GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ineengroeiïng.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ineengroeiïng.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Wat intusschen geldt voor de opleiding op de lagere school en op het gymnasium, gaat daarom zonder meer nog niet door voor de opleiding, die rechtstreeks en eeniglijk het ambt van Dienaar des Woords bedoelt. En zeer begrijpelijk is het dan ook, dat velen, die u toegeven, dat de institutaire kerk geen lagere school en geen gymnasium moet in stand houden, nochtans staande houden, dat de „rechtstreeksche opleiding voor het ambt" van de institutaire kerk onafscheidelijk is.

Hierin nu steekt ongetwijfeld een deel waarheid; wel niet ideëel, maar dan toch practisch.

Jdieëel niet.

Op zichzelf toch heeft de institutaire kerk al wat zij behoeft en begeeren kan, indien zich voor den Dienst des Woords bij haar aanmelden, jongen of ook ouderen, die bij onderzoek blijken alle geschiktheid voor het ambt te bezitten.

De vraag hoe ze die geschiktheid verkregen hebben, is een historisch misschien interessante quaestie, maar heeft voor den Dienst der institutaire kerk als zoodanig geen belang.

Heeft een kerkengroep het ééne jaar door het andere behoefte aan een vijftigtal nieuwe Dienaren, dan heeft ze al wat ze begeeren kan, zoo er zich steeds een genoegzaam aantal mannen voor haar Dienst aanmeldt, en zoo zij bij onderzoek bevindt, dat onder hen die zich aanmeldden minstens een vijftigtal zich bevindt, dat op de proef blijkt een alleszinsche geschiktheid te, bezitten.

Bij die ondersteüing, en bijaldien deze gunstige gelegenheid haar voor genoegzamen duur gewaarborgd ware, zouden de kerken zich ganschelijk niet met de opleiding hebben in te laten. Waar het koren vanzelf groeit, zaait men het niet.

Doch hoe waar dit ook in ideëelen zin moge zijn, practisch komt men er niet mede uit.

In den weg staat al aanstonds het gebleken onvermogen der kerken, om bij onderzoek op voldoende wijze over de geschiktheid van wie zich aanmeldt te kunnen oordeelen.

Moeten de kerken iemand onderzoeken, zonder in eenig opzicht op het getuigenis van anderen te kunnen afgaan, dan moet dit onderzoek alomvattend zijn; dan moet men voor dat onderzoek in elke classis een reeks van mannen hebben, die van al wat onderzocht moet worden, geheel op de hoogte zijn ; en dan moet dit onderzoek zóó lang aanhouden, dat het te afmattend en te kostbaar wordt.

Men heeft dat gezien zoo dikwijls men Art. VIII poogde toe te passen.

Art. VIII staat op het ideëele standpunt, en onderstelt de mogelijkheid, dat iemand, zelfs zonder, opleiding, op extraordinaire wijze de alleszinsche geschiktheid voor het ambt bezit.

Een uitnemende gedachte, overmits dankbaar erkend moet worden, dat het Gode somwijlen belieft, iemand ook buiten alle opzettelijke opleiding zulk een gave van onderscheiding, zulk een inzicht in het Woord, en zulk een gave van prediking te verkenen, dat nog steeds de heugenis in de kerken leeft van de uitnemende mannen, die én eertijds én ook in onze dagen op die wijs aan de kerken geschonken zijn.

Maar hoe uitnemend dit ook liep, waar deze extraordinaire gaven op verrassende wijze spraken en zich duidelijk openbaarden, het werd aanstonds eindeloos getob, zoodra de openbaring van die eigenaardige gaven nevelachtig en onbestemd was.

Dan was er wel iets maar niet genoeg. Dan poogde men wat ontbrak aan te vullen. En zoodra de nood der kerken minder sterk drong, zag men al spoedig af van elke poging, om toch weer het begrip van opleiding, dat bij Art. VIII niet hoort, met het idiotisme van Art. VIII te verbinden.

Dit ligt vooral aan het groote verschil van ersoon en persoon.

Er zijn nu eenmaal personen die zich snel en vroegrijp, maar ook anderen die zich niet dan uiterst langzaam ontwikkelen.

