GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eeredienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eeredienst.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXIII.

De aanraking, die een spreker onder het spreken met zijn hoorders moet verkrijgen, wordt bepaald door de verhouding, waarin hij tot hen staat, en voorts door plaats, tijd en gelegenheden.

Nu heeten van oudsher de samenkomsten voor den eeredienst onder ons: Een vergadering der geloovigen, en de vraag is nu maar, of we dezen aiouden naam zul len prijs geven en voor iets anders uitrul len, dan wel, of we dezen geijkten naam zullen in stand houden. De naam „godsdienstoefening, " die er voor in de plaats is geschoven, is stellig al zeer onbeholpen, tenzij men eiken term daarin min of meer gemaniereerd opvatte. Zeker, men kan zeggen: Godsdienst is dienst van God, en dat dienen van God geschiedt, door allen saam en openlijk, alleen in| de kerk, zoodat godsdienstoefening hetzelfde als openbare Godsvereering beduidt. Maar het taalgebruik is hier tegen. Voor Godsvereering in het open baar, hebben we het woord eeredienst. Godsdienst wordt van het dienen van God in het volle leven gebezigd, en dan laat het woord oefening voor ons gevoel nog de onzekerheid over, of bedoeld is uitoefening van godsdienst of oefening in godsdienst. Het is dan ook metterdaad niet in den haak, dat in allerlei publicatiën van beurten, altoos nog dit min goede woord gebezigd wordt, en dat de oude uitdrukking Vergadering der geloovigen of verga dering der Gemeente, er niet voor in de plaats is gezet.

Nu kunnen de geloovigen apart vergaderen, zoodat niemand anders toegang heeft, of wel ze kunnen in het openbaar vergaderen, zoodat ieder die wil er bij kan komen, en dit laatste is, wat thans veelal onder „openbare godsdienstoefening" wordt verstaan. Hiermede hangt het dan ook saam, dat de Rijkswet zich met deze soort vergaderingen inlaat. Dat doet ze niet, voor zooveel de gemeente particulier saamkomt, om huishoudelijke zaken te bespreken, orde op het geldelijk beheer te stellen, beroepen te doen plaats hebben enz. Daar blijft de Rijkswet af. Zoodra daarentegen de vergadering der geloovigen in het openbaar, d. i. met open deuren, plaats heeft, moet de wet van het land er zich mee inlaten, deels om politieorde, waar dit noodig bleek, te handhaven, en de rustverstoorders met straf te bedreigen, deels om te voorkomen, dat niet, onder den schijn van godsdienstoefening, misbruik van zulke vergaderingen gemaakt wordt voor omverwerpende denkbeelden. Er was een tijd, dat men ook de bediening der heilige sacramenten particulici hield. Het publiek van buiten mocht dan blijven onder den dienst des Woords en der gebeden, maar zoodra men zou overgaan tot de bediening van het sacrament, zei de prediker in het Latijn: Missa est concio, w. z. w. nu is de openbare vergadering ten einde, en dan ging het publiek van buiten heen. Gelijk men weet, is van dat zeggen zelfs het woord Mis afkomstig, afgeleid van het woord missa. Thans gevoelt men dit verschil niet meer. Er komt bijna geen publiek meer van buiten, of het mocht een nieuwsgierige zijn, die even inwipte om het gebouw te zien. Doch nieuwsgierigen, die, om het Evangelie te hooren, en er achter te komen wat de Christenen toch wel leeren, in onze kerken binnentreden, kent men zoo goed als niet meer. Dit is dan ook natuurlijk. Bij het opkomen der Christelijke religie was zij iets nieuws, dat men niet kende, en de drukpers i^eed toen nog geen dienst. Thans daarentegen wordt de Christelijke religie voor een algemeen bekende zaak gehouden, en v/ie er meer van weten wil, behoeft naar geen kerk te gaan, maar vindt in den boekandel informatie te kust en te keur.

Vraagt men nu, oif oudtijds de vergadering der geloovigen, door dit binnenkomen van het publiek, van karakter veranderde, zoo moet geantwoord, dat hiertegen gewaakt v.? as, door aan het publiek van buitenaf een afzonderlijke plaats aan te wijzen. Vreemden van buitenaf die geen Christenen waren, mengden zich niet onder de schare, maar zaten of stonden apart. De man die sprak, zag dus aanstonds of er vreemden waren, en vond van zelf gelegenheid, om tot hen een apart woord te richten. En nu is het hoogst opmerkelijk, dat men deze vreemden oudtijds auditores, d. i. hoorders, noemde. De gemeente sprak men toe als „broeders en zusters", en alleen de vreemden werden hoorders genoemd. Men ziet daaruit, hoe misplaatst het is, als thans een prediker de gemeente zelve als „hoorders" of „mijne hoorders" toespreekt. Naar oud-kerkelijk gebruik, sluit hij ze zoodoende feitelijk buiten de gemeente. Wie spreekt tot hoorders, plaatst zich tot hen uitsluitend in de verhouding, dat hij iets tot hen te - zeggen heeft, en dat zij iets van hem hooren. En dit nu gaat goed, waar het vreemden geldt, maar het heeft geen zin, als de dienaar des Woords het woord voert tot de gemeente, wier broeder hij is.

