GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLV.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën in de natuur.

VI.

En wij hebben het profetische woord dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht, als een licht schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in uwe harten. 2 Petri I : I9.

Zoo vonden wij dan ook in de beweging der planeten of dwaalsterren vastheid, wet, ordinantie des Heeren. Een vastheid, die de Kepplersche wetten bij benadering uitdrukken, en waarvan Newton's wet der aantrekkingskracht de naaste oorzaak aanwijst. Die de Kepplersche wetten bij benadering uitdrukken, want de elliptische banen, die de planeten rondom de zon, welke in het gemeenschappelijk „brandpunt" van al deze banen staat, beschrijven, zijn, zooals wij reeds mededeelden, geen zuivere ellipsen. Toch is reeds door de ontdekking dezer wetten de gedachte aan onregelmatigheid, aan zonder orde rotiddzvalen, ten eenenmale weggenomen, en geldt ook voor deze sterren het woord van den psalmist: ij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden. (Psalm 148 : 6).

Vormt de zon met de zich om haar bewegende planeten ons zonnestelsel, waartoe naast de manen der planeten ook de kometen behooren, wij gaan nu een en ander mededeelen omtrent de planeten in het bijzonder.

Wij gaan daarbij uit van de onderscheiding tusschen binnen-en (5? //& «-planeten, een onderscheiding, die, zooals reeds in ons vorig artikel werd medegedeeld, berust op de verhouding, waarin de planetenbanen staan tot de baan, welke de aarde jaarlijks om de zon beschrijft. Planeten toch, wier kringvormige loop binnen deze baan valt, en dat zijn Mercurius en Venus, noemt men binnen-planeten, terwijl daarentegen de planeten, wier kringloop buiten deze baan valt, en dat zijn Mars, de Planetoïden, Jupiter, Saturnus, Uranus, en Neptunus, buiten-planeten heeten.

Wat wij nu gaan mededeelen, zijn zeer zeker geen dingen, die boven de bevatting van den eenvoudigen lezer liggen. Uitdrukkingen, die wij straks zullen ontmoeten, zooals, dat Venus nu eens avondster, dan weer morgenster is, of die van knoopen en van samenstand, vindt men in gewone, eenigszins uitvoerige almanakken, o. a. in den bekenden Enkhuizer. Ook door het bezichtigen van een „planetarium, " kan ieder zich de inrichting en beweging van het zonnestelsel aanschouwelijk maken. Men verstaat daaronder een kunstmatig toestel, dat, door middel van een raderwerk in beweging gebracht, bolletjes, die de planeten voorstellen, om een grootere bol, die de zon verbeeldt, doet omloopen. Bekend is ten onzent vooral het planetarium van Eise Jeltes Eisinga, geboren in 1744 teDronrijp bij Franeker en gestorven in 1828 in de laatst genoemde plaats. Door zijn vader, Jelte, een wolkammer, maar tevens groot liefhebber van wis-en werktuigkunde, in diens bedrijf en liefhebberijen onderwezen, deed hij te Franeker, bij zijn leermeester Willem Wijtses, verdere kennis op van de hoogere wiskunde en de sterrenkunde. Zijn zelfs Europeesche beroemdheid, dankt hij aan zijn planetarium, dat hij in zijn woning vervaardigde. Hij begon er aan in het voorjaar van 1774, naar aanleiding van de cotijunctie of samenstand van planeten, die op den 8sten Mei van dat jaar zou plaats hebben, en van de verhalen, die er werden uitgestrooid omtrent den invloed, dien dat hemelverschijnsel op onze aarde zou te weeg brengen. Na een arbeid van zeven jaren, waarbij schier al wat er toe noodig was, door hem zelf was vervaardigd, mocht hij het voltooien, waarna het, vooral door de beschrijving, die de hoogleeraar J. H. v. Swinden er van gaf, ook buiten ons land bekend werd. Door koning Willem I, met Eisinga's huis in 1826 voor het rijk aangekocht, is het planetarium sedert bewaard gebleven, en nog steeds een merkwaardigheid van Franeker.