Soms iemand als de wonderboom van Jona, en dan weer iemand langzaam opschietend als eik of ceder.

Nu zijn in den regel die snelrijpe personen ook spoedig uitgebloeid, en daarom voor een langeren Dienst in Gods kerk zooveel minder waard dan de stil opwassende eiken. En toch, als het op een examen, of een onderzoek aankomt, zal een classis, die lang niet altoos enkel uit diepziende menschenkenners bestaat, o, zoo licht geneigd zijn met deze wonderboomen te dwepen, en daarentegen op de eiken en ceders aarzelend en twijfelend neer te zien.

Er is zooveel menschenkenni^ noodig om in een eikel te zien, dat er een eik inzit. Gemakkelijke bespraaktheid, vlot geheugenwerk, zekere aanleg voor het redetwisten, drie dingen, die op zichzelf nog, o, zoo weinig waarde bezitten, imponeeren zoo licht. Fijn wegen kan men alleen op de goudschaal, en voor het hanteeren van de goudschaal zijn zoo weinigen bekwaam.

Iets wat nog te bezwarender wordt, waar ook geestelijke keur moet worden aangelegd. 'Wezenlijke vroomheid op het eerste gezicht te kennen, is zoo uiterst moeielijk. In het hart leest men niet. Men moet dus wel afgaan, op wat de mond uit. En de mond des menschen kan zich o, zoo wonw s o k a o derbaar schikken en plooien, en aldus een oogenblik een schijn vertoonen, waar geen realiteit voor God achter ligt.

En nu is , het wel zoo, dat de institutaire kerk van achteren in de tucht het middel bezit, om kwalijk gekeurde Dienaren onschadelijk te maken, maar men weet hoe dit gaat.

Althans dorpspredikanten hebben niet dan zeer zelden ambtgenooten onder hun gehoor. Uit een gehoorde predikatie juiste en stipte mededeelingen te doen, is voor iemand die zelf geen predikant i.s, uiterst moeielijk.

En bovendien, voor een predikant hangt er zijn bestaan aan. Hij deugt voor niets anders. Hij kan op geen andere wijs voor zich en de zijnen levensonderhoud vinden. Niet dan in het uiterst geval zal men dus tot afzetting overgaan. Te meer daar een afzetting wegens ongeschiktheid altoos zeker onrecht inhoudt. Immers de kerken hebben hem gekeurd en geschikt verklaard. En — opzettelijk bedrog nu buiten rekening gelaten — is het dus eigenlijk niet op de mi.slukte personen, maar op de kerken, die miszagen en verkeerd oordeelden, dat de begane fout te verhalen is.

En hier komt dan nog bij, dat de onderstelling zelve van een voldoend getal proponenten dat zich als „alleszins geschikt" steeds zal aanbieden, practisch niet doorgaat.

„Alleszinsche geschiktheid" is niet de regel, maar de uitzondering. Zoo was het in vroeger eeuwen, en zoo is het nog. Onder alle klassen van menschen vindt ge steeds drie soorten: „alleszins geschikten, " „gewoon geschikten" en „amper geschikten."

Ook de kerken hebben hiermede te rekenen, en ze laten daarom tot den Dienst des Woords enkelen vol en gul, velen met matige tevredenheid, en weer enkelen niet dan ternauwernood toe. Deden ze anders, de kerken zouden meerendeels vacant moeten blijven. Want vergeet niet, dat de voorbereiding voor dezen Dienst veel kost; dat het leven in dezen Dienst voor velen een wezenlijke opoffering is, zoo afgesloten als ze van hun soort en huns gelijken op afgelegen dorpen hun jaren doorbrengen; en dat de meeste kerken eenvoudig niet in staat zijn, hun een leven zonder zorg en zonder kommer te verschaffen. Dit nu maakt, dat vele knappe jonge mannen vooral uit de hoogere standen, dezen Dienst voorbijgaan, en dat in dezen Dienst zeer velen moeten optreden die niet dan met moeite hun voorbereiding doorkwamen.

We trekken dit met opzet wat scherp, om te doen uitkomen, dat wij de bezwaren, die tegen de te ideëele opvatting bestaan, zeer wel beseffen, en juist uit dien hoofde er alleszins van overtuigd zijn, dat de kerken het niet uitsluitend op een onderzoek van wie zich aanmelden kunnen laten aankomen.

