GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Gelooft ook in mij.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gelooft ook in mij.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. Joh. XIV: 1.

Het doet op 't eerste hooren vreemd aan, als in een oogenblik van hooge spanning door Jezus tot zijn discipelen gezegd wordt; „Gijlieden ge looft in God", maar dit volstaat niet; ge moet meer, ge moet nog iets anders doen, gijlieden moet gelooven „ook in mij".

Hooge spanning was er in hun gemoed, zóó hoog, dat Jezus hun opzettelijk toe moest roepen: „Uw hart worde tiiet ontroerd /" Het beslissend oogenblik was daar. Aan den stillen, vertrouwelijken omgang met hun Meester stond plotseling een einde te komen. Nog enkele oogenblikken en een geheel andere verhouding zou intreden. En voor dien geheel nieuwen toestand zouden de jongeren zoo weinig berekend blijken, dat de één voor, de ander na in de ure des gevaars hun Meester verlaten zou, en Petrus zich door ver loochening aan hem zou bezondigen.

Ze merkten dat er ietg ontzettends stond te gebeuren, maar zonder er zich een klare voorstelling van te vormen. Van daar die onrust, die te lezen stond in hun oog, die angst voor het onbekende die uit heel hun houding sprak, die ontroering die zich in klimmende mate van hen meester maakte.

En dat ontwarende, riep Jezus hun stillend, maar toch ook gebiedend toe: „Uw hart worde jiiel ontroerd. Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij".

Wat hen nu reeds verbijsterde, en straks nog noodlottiger verbijsteren zou, was juist, dat het geloof in Christus in hun hart nog niet getriomfeerd had.

o, Gewisselijk, als de zielsbekoring van zijn machtig woord hen boeide en meesleepte; als zijn wondere daden hen met bewonderend ontzag vervulden; als ze stil werden onder de meesterlijke wijze waarop Jezus zijn wederpartijders te woord stond; dan kwamen ze geheel onder den indruk van Jezus majesteit, dan twijfelden ze niet langer of in hem was wel waarlijk de Messias, de beloofde der vaderen, verschenen, en dan gaven ze zich zonder aarzelen aan Jezus over, vast geloovende dat hij het Koninkrijk in Israël weer zou oprichten.

Maar bij dit alles stond het hun niet anders voor den geest, of na korte of lange jaren, zou de aanhang van hun meester op verrassende wijze aangroeien; zijn invloed zou zich op dusver ongekende wijze uitbreiden; en dan zou Jezus door een ingrijpend wondere machtsdaad Davids troon herstellen, en zij zouden als zijn vertrouwde jongeren met hem triomfeeren en het Koninkrijk van God over alle volkeren zien ingaan.

Van een lijden en sterven van hun meester daarentegen hadden ze geen flauw begrip. Hoe dikwijls en met wat nadruk Jezus het hun ook voorhield, zij namen het niet in zich op, ze konden er niet inkomen, ze wierpen het van zich. En waar ze vooral niets van vatten noch begrepen, het was dat het Koninkrijk der hemelen, wel verre van binnen enkele jaren in volle glorie door te breken, nog eeuwenlang zich in strijd en worsteling zou hebben te ontwikkelen, en' dat het eerst lang, lang na hun sterven door Jezus komst op de wolken zou triomfeeren.

Vandaar vlak voor en in Gethsémané hun ergerende, bijna onnooz'le wijze van zich aan te stellen. Ze nemen een zwaard meê. Een hunner slaat aan een der gerechtsdienaren het oor af. En nauwlijks is Jezus gevangen genomen, of allen vluchten. Het was hun ingebeelde verwachting die onderging, hun levensideaal dat brak, en het hoogere ideaal, om door lijden en dood heen naar de eeuwige toekomst te grijpen, was nog niet opgekomen in hun vertsaagd en ontroerd gemoed.

„Gelooven in Jezus" was heel iets anders dan wat ze dusver hadden gedaan. Ze hadden ge loofd, dat in hem de Messias was verschenen, maar het beeld dat ze zich van den Messias en daarmee van Jezus vormden, was te beperkt en te eng.

Ze verstonden er nog schier niets van, dat het Koninkrijk der hemelen niet tot Israël be perkt was te houden, maar alle volk en alle natie omvatten zou. Ze begrepen niet, dat het koninkrijk der hemelen zelfs niet in deze wereld zou besloten blijven, maar hemel en aarde zou omvatten. Ze zagen er niets van, hoe dit Koninkrijk der hemelen slechts triomfeeren kon door een gestadig voortschrijdende overwinning van hemelsche en geestelijke kracht over wat zinlijk en zondig was. En daarom kwam het niet in hen op, dat het kruis dat stond te worden opgericht, slechts de eerste mijlpaal zijn zou op den langen weg die zich door de eeuwen zou heen slingeren, om eerst in het verre einde te leiden tot de vervulling van den vollen Raad Gods.

En daarom geloofden ze niet in Jezus als den door God gezalfden Koning, die dat Koninkrijk der hemelen verwerkelijken en er met geestelijke majesteit in heerschen zou.

Zijn gulden woord, zijn wondere genezingen het waren al voor hen op zich zelf staande machtsopenbaringen. Ze zagen nog geen samenhang. Ze begrepen in het minst niet, dat dit slechts de eersteUngen waren van een geestelijke machtsopenbaring, waarop eeuw na eeuw een verblindende oogst stond te volgen.

Na den Pinksterdag, na de uitstorting van den Heiligen Geest hebben ze dit alles doorzien en het voor alle eeuw aan Christus' kerk geopenbaard; maar op den weg naar Gethsémané lag er nog een blindheid op hun geest, waar het geloof in Jezus niet kon doorbreken.