En waartoe dan de kennis van ons zonnestelsel strekt.' Ons antwoord is, om daardoor onze wereldkennis te verrijken, en nog afgezien van alle andere vrucht, zal daardoor tevens onze Godskennis worden vermeerderd. Immers wij Gereformeerden belijden, dat onze God door twee middelen van ons gekend wordt en noemen dan zelfs allereerst: „De schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld; overmits dezelve voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk zijn eeuwige kracht en goddelijkhed.”

Bedenkt men nu, dat de Schrift ons omtrent inrichting en beweging van ons zonnestelsel schier niets openbaart, maar het Gode behaagd heeft, de kennis daarvan aan menschelijk onderzoek te binden, — dan zal een Gereformeerde de kennis ook van dit deel der wereld niet verachten.

Bepalen wij ons in dit artikel tot de twee binnenplaneten Mercurius en Vernus.

De namen, door de menschèn aan deze twee hemellichamen gegeven, zijn weer ontleend aan de Romeinsche godenleer.

Al de planeten van ons zonnestelsel bewegen zich, gelijk wij thans weten, even als onze aarde, in elliptische banen rondom de zon, van het Westen naar het Oosten. Doordat wij ons met onze aarde op dezelfde wijze om de zon bewegen, ontstaat die schijnbare beweging der planeten, welke de ouden zoo veel moeite heeft gegeven, en eerst door Coppernicus' welbevestigde onderstelling, dat de aarde zich beweegt, uit den weg is geruimd. De eigen beweging der planeet en de eigen beweging der aarde doen toch, als men met de laatste niet rekent, zooals wij vroeger reeds opmerkten, den schijn ontstaan, alsof de planeten aan een gedurige afwisseling van voortgaan, stilstaan en terugkeeren, aan een onophoudelijk heen-en weerdwalen onderworpen zijn. Daardoor kwam het, dat, terwijl alle „vaste sterren" aan den hemel zich, voor ons, van het Westen naar het Oosten bewegen, de planeten nu eens oost-dan westwaarts schijnen te dwalen.

Wij hebben in ons vorig artikel gezien, hoe Keppler's ontdekking in verband met Coppernicus' leer, dat de aarde zich rondom de zon beweegt, reeds tot beter inzicht omtrent de beweging der planeten in het algemeen heeft gebracht.

Uitgaande dus van het thans algemeen als waarheid erkende, dat de planeten zich in, zij het ook niet zuivere, maar meer tot den cirkel naderende elliptische banen rondom de zon bewegen — willen wij nu de bewegingsverschijnselen der binnen-planeten, dus van Mercurius en Venus, zooals zij van uit onze aarde worden gezien, trachten te beschrijven.

Herinneren wij ons nog eens de ecliptica, waarover reeds in een der voorgaande artikelen is gesproken. Denkt men zich het vlak der baan, waarin zich de aarde jaarlijks om de zon beweegt, naar alle richtingen tot in het oneindige verlengd, dan wordt de hemelruimte daardoor in een noordelijke en zuidelijke helft gedeeld. Noemt men dit vlak de ecliptica, de „gordel" van 20 graden, die er zich ter weerszijden van bevindt, heet zoo als wij toen zagen, de „dierenriem." Wijl verder alle planeten zich in dezelfde richting als onze aarde om de zon bewegen, zullen zij even als de aarde, ook de sterrenbeelden van den dierenriem doorloopen en wel, in de volgorde van: ram, stier, tweelingen enz. Nu staat de zon wel in het „brandpunt" van alle planetenbanen, doch deze banen liggen niet alle in eenzelfde vlak. Zij liggen èn in betrekking tot elkander èn in betrekking tot de aardbaan en dus tot het vlak der ecliptica, deels hooger deels lager, doch zoo, dat het vlak van alle overige planetenbanen altijd het vlak der ecliptica of de baan der aarde snijdt. Een deel van een planetenbaan zal dus noordelijk en een ander zuidelijk van de aardbaan liggen. De punten nu waar een planetenbaan het vlak der ecliptica snijdt, noemt men knoopen. Wanneer de planeten dit op haar weg om de zon van Zuid naar Noord, dus noordwaarts doen, dan spreekt men van klimmende-, wanneer zij dit daarentegen op haar weg van-Noord naar Zuid, dus zuidwaarts doen, spreekt men van dalende knoopen. In de almanakken vindt men dit door bepaalde teekens aangegeven. Daar alle vlakken der planetenbanen dus het vlak van de aardbaan snijden, en, waar twee vlakken elkaar snijden, altijd een hoek ontstaat, noemt men de grootere of kleinere hoeken, die dus bij de snijding der verschillende planeten-banen met de aardbaan ontstaan, de neiging der baan tegenover de ecliptica.

