GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Staat en Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Staat en Kerk.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 23 Sept. 1904.

Dat de absolute scheiding van Staat en Kerk, gelijk het radicalisme op voetspoor van Cavour die drijft, een bodemlooze abstractie is, om met Riibiger te spreken, kan voor geen dieper denkenden geest aan twijfel onderhevig zijn.

Al heeft het Calvinisme even scherp de onderwerping van den Staat aan de Kerk (het Roomsche stelsel) als het dienstbaar maken van de Kerk aan den Staat (het Luthersche stelsel) bestreden, en de zelfstandigheid van beide groote machten gehandhaafd, toch kunnen beide niet indifferent tegenover elkander staan. Reeds hierom niet, omdat ze beide organisaties zijn, die op denzelfden bodem van het nationale leven ontstaan, en dus ten deele met dezelfde subjecten te doen hebben. Maar ook omdat, al gaat de Kerk uit van de bijzondere genade, en al dankt de Overheid haar ontstaan aan de gemeene gratie, er toch menig terrein des levens is, dat een gemengd karakter draagt, en waarbij dus zoowel de Overheid als de Kerk met haar gezag heeft op te treden. Zal dit niet tot een onoplosbaar conflict leiden, dan behoort hier saamwerking plaats te vinden. De Staat mag hier aan de Kerk geen dwang aandoen, evenmin als de Kerk aan den Staat haar gezag mag opleggen. Vandaar dat de Overheid bij het vaststellen van haar rechtsordinantiën rekening heeft te houden met de uitspraken der Kerk, evenals omgekeerd de Kerk niet zonder de meest dringende noodzakelijkheid in conflict mag komen met de wetten van het land.

Dat deze gezonde en normale verhouding tusschen Kerk en Staat bij ons niet wordt gevonden; dat de Kerk zelfs geen officieel orgaan heeft, om bij de Overheid haar invloed te doen gelden; dat de Staat bij zijn rechtsregeling zelfs geen rekening houdt met hetgeen de Kerk belijdt, is de wrange vrucht van het liberalisme, dat in de Kerk niet anders ziet dan een genootschap, een menschelijke vereeniging, die gelijk elke vereeniging, , aan het gemeene recht zich te onderwerpen heeft.

De antirevolutionaire partij eischt daarom met Groen van Prinsterer, dat het publiek recht der Kerk weer zal erkend worden. De Overheid mag de Kerk niet met andere menschelijke vereenigingen op één lijn stellen, maar behoort haar te erkennen als een geestelijk instituut, dat sui generis is en waarvoor een eigen rechtspositie moet worden gecreëerd. En evenzeer behoort de Overheid op elk gebied, waar de rechtssfeer van de Kerk en den Staat samenvallen of elkander raken, niet unilateraal te beslissen, maar rekening te houden met hetgeen de Kerk als haar geloofsovertuiging uitspreekt.

Zoo lang aan dezen eisch van ons beginsel niet is voldaan, is botsing tusschen Kerk en Staat kwalijk te vermijden. Een botsing, die een te ernstiger karakter draagt, omdat eenerzijds de Staat met dwingende macht kan optreden om zijn wil door te zetten, en anderzijds de Kerk, waar het geldt Gode meer gehoorzaam te zijn dan den mensch, voor geen aardsch gezag uit den weg mag gaan.

Hoe pijnlijk zulk een conflict kan worden toont niet alleen de worsteling, die in Frankrijk thans gestreden wordt, maar leert ook de historie van ons eigen land in de vorige eeuw. De bittere vervolging, waaraan de Afgescheidenen hebben blootgestaan, is nog niet vergeten. De noodzakelijkheid, waarin de kerken in Doleantie geplaatst waren om door middel van kerkelijke kassen haar goederen te beveiligen, omdat de Staat ze als kerken niet erkennen wilde, ligt versch in ieders heugenis.

Toch is het niet alleen deze rechtstreeksche aanraking, waardoor de Kerk met den Staat in botsing komen kan, maar de moeilijkheid ligt niet minder hierin, dat de Overheid geroepen is op menig gebied maatregelen te nemen, die voor het kerkelijk leven zijdelings van het hoogste belang zijn. Zoo met name de armenzorg, de wetgeving op het huwelijk, de echtscheiding enz. En de vraag rijst van zelf, hoe de kerk hier te handelen heeft, wanneer de Overheid wetten maakt, die naar de overtuiging der kerk in strijd zijn met de ordinantiën, die God ons schonk in Zijn woord.

Nu kan zeer zeker met dankbaarheid worden erkend, dat de Nederlandsche Staat tot dusverre in zijn wetgeving de Christelijke beginselen, die op dit punt gelden, nog niet roekeloos in het aangezicht heeft geslagen. Wie onze wetten op de echtscheiding vergelijkt met het Fransche recht en met de bepalingen, in verschillende staten in Amerika geldend, zal dit voetstoots toestemmen. De Christelijk traditie werkt in ons volksleven nog te machtig na, dan dat de Overheid het gewaagd zou he'oben de grondzuilen van het zedelijk leven omver te halen. En zoolang èn bij de Regeering èn bij de meerderheid van ons parlement de Christelijke geest de overhand heeft, is zeker ook in de toekomst geen gevaar te duchten, dat de ongeloovige theorieën omtrent huwelijk, vrije liefde, echtscheiding enz. in de wet een sanctie zullen ontvangen.