Achter het nader onderzoek dat de kerken instellen, moet het getuigenis van anderen liggen en op dat getuigenis moeten de kerken kunnen afgaan.

Op enkele uitzonderingen na ontvingen allen die zich aameldden, zekere opleiding, en zij van wie zij deze opleiding ontvingen kunnen veel beter over hun wezenlijke waarde oordeelen, dan een classis die hen slechts enkele uren, en dan nog in een zeer ongun.stig oogenblik, voor zich ziet. Al zijn er toch enkele jonge mannen, die een examen vlot doorstaan, zonder de minste trilling in hun zenuwen te gevoelen, zoo is het in den regel toch niet. De meesten zijn niet op hun gemak, zijn zenuwachtig, zijn kwijt wat ze anders zeer wel wisten, zeggen domheden, raken in de war, en maken daardoor vaak een zeer ongunstigen indruk. Iets waar dan nog bijkomt, dat een urenlang voortgezet mondeling examen afmat en uitput, tot men op het laatst niet meer weet wat men zegt. Als ook dat vele examinatoren zoo weinig de kunst verstaan om goed te examineeren, dat meer dan één professor in de Theologie het antwoord schuldig zou moeten blijven op sommige, zoo zonderling gestelde vragen.

Van den beginne der Reformatie af, heeft men daarom ingezien, dat op zulk een classicaal examen niet onvoorwaardelijk was af te gaan, en dat men veel beter achter de waarheid kwam, indien men navrage deed bij de mannen die zulk een jong man hebben opgeleid.

Die hebben hem onderwezen, hem eenige jaren achtereen gadegeslagen, die kennen zijn zwakte en zijn sterkte, en weten ook hoe ze vragen moeten, om iets uit hem te krijgen. Schijn misleidt hen minder. Ze zien beter door de staketsels henen.

Dit nu maakte het voor de kerken tot een zaak van aanbelang, om van ieder die zich aanmeldde, zulk een getuigenis van hun hoogleeraren af te vergen, en alleen bij diegenen, die zulk een getuigenis niet konden overleggen, zelf een alomvattend onderzoek in te stellen. Een getuigenis dat dan inhield, hoe zij in het algemeen als ernstige en vrome jonge mannen bekend stonden; bij welk wetenschappelijk onderzoek ze voldaan hadden; en voorts welke lessen ze ook zonder daarin geëxamineerd te zijn, gedurende zekeren tijd met vrucht gevolgd hadden.

En hier nu ligt het punt van aanraking tusschen de institutaire kerk en de Theologische faculteit.

De kerken wilden van de Theologische faculteit weten, wat haar oordeel was over de jonge mannen, die zich voor het kerkelijk examen aangaven.

Tot zooverre is er dan nog geen sprake van een recht der kerken tegenover de Universiteit. Daarop komen we nader eerst. Bezien van uit het standpunt dat we thans aanduidden, is er nog alleen sprake van een dienst dien de Universiteit, of nader de Theologische faculteit, aan de kerken bewijst.

Zij zelve zijn niet wel in staat, enkel afgaande op een kort onderzoek, een solied oordeel te vellen, en roepen nu het getui-

genis in van mannen, die hun kweékelingen kennen, onderwezen en onderzochten.

Weigerde de Theologische faculteit zulk een getuigenis af te geven, ze zou er op zichzelve niet toe te dwingen zijn.

Getuigenis geven is een hulpe, een dienst dien de Theologische faculteit aan de kerken bewijst, omdat deze daarbij zeer ernstig belang hebben.

Maar, en dat brengt de zaak tot een keerpunt, zulk een getuigenis verliest voor de kerken haar waarde, zoo zij niet harerzijds den noodigen waarborg bezitten, dat het getuigenis der Theologische faculteit betroziwbaar is. En dat nu de kerken in staat zijn voor het verkrijgen van die zekerheid de noodige maatregelen te nemen, danken ze hieraan, dat omgekeerd ook de Theologi-.sche faculteit er het hoogste belang bij heeft, het vertrouwen der kerken te bezitten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Ineengroeiïng.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's