Ze hadden in God geloofd. Geloofd, dat de profetie van den Messias van God was uitgegaan. Geloofd, dat God zijn profetie waar zou maken. Geloofd, dat God in Jezus den Messias gezonden had. En even vast geloofd, dat God dezen Messias tot zijn eere zou brengen. Maar wat ze niet verstonden was de plaats, die Jezus zelfbij dit alles zou innemen; het gezag en de macht die hem zelven voor dit alles was toebetrouwd; en dat God zijn Koninkrijk niet anders zou laten komen dan door zijn eengeboren Zoon.

Reeds in het aardsche Koninkrijk vindt ge, niet wat hieraan gelijkt, maar wat er mee te vergelijken is, en Jezus zelf vergeleek het er meê (Matth. 22 : i v. v.)

Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat een Koning, als het op een krijg ging die over de toekomst van zijn volk zou beslissen, het opperbevel op zijn zoon overdroeg, alle macht en schat van het Rijk ter zijner beschikking stelde, en het lot van heel zijn volk, ja het voortbestaan en de glorie van zijn Koninkrijk, in zijn hand stelde.

Dan is er tweeërlei vertrouwen bij volk en leger.

Ten eerste het vertrouwen, het geloof in den Vorst, dat de keuze van zijn zoon als hoofd van alle weermacht een gelukkige zal blijken; dat hij zijn zoon voorzien zal van al wat ter behaling van de overwinning onmisbaar is; en dit hij hem sterken zal in alle worsteling en strijd.

Maar dan is er ten tweede óók het heel andere vertrouwen, het geloof in den zoon des Vorsten. De persoonlijke gehechtheid en verkleefdheid van de strijders aan hun veldheer; het vertrouwen dat ze, onder zijn leiding en aanvoering veilig, elke worsteling op het slagveld kunnen tegengaan.

En als de prinselijke zoon dan een groep mismoedige krijgsknechten vond, die wel hun vorst aanhingen, maar in hem hun vast vertrouwen niet stelden, dan zou hij hun toeroepen : Gij vertrouwt, gij gelooft in mijn vader, welaan dan, gelooft ook in mij. „Gelooft ook in mij", omdat het 't geloof in den veldheer is, dat het winnen van den slag en de gewisheid van eindelijke zegepraal verpandt.

En zoo ook is het hier.

Het geloof in God is het onmisbaar uitgangspunt. Het is zijn raad die bestaan zal. Hij is de Almachtige. Van Hem gaat alle gezag en alle macht uit. Zijner is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid.

Maar in zijn bestel is ordening, is opdracht, is het gebruik van 't instrument.

In het gezin is God alleen de Werker, maar in zijn naam staat over het gezin de vader, uit de moeder wordt het kind geboren, en God heerscht in het gezin door wie Hij daartoe besteld heeft.

In alle volk is God alleen de Werker, maar in zijn naam staat over dat volk een Koning en onder dien Koning allerlei lagere overheid, en God heerscht in dat volk door wie Hij er over gesteld heeft.

En zoo nu is ar ook in het Koninkrijk der hemelen, dat bezig is te komen, een ordening, een opdracht, een instrumenteel gezag.

Dit Koninkrijk zweeft niet in vaagheden, maar is gevestigd in menschen, in ons menschelijk geslacht, in de geslachten die kwamen en gingen, die in den hemel en die nog op de aarde zijn, en straks geboren zullen worden.

Ook in dit Koninkrijk der hemelen is God alleen de Werker, maar in zijn naam staat aan het hoofd van dit Koninkrijk de Zoon des menschen, zijn eengeboren Zoon, en God heerscht in dat Koninkrijk der hemelen niet anders dan door den Gezalfden Vorst dien Hij daarvoor gesteld heeft.

En gelijk het nu in het gezin niet genoeg is dat een kind in God gelooft, maar het ook gelooven moet in zijn ouders; en gelijk het in een Staat niet genoeg is dat een volk in God gelooft, maar het ook vertrouwen moet op zijn Vorst, — zoo ook is het in het Koninkrijk der hemelen niet genoeg dat ge in God gelooft, maar moet ge ook gelooven in den Christus, als uw Hoofd, als den Veldheer die u leidt, als den Uitvoerder van Gods raadslagen, als uw Koning en uw Heer.

In God gelooven, zonder meer, kan wel leiden tot mystiek vrome aandoeningen, maar het brengt u niet tot werkzaam meeleven in de worsteling voor het Koninkrijk der hemelen. Om daarin meê te leven, meê te worstelen, meê te genieten, en er eens eeuwig deel aan te hebben, moet bij het geloof in God bijkomen het geloof in den Christus, onder wien ge gesteld zijt.

En waar nu bij het gezin of bij het volk de teleurstelling kan opkomen, dat uw vader of uw vorst uw vertrouwen beschamen, zoodat ge uw geloof in hen breken ziet, daar is hier het heerlijke, dat in het Koninkrijk der hemelen Christus uw Koning zelf Gods eigen Zoon en de heilige is.

Eu daarom wacht hij niet tot anderen het u inprenten, maar komt hij zelf tot u om het u zelf aan de conscientie te leggen; „Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij."

En heel de strijdende kerk op aarde, met heel de triomfeerende kerk daarboven, getuigt het met hoogen jubeltoon, dat zoo min als het geloof in God, het geloof in Jezus ooit beschamen kan.

Verbetering. In de vorige meditatie was een zinstorende fout ingeslopen. Er stond in de tweede kolom, regel 22 van onderen: ...„want in Jezus ziel was geen zweem van verzwakking, dan zij de volkomen ontstentenis in Jezus van alle gemeenschap met de erfzonde".

Voor dat dan leze men dank.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 april 1904

De Heraut | 4 Pagina's

„Gelooft ook in mij.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 april 1904

De Heraut | 4 Pagina's