De vlakken der banen nu, waarlangs de binnenplaneten Mercurius en Venus zich om de zon bewegen, snijden dus, wat uit het bovenstaande volgt, dat van de baan der aarde om de zon. De vlakken dezer banen en natuurlijk niet die banen zelf, want men moet zich , de verhouding van de baan van Mercurius en die van Venus tot de aardbaan voorstellen als van twee cirkels of ellipsen, waarvan een kleinere (Mercurius) door een grootere (Venus) en beide door een grootste (de Aarde) worden omsloten, terwijl alle drie hetzelfde middelpunt of brandpunt (de Zon) hebben.

In onderscheiding nu van de bewegingsverschijnselen der buiten-planeten doen zich bij de twee binnenplaneten, van onze aarde gezien, de vier volgende verschijnselen voor: allereerst de benedenste samenstand of conjunctie ; dan de doorgang voor de zonneschijf; vervolgens de onderscheiding van morgenen avondster, en ten vierde de grootste elongatie of uitwijking.

We zullen deze verschijnselen nader beschrijven.

Onder conjunctie of samenstand, letterlijk verbinding, verstaat men in het algemeen zulk een stand van twee hemellichamen in betrekking tot de aarde waarbij zij gelijke astronomische lengte hebben. Wij komen hier later op terug, om ons thans in het bijzonder te bepalen tot den stand van een binnen-planeet en de zon in betrekking tot de aarde Nevenstaande figuur zij ons hier en ook in het vervolg behulpzaam. Z is daarin de plaats der Zon, A de plaats der Aarde, terwijl de baan van de binnenplaneet, gemakshalve niet door een ellips maar door een cirkel wordt voorgesteld. De lijn A B moet men zich hierbij denken uit het middelpunt der aarde door het middelpunt der zon getrok­ ken. Men moet zich daarbij voorstellen, dat het vlak van de baan der binnenplaneet het vlak van de aardbaan snijdt en dat de baan van de planeet door de baan van de aarde ingesloten wordt. Volgen wij nu de planeet in haar loop om de zon, gelijk zij zich van het Westen naar het Oosten, dat is van B naar O, om de Zon beweegt, dan zegt men, wanneer het middelpunt van de planeet bij B door het vlak van haar baan gaat: dat zij in haar bovensten samenstand met de zon is. Is zij daarentegen na de helft van haar baan te hebben afgeloopen, in het punt O tusschen de Zon en de Aarde gekomen, dan is zij in haar benedensten samenstand met de Zon.

Is de planeet in den benedensten samenstand, dan gaat zij gewoonlijk (5ÖW« of öW^r de Zon voorbij, doch in enkele zeer zeldzame gevallen gaat zij ook wel voor de zonneschijf voorbij. In dit laatste geval spreekt men dan van een doorgang van de planeet tusschen de aarde en de zon.

Het is duidelijk, dat de benedenste sanxQü stand en dus ook „doorgang", krachtens de verhouding harer banen tot die der aarde, alleen bij de binnenp\a.neten en niet bij de buiteti-plaaetea kan voorkomen. Nog zij hier aan toegevoegd, dat een „voorbijgaan" van een planeet aan de zon door ons allen kan waargenomen, zoodra zich zulk een planeet ten tijde van haar benedensten samenstand in de nabijheid van een „knoop" bevindt. De planeet toch moet zich dan of klimmend of dalend in het vlak der ecliptica bevinden.