Die gemeente wordt geacht uit „geloovigen" te bestaan, natuurlijk met inbegrip van hun kinderen, en zonder eenige zekerheid, dat er geen hypocrieten onder zijn. Maar „geloovigen" is dan toch het karakter van degenen, voor wie hij optreedt. Hij spreekt niet tot de wereld, maar tot hen die van de wereld zijn afgescheiden en begrepen in het Verbond. Dat is de voorstelling, die ook onze vaderen steeds hebben gehandhaafd. Een Dienaar kan ook voor de wereld optreden, maar dat doet hij op andere plaatsen en tijden, gelijk Paulus op den Areopagus. Nu nog zendt de gemeente dienaren uit in de Heidenwereld en onder de Mohamedanen. En we kunnen ons zeer goed voorstellen, dat de gemeente ook thans nog in onze eigen steden zulk een propaganda-prediking organiseerde, desnoods op straat. De moeilijkheid is alleen, dat men thans onder het groot publiek niet met Heidenen, maar met gedoopten te doen heeft, en dies zoo licht op het terrein van andere kerken treedt. Doch in elk geval blijft in de vergadering der geloovigen de verhouding van den Dienaar tot de gemeente die hij toespreekt, een zeer bepaalde. De gemeente die voor hem zit, zit daar in qualiteit. Ze zitten daar als begrepen in het Verbond, als door de kerk voor geloovigen erkenden, als gedoopten in den Naam van God Drieëenig, en wat de volwassenen aangaat, zelfs als toegelatenen tot het Heilig Avondmaal.

Tegen deze voorstelling, is intusschen verzet uitgegaan van de methodistische richting in de Volkskerk. De Volkskerk is : een groote massa onverschilligen met een geestelijke kern van geloovigen. Vandaar, dat de prediker in de Volkskerk geacht werd, in de eerste plaats zich tot die wilde massa van onbekeerden te moeten wenden, of hij ze door zijn prediking tot bekeering mocht brengen. De geloovigen kregen dan ook wel het hunne, maar als iets aparts. En ten deele nam het den vorm aan, dat de enkele bekeerden er meer bijzaten, om te hooren hoe de prediker de onbekeerden wist aan te pakken, om hen tot Christus te brengen. Toch hield dit slechts een korte periode stand. Al spoedig toch lieten de onverschilligen zich gansch niet meer in de kerk zien. Ze bleven eenvoudig weg. En alleen het meer geloovig deel kwam op. In de massale Hervormde kerk te Amsterdam die ver over de 200.000 zielen telt, komen gemeenlijk op den Zondag in alle beurten saam niet meer dan 20.000. Men ziet dan ook gedurig uit de ofïicieele mededeeling, dat b. V. de collecten voor de scholen nog minder opbrengen in deze kerk van ver over de 200.000 zielen, dan in de Gereformeerde kerk te Amsterdam met nog geen 30.000. De fictie, alsof de wilde massa ter plaatse zat, viel zoodoende vanzelf weg. Alleen bleef de valsche verhouding, dat zulk een kerk slechts voor hoogstens één vijfde actief meeleeft, wijl de overige vier vijfden wel nominaal meetellen, doch feitelijk buiten alle kerkelijk leven staan.

