weer, " was 't antwoord.

De deur werd langzaam geopend, en de stem van zoo even sprak: „In Gods naam gegroet; treed binnen."

De hertog bevond zich in een ruime gang.

Vóór hem stond een man van flinke gestalte en forsch gebouwd, iemand met een rustigen, kloeken oogopslag, die een krijgsman zou gesierd hebben. De man droeg een langen, zwarten mantel. Toen hij den ridder voor zich zag, nam hij zijn kapje af en sprak: „Ga in deze kamer, edele heer. Ik was reeds ter ruste vandaar dat ge zoolang wachttet."

De vreemdeling trad binnen, terwijl zijn gastheer een waskaars aanstak, en 't lantaarntje dat hij eerst gebruikt had in de gang plaatste.

Toen de gastheer echter zag, hoe doornat de kleederen van zijn gast waren, noodde hij hem kort en goed uit hem naar de keuken te volgen, „'t Is daar nog warm", sprak hij, „en het vuur gaat ook des nachts niet uit. Gij moet u drogen, en dan uws weegs gaan, zoodra het weer bedaart. Doe dien mantel af, wacht... ."

De gastheer snelde heen, doch kwam weldra terug met een zwaren mantel, dien hij den vreemdeling omwierp, nadat deze zich van zijn bovenkleed ontdaan had.

„Ziezoo sprak hij, heer ridder. Nu kunt gij, schoon een krijgsman, naar ik zie, toch naar waarheid straks zeggen, dat ge den doctorsmantel hebt gedragen."

De ander glimlachte terwijl hij sprak: „Ik dank u voor uw vriendelijkheid en goed vertrouwen. Eerwaarde Heer, want ik geloof dat ik u dezen naam geven mag."

„Het is waar dat lieden van mijn stand aldus genoemd worden, " was het antwoord, „doch dank zijt gij mij niet schuldig. Ik hoop, dat gij in staat zult zijn nog de plaats uwer bestemming te bereiken al is het bijna middernacht en zeer donker. Anders zal ik u gaarne dezen nacht herbergen. Want het is nog waar: Indien iemand in den nacht wandelt zoo stoot hij zich."

„Dat is uit het heihg Evangelie", sprak de ridder, „en een waar woord, ook in den geestelijken zin, gelijk ik maar al te wel ervaren heb."

De ander zag met zijn stouten, doordringenden blik den ridder aan, als had hij niet verwacht zulk een woord te hooren en sprak toen: „Gelukkig hij, die dan tevens wijsheid geleerd heeft uit zijn ervaringen, zoodat hij, over de steenen des aanstoots gestruikeld zijnde, door den Heere God weder wordt opgericht."

Heer Ulrich gaf niet dadelijk antwoord, maar luisterde naar den donder die met hevigheid weerklonk. De gastheer verwijderde zich doch keerde spoedig terug en sprak: „Ik heb den mijnen gezegd, dat ik een poos bij u blijf tot het weder bedaart; zoo niet dan zullen we u gaarne te gast houden."

Al spoedig echter bleek dit laatste onnoodig.

Het onweer trok af, terwij zij nog een oogenblik zaten te spreken. De ridder deed zijn nu gedroogden mantel wederom, en wilde, na har telijk dank gezegd te hebben vertrekken, toen de gastheer sprak: wacht even; ik ga met u.

Gij zeidet mij ^den weg niet te kennen, en in den nacht zoudt ge kwalijk iemand vinden die u terecht hielp.

„Maar het is ver, en gij zoudt een langen terugweg alleen hebben. Dat is voor lieden van uw stand ongeraden; er kon gevaar zijn.

Dit was in die tijden vooral geen ongegronde meening. Doch de ander wierp op den ridder een blik, dïe scheen te zeggen: „Zie eens of ik mij bevreesd toon", en sprak toen : „Ik vrees met mijn God niets. Hij kan de boosheid aller duivelen en menschen temmen, gelijk Hij menigmaal voor mij gedaan heeft. Geloof mij, heer ridder, ik heb grooter gevaren doorgestaan, en ben moeilijker wegen gegaan dan een gang door Wittenberg bij nacht.

CORRESPONDENTIE.

De verdere vragen van T. N. hopen we spoedig te behandelen.

M. W. te A. Zoodra mogelijk.

J. M. V. te R. Een dozijn vragen, waarbij verscheiden dubbele! We zullen zien. Maar gij en uw vriendinnen letten toch zeker wel op wat boven deze rubriek staat?

L. de B. te H. Zijn uw vragen voor dith\a.ö. bestemd? Er staat niets bij.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1898

De Heraut | 4 Pagina's