Vervolgens hebben wij te bespreken waarom Venus en ook Mercurius ons nu eens als morgenster, en wel wanneer zij vroeger opgaan, dan weer als avondster en wel wanneer zij later ondergaan dan de zon, verschijnen.

Straks, wanneer wij de baan die de aarde om de zon beschrijft zullen besproken hebben, zal dit nog duidelijker worden.

Thans zij er op gewezen, dat de planeet in den tijd, die met haar bovensten samenstand begint en met haar benedensten samenstand eindigt, zich ten Oosten van de xon en in den tijd tusschen haar benedensten en bovensten samenstand ten Westen van de zon bevindt.

Nu noemt men den denkbeeldigen cirkel door de as van de aarde en het Zuiden getrokken, middagcirkel of meridiaan, omdat juist op den middag de zon in dezen cirkel aan den hemel staat. Staat nu de planeet ten Oosten van de zon, dan zal zij, omdat de aarde een grooter kring dan zij om de zon beschrijft, ook later dan deze door den meridiaan gaan, en dus ook later dan de zon ondergaan. Eenige dagen na haar bovensten samenstand zal men haar aan den westelijken horizon, dien zij later dan de zon bij haar schijnbaren loop bereikt, waarnemen en noemt haar dan de avondster.

Is zij echter op het andere deel van haar baan en wel na haar benedensten samenstand, dus ten Westen van de zon, dan komt zij vroeger dan de zon aan den middagcirkel. Eenige dagen daarna ziet men haar, kort voor het opgaan der zon, in het oostelijk deel van den horizon, dien zij vroeger dan de zon bij haar schijnbaren loop bereikt, opkomen. Van dag tot dag komt zij vroeger op en wordt dan gedurende dien tijd de morgenster genoemd.

In verband hiermede staat wat wij in de vierde plaats noemden de elongatie, van „longus" lang. Men noemt dit ook wel digressie of uitwijking, en verstaat er onder den hoekstandsafstand eener planeet tot de zon, van de aarde af gezien. Om dit te verduidelijken kan de figuur nu weer dienst en wel door de lijnen AC en AD. Denken wij ons van uit het middelpunt der aarde (die wij ons nog steeds in rust voorstellen) de lijnen AC en AD. Deze lijnen raken de baan der planeet. Volgen wij nu haar loop van B af (de bovenste conjunctie), dan zal zij, van de aarde af gezien, ten Oosten van de zon worden waargenomen. Daarbij zal, indien zij in C staat, de hoek Z A C haar grootste elongatie of schijnbaren afstand van de zon vormen. In dit geval is zij „avondster." Volgen wij de planeet nu verder op haar baan, dan schijnt zij, in C gekomen, een tijd lang stil te staan, daarna zal van C naar O, haar elongatie steeds verminderen en het schijnen, alsof zij van het Oosten naar het Westen terugkeert. Nadat zij eindelijk in O (de onderste conjunctie) gekomen is, wordt zij van de aarde af, ten Westen van de zon gezien. Daarbij wordt zij door ons, terwijl haar westelijke elongatie dagelijks toeneemt en zij schijnt terug te keeren, eindelijk ook hier in haar grootste elongatie gezien, als zij in punt D is gekomen. Ook dm schijnt zij gedurende eenigen tijd voor de tweede maal stil te staan. In dit geval is zij „morgenster.”

Ten slotte hebben wij hier nog het zooeven genoemde „terugkeeren" en „stilstaan" van de planeet nader te verklaren. Beide zijn slechts schijnbaar. Indien het mogelijk ware, van de zon af de beweging der planeten gade te slaan, zou men zien, hoe zij zich voortdurend van West naar Oost, in de volgorde van de teekenen van den dierenriem : ram, stier, tweelingen enz. bewegen. Nu hebben wij ons tot dusver de aarde als in rust gedacht, doch feitelijk beweegt zij zich voortdurend evenzeer om de zon, en wel in dezelfde richting als de binnen-planeten, van West naar Oost. Dan, wijl haar baan grooter, en haar loop minder snel is, schrijdt zij langzamer voort dan deze planeten, en zoo heeft het dan, van de aarde af gezien, den schijn, alsof de planeet terugloopt. En wat nu het tweemaal schijnbaar stilstaan betreft, eerst in C en dan in D, zoo vindt dit zijn verklaring in de omstandigheid, dat de zich bewegende aarde dan juist zulk een plaats tegenover de zich bewe­ - gende planeet inneemt, dat de bewegingsrichting van de laatste in de gezichtslijn komt te staan van den aardbewoner, die de planeet waarneemt, en dus, omdat hij zelf voortgaat, haar voortschrijden niet waarneemt.