Toch werkt deze misstand van de Volkskerk ook thans in onze gezuiverde kerken nog na. Altoos toch zijn er ook onder ons nog, die zich in het eigenlijke karakter van „de vergadering der gejoovigen", niet kunnen indenken, en het zich voorstellen, alsof daar voor verreweg het meerendeel geheel onbegenadigde personen nederzaten, met enkele begenadigden er onder, en alsof nu de prediking in hoofdzaak strekte, om die onbegenadigde personen tot genade te roepen, of wel ze te roepen tot bekeering. Toch is deze voorstelling ten eenenmale onverdedigbaar. De prediking heeft zeer zeker ook ten doel, om de niet toegelatenen ten Avondmaal tot bekeering te roepen, maar niet in den zin, alsof men daarbij nog geheel onbegenadigden op het oog had. Een kerk kan niet officieel zeggen; ik heb dien en dien tot het Avondmaal toegelaten, maar toch beschouw ik ze als ongeloovigen. Immers het Formulier zegt uitdrukkelijk, „dat Christus dezen disch alleen voor zijn geloovigen heeft ingesteld." De gedoopte kinderen daarentegen, die nog niet tot belijdenis zijn gekomen, beschouwt zij in den regel als nog onbekeerden, en het is niet een van de minste doeleinden der prediking, dezulken tot bekeering te roepen. Hierop wordt ook wel op de Catechisatie gewerkt, maar toch ook in de prediking mag dit element geenszins ontbreken. In de tweede plaats heeft de prediking den hypocriet te ontmaskeren, en óf tot bekeering te brengen, óf wel het hem zoo bang te maken, dat hij het in zijn valschen schijn niet kan uithouden. En in de derde plaats heeft de prediking de geloovigen, die afgedwaald of in zonde vervallen zijn, op te roepen dat ze van hun zondigen weg zullen terugkeeren. Dat heet dan ook welj bekeering, maar bedoelt toch heel iets anders dan de eerste bekeering, waardoor men voor het eerst tot de belijdenis van zijn Heiland komt,

Ten overvloede kan men er nog bijvoegen, dat de bekeering eene voortgaande is, zoodat wie zich van de wereld tot Christus bekeerde, nog steeds verder zich van allerlei verkeerds tot het heilige heeft te bekeeren; maar ook dit is heel iets anders dan wat men gemeenlijk onder de eerste, principieele bekeering verstaat.

Het is dan ook opmerkelijk, hoe de heilige apostelen in hun brieven de gemeenten, waaraan ze schrijven, altoos toespraken als zijnde bekeerd, als zijnde geloovig, als zijnde heilig en wedergeboren, en als zijnde in Christus opgestaan en overgegaan uit den dood tot het leven. In alle brieven aan deze kerken saam komt het woord„bekéeren" en„bekeering" dan ook slechts dertien malen voor, en daaronder niet één keer als oproeping om zich alsnog van de wereld tot Christus te bekéeren. In 2 Cor. 3 : 16 staat niet van de gemeente, maar van het ongeloovige Israël: Doch zoo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, wordt het deksel weggenomen." In 2 Cor. 12 : 21 slaat het: die zich niet bekeerd zullen hebben van hunne onreinheid", op geloovige personen, die in zonde waren gevallen, en tot Christus moesten terugkeeren. In i Thess. i : g beteekent: En hoe gij bekeerd zijt tot God", niet op iets wat nog geschieden moesi, maar wat geschied was. In Jac. 5 : 19 staat: Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert" enz., wat alzoo niet doelt op eerste bekeering, maar op terugkeer uit afval; wat evenzoo geldt van wat in vs. 20 staat van het „bekéeren van een zondaar van de dwaling zijns wegs." Terwijl in i Petr. 2 : 25 de woorden: Gij zij nu bekeerd tot den Herder uwer zielen", geen oproeping tot bekeering zijn, maar een getuigenis van bekeering die had plaats gehad.

Evenzoo staat het in de apostolische brieven met het zelfstandig naamwoord bekeering, dat zevenmaal tegenover het woord bekéeren zes maal voorkomt. Als Paulus in Rom. 2 : 4 zegt: niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt", spreekt hij niet de Gemeente toe, maar de onbekeerde Joden. Als hij aan Timotheus (2 Tim. 2 : 25) zegt, dat hij die tegenstaan met zachtmoedigheid vermanen moet, „of God hun te eeniger tijd bekeering gave", volgt er, „dat zij wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels"; waaruit blijkt, dat ook hier sprake is van afgevallen geloovigen die de waarheid reeds hadden gekend. Wat Petrus betuigt, dat God lankmoedig is, niet willende dat eenigen verloren gaan, „maar dat zij allen tot bekeering komen", doelt niet op de gemeente die reeds tot Christus bekeerd was, maar op hen, die nog van verre stonden en Christus verwierpen. Als het in Hebr. 6 : i heet, dat de apostel nu niet handelen zal van „de bekeering van dcode werken", is een leerstellige uiteenzetting, geen oproeping bedoeld; en als er in het 6e vers volgt: at het onmogelijk is „de zoodanigen te vernieuwen tot bekeering", is het denkbeeld van oproeping tot bekeering vanzelf uitgesloten. Blijft dus nog alleen 2 Cor. 7 : g—10 : „Nu verblijd ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekeering; want gij zijt bedroefd geweest naar God, zoodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt. Want de droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt den dood." Doch ook hier is het aan geen twijfel onderhevig, dat gehandeld wordt van reeds bekeerden die in zonde gevallen waren, en zich alsnu van deze hunne zonde bekeerd hadden. —En toch, dit is alles. Meer of op andere wijze komt het begrip van bekeering in de brieven der apostelen aan de Gemeente niet voor. Wel leest ge herhaaldelijk van oproepen tot bekeering in de Handelingen, als de apostelen tot de Joden en Heidenen spreken, maar niet als ze spreken tot de Gemeente. En ook in de brieven van Johannes aan de zeven kerken van Klein-Azië toont het verband, dat er gedurig en uitsluitend sprake is van val in zonde, en van verkoeling van de eerste liefde, maar nooit van een aanzienlijk deel van de Gemeente, dat zich voor het eerst tot Christus bekéeren moest.