De voorstelling, die soms gegeven v/ordt, alsof de Nederlandsche wetgeving op al deze punten reeds geheel afgegleden was van het Christelijk fundament, is dus stellig overdreven. Men mag bij een dergelijk waardeeringsoordeel natuurlijk niet afgaan op hetgeen de practijk ons soms doet aanschouwen. De beste wet kan door bedrog en handige advokatenstreken ontdoken worden. Wat als maatstaf van beoordeeling alleen gelden mag is de wet zelf. En al ontkennen wij niet, dat ons burgerlijk recht hier en daar mazen in het net openlaat, de grondgedachte is toch wei degelijk, dat het huwelijk geen tijdelijk contract is, dat met wederzijdsch goedvinden kan verbroken worden, maar een band die voor het leven bindt.

Reeds daarom behooren onze Kerken uiterst voorzichtig te zijn en niet te spoedig een conflict uit te lokken met de Overheid of den Rechter. Ging de Overheid bij haar wetgeving van een anti-christelijk beginsel uit, dan was er periculum in mora en moest de strijd terstond worden aangebonden. Maar zoolang dit niet het geval is, moet reeds de eerbied, dien men om Gods wille der Overheid schuldig is, er toe nopen haar beslissingen zooveel dit mogelijk is ook op kerkelijk gebied te eerbiedigen.

Waar in de tweede plaats bijkomt, dat de ernst van een mogelijk conflict niet mag onderschat worden. Wanneer, om slechts één voorbeeld te nemen, de rechter een vonnis van echtscheiding uitspreekt en de gescheiden man óf vrouw straks opnieuw huwt, terwijl de Kerk oordeelt, dat èn de echtscheiding èn het nieuwe huwelijk in strijd zijn met Gods Woord, dan zou de Kerk moeten eischen, dat de betrokken persoon èn de echtscheiding èn het tweede huwelijk als niet geschied moest beschouwen en weder saam zou moeten gaan leven met de eerste echtgenoot. De Overheid, die geen huwelijk van gescheiden echtelieden toelaat, zou weigeren die saamleving te erkennen; de kinderen, uit zulk een saamleving geboren, zouden als onechte kinderen beschouwd worden. De schromelijkste ellende zou hiervan het gevolg zijn. Een jammer, niet te overzien.

Terwijl eindelijk niet mag vergeten worden, dat onder de christenen zelf verre van eenstemmigheid heerscht juist over die punten, waarop een conflict met de Overheid mogelijk zou kunnen zijn. Oordeelen sommigen, dat echtscheiding alleen geoorloofd is wegens echtbreuk, de jongste studie van Mr. Anema heeft afdoende aangetoond, dat dit het gevoelen van Calvijn en de beste Gereformeerde theologen niet is en kwaadwillige verlating wel degelijk een wettigen grond tot echt­ scheiding oplevert. Een eenvoudig beroep op Matth. 5 : 31, 32 zegt hier dus niets. Waar mannen, die even beslist voor het gezag der Schrift buigen, op grond van hetgeen Paulus in i Cor. 7 : 15 zegt, een andere uitlegging aan deze woorden geven, daar kan hier niet zonder meer gezegd, dat het Nederlandsche recht, omdat het kwaadwillige verlating tot grond van echtscheiding maakt, in strijd is met Gods Woord.

Hetzelfde geldt van de huwelijken, die verboden v/orden in Leviticus 20 en Deuteronomium 25. Wie met een beroep op deze wetten een huwelijk bijv. tusschen een man met. de zuster zijner overleden vrouw of van een vrouw met den broeder van haar overleden man als bloedschande rekent, vergeet, dat deze wetten behooren tot de politieke wetten van Israël en dus niet als zoodanig voor ons gelden. De vraag, in hoeverre in deze wetten een moreel element schuilt, dat ook voor ons goddelijk gezag heeft, is een der moeilijkste, die op ethisch gebied te beantwoorden vallen. Er zijn huwelijken, zooals tusschen broeders en zusters, ouders en en kinderen, over wier ongeoorloofdheid geen zweem van twijfel bestaat. Maar in de genoemde gevallen, waarin van bloedschande in eigenlijken zin geen sprake is, omdat door het huwelijk geen bloedverwantschap ontstaat tusschen man en vrouw en dus ook niet tusschen de aanverwanten van de vrouw en den man, is de beslissing niet zoo gemakkelijk. Het leviraats-huwelijk onder Israël, waarbij God zelf gebood, dat de broeder van den overledene de vrouw, die geen kinderen had, huwen moest om zijn broeder zaad te verwekken, toont, dat zulk een huwelijk niet absoluut als zondig is te veroordeelen. PZen algemeen gevestigde opinie bestaat er op dit punt onder de christenen dan ook niet. En waar de Overheid, zooals ten onzent, zulke huwelijken toelaat, daar heeft de Kerk dus voorzichtig te zijn met zulke huwelijken te verbieden. Niet alsof de wet der Overheid hier boven Gods Woord zou gelden, maar