Bepalen wij ons thans tot de bespreking van elk der twee binnen-planeten in het bijzonder, en wel eerst tot die van Mercurius en daarna tot die van Venus.

De planeet Mercurius is voor ons slechts zelden zichtbaar. Kan men haar, onder gunstige omstandigheden, enkele malen waarnemen, dan vertoont zij zich als een ster van de eerste grootte. Gewoonlijk echter is het licht van de schemering, zoowel voor zonsopgang als na zonsopgang, nog te sterk om haar te kunnen waarnemen en bovendien is zij ook vaak verborgen door de dampen aan den horizon. In streken, waar de hemel nabij den horizon helderder is, en de schemering minder lang duurt, zijn de omstandigheden om haar waar te nemen, gunstiger. In Egypte b.v. werd zij, bij haar oostelijke en westelijke elongatie, altijd gezien, en een onzer vaderlandsche geleerden, die lang in Indië vertoefde, schrijft: „Te Batavia miste ik Mercurius, als hij nabij zijn grootsten oostelijken afstand van de zon was, bij helder weer nooit.”

Onder alle planeten, beschrijft Mercurius de kleinste baan om de zon en staat dus het dichtst bij haar. Wijl de zon in deze baan de sterkste excentriciteit heeft, d. w. z. het verst van het middelpunt staat, heeft de baan van Mercurius, van alle banen den meest elliptischen vorm. Dit heeft tengevolge, dat haar afstand van de zon zeer verschillend kan zijn, en zij zich dus met verschillende grootte en helderheid aan ons vertoont. Deze baan maakt een hoek van 7° met de ecliptica, waardoor wij de planeet nu eens boven en dan weer beneden de ecliptica zien. Gaat Mercurius nooit later dan twee uren na de zon onder, en nooit vroeger dan twee uren voor de zon op, in het eerste geval is zij avondster, en wel in het eerste gedeelte van het jaar, in het laatste geval morgenster, en wel in het laatste gedeelte van het jaar. Zij beschrijft haar baan om de zon in 88 dagen, doch van onze, zelf in beweging zijnde, aarde gezien, zijn er ongeveer 116 dagen noodig, om haar weer in denzelfden stand ten opzichte van de zon te zien. Zij is veel kleiner dan onze aarde, en men heeft berekend, dat deze zoo groot is als ongeveer 20 bollen van den omvang, dien Mercurius heeft. Even als onze aarde en de andere planeten, draait ook zij zich om haar as en ontvangt daarbij, als ze zich naarde zon, keert, van deze haar licht. Het merkwaardigste van deze planeet zijn wel haar z.g. schijngestalten oiphasen, evenals bij onze maan, doch bij Mercurius alleen waar te nemen door middel van kijkers.

Geen ster is zoo dikwijls bewonderd en door dichters bezongen, als de planeet Venus, de „morgen-" en „avondster." In zijn „Planeten" zingt Ten Kate van haar:

„U juich ik V welkom tegen Gij star van zilvren gloed. Op lager pelgrimswegen Zoo vaak en blij begroet! Nu — bode van den Morgen, Die wekt tot moed en kracht. Dan — sussende alle zorgen, Heraute van den nacht! Gij steekt, des blijden glorens Niet moede, uw jeestlamp aan; Of bootst, met blanke horens Den sikkel na der Maan.”

In gewone almanakken voor dit jaar kan men lezen: „De planeet Venus is tot het midden van Februari avondster. Den 15 den Februari in samenstand komend, wordt zij onzichtbaar en daarna morgenster.”