Men zal derhalve één van tweeën moeten doen: en zal óf een geheel ander kerkbegrip, een geheel ander begrip van de Gemeente moeten invoeren, en dat kiezen buiten de Schrift. Of wel, beoogt men onder de Gemeente te blijven verstaan, wat de Schrift en onze vaderen er onder verstaan hebben, en zooals het in onze Formulieren voorkomt, dan kan de Gemeente niet anders door den Prediker worden aangezien dan als in het Verbond staande, en als bestaande uit de geloovigen met hun zaad, alleen doormengd met hypocrieten, maar die zich dan toch altoos als geloovigen in belijdenis en wandel voordoen. En zóó de Gemeente opgevat, kan de roeping tot bekeering niet anders uitgaan dan in den straks aangegeven vierderlei zin:1°. een oproeping tot bekeering die zich richt tot de gedoopten, nog niet ten Avondmaal toegelatenen; 2". een oproeping tot bekeering, uitgaande tot hypocrieten; 30. een oproeping tot terugkeer, die zich richt tot de bekeerden, die afgedwaald zijn, en 4". een oproeping tot bekeering die zich richt tot de bekeerden, om hun bekeering te voleinden. Dit echter zoo, dat, de hypocriet uitgezonderd, alle de aldus toegesprokenen, beschouwd worden als in het Verbond staande, en alzoo als niet meer geheel buiten de genade gesloten.

Hieruit volgt alzoo, dat tusschen den prediker en degenen voor wie hij het woord voert, reeds vooraf een band bestaat. Hij treedt niet als een spreker voor hoorders, noch eenvoudig als mensch onder menschen op, maar hij verschijnt voor hen in een bepaalde, vooruit bestaande betrekking, en wel in die van een broeder. die optreedt onder broeders en zusters, als met hem tot de groote familie van Christus behoorende, en als met hem éénzelfde heilig geloof deelachtig. Dies staat hij niet als een vreemde tegenover de gemeente, maar als een huisgenoot in het huis Gods. De grondslag is alzoo geestelijke saamhoorigheid en daarop rustend wederzijdsch vertrouwen. Hij is geen leeraar die doceert van den katheder, hij is geen veldheer die zijn troepen toespreekt, geen volksredenaar die de schare poogt te winnen, maar hij is een deelgenoot van het hcilgeheim, die voor de ooren der andere deelgenooten over dat heilgeheim handelt. Zeker treedt hij ambtelijk op. Hij is geen vermaner, die opstaat om een stichtelijk woord te spreken. Hij is geen oefenaar, die de geloovigen voorgaat, gelijk zij dit zelve kunnen doen. Hij komt tot de gemeente met een last, met een woord van zijn God, naar Goddelijke ordinantie, in de bediening van de sleutelen des hemelrijks. Hij spreekt met autoriteit, door God hem verleend. Maar dit alles verandert niets aan de grondbetrekking waarin hij tot de gemeente staat, en die grondbetrekking is van een intiem, vertrouwelijk, broederlijk karakter. Er bestaat reeds contact tusschen hem en de gemeente nog eer hij zijn rede begint. Hij behoeft niet eerst door zijn bediening de aanraking te zoeken, maar die aanraking is er. Daarom gaat het tegen de wreef in, zoo hij optreedt op een wijze, alsof er geen contact of aanraking bestond. Al zulk optreden is een miskenning van den band, dien Christus tusschen de broeders van eenzelfde geloof gelegd heeft. Wie onder bloedverwanten optreedt, mag zich niet vreemd aanstellen, of hij kwetst het familiegevoel. En zoo ook, de prediker in de gemeente mag zich niet aanstellen, als voelde hij den band in Christus niet trekken, of hij kwetst de gemeenschap der liefde en breekt het vertrouwen. Zonder in platte gemeenzaamheid te vervallen, moet hij daarom in heel zijn woord steeds dien band tot zijn rechtdoen komen. Hij mag niet over de hoofden heen spreken, maar moet zich tot de gemeente richten, om tot haar hart te spreken. De eigenlijke idee der Homilie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Eeredienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's