Terwijl wij dan nog verder vermeld vinden, dat de planeet in 't laatst van November in samenstand komend, onzichtbaar wordt, en daarna als avondster in December korten tijd na zonsondergang zichtbaar zal zijn.

Venus is de zeer witte, heldere, prachtige ster, die wij vijf maanden van het jaar in het Westen in de schemering als avondster, en vijf maanden in het Oosten vóór het opkomen der zon, als morgenster kunnen zien schitteren. Haar helderheid overtreft die van Sirius. Haar baan om de zon, die slechts een hoek van ruim 3° met de ecliptica vormt, en meer tot den cirkel nadert, is grooter dan die van Mercurius, maar kleiner dan die der aarde. Venus beschrijft die baan in ongeveer 225 dagen, maar van onze aarde gezien, in ongeveer 584. Bij haar benedenste conjunctie of samenstand, nadert zij de aarde het dichtst, om bij haar bovenste conjunctie zich het verst van haar te verwijderen. Gelijk onze maan, van „nieuwe maan" tot „volle maan, " voortdurend toeneemt en weer afneemt tot „nieuwe maan, " zoo ook Venus. Bij haar bovenste conjunctie (z'ö/-Venus), wordt zij slechts dan zichtbaar, wanneer zij vóór de zonneschijf voorbijgaat, en als een kleine zwarte kringvormige schijf daarop haar schaduw werpt. Dit geschiedt echter slechts tweemaal in iedere eeuw. Voor haar benedenste conjunctie is Y& nus avonds ter (Hesperus), na deze morgenster (Lucifer). Kort vóór en na schijnt zij stil te staan. De planeet Venus is slechts een weinig kleiner dan onze aarde. Haar physieke gesteldheid komt, naar men vermoedt, met die van onze planeet vrij wel overeen. Zij bezit evenals Mercurius een atmosfeer, en wel een zeer dichte waarin dampen en wolken drijven, en men heeft waargenomen, dat zich zeer hooge bergen op haar oppervlakte bevinden.

In onzen Bijbel wordt vijfmalen gesproken van de „Morgenster, " en blijkbaar wordt dan gedoeld op de planeet Venus, gelijk men haar in het Oosten voor het opkomen der zon, als „bode van den morgen, die wekt tot moed en kracht, " ziet schitteren. In het Oude Testament zijn alle aan den morgen van de schepping aanwezige sterren naar haar genoemd in Job 38 : 7: oen de „morgensterren" te zamen vrooiijk zongen. Óp de andere plaats van het Oude Testament, waar onze vertaling ook het woord „morgenster" gebruikt, staat dit woord in het oorspronkelijke, niet. In Jesaia 14 : 12, toch waar sprake is van den koning van Babel en wij lezen: oe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! — staat in het oorspronkelijke een woord, dat letterlijk „glansster, " „lichtaanbrenger" beteekent. De vertaling is echter toch niet onjuist, want indien men slechts ziet op de volgende woorden, moet hier blijkbaar aan de morgenster gedacht. De morgenster is hier symbool van Babel's koning. Wijl nu in de Latijnsche vertaling, op deze plaats, het woord „Lucifer", letterlijk „lichtaanbrengend'.', werd gebruikt, — het Latijnsche woord voor „morgenster, " —

en de kerkvaders, die deze vertaling gebruikten, bij Jeremia 14:12 aan de oversten der booze geesten dachten, is Lucifer een naam voor den duivel geworden.

In Openbaring 2 : 28, waar de verhoogde Christus zegt: En ik zal hem de morgenster geven" — is de vroeg-of morgenster symbool van de hemelsche heerlijkheid, die aan den overwinnaar zal • worden geschonken, terwijl in Openbaring 22 : 16: k ben de wortel en het geslacht Davids, , de blinkende morgenster — hetzelfde woord staat, en daar de morgenster als symbool van den verheerlijkten Christus zelf gebruikt wordt. Eindelijk is de morgenster symbool in 2 Petri i : 19: ot dat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten — en wel van de bevindelijke, in het hart opgaande kennis, omtrent de, alle beloften vervullende, zaligheid in Christus.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1902

De Heraut | 4 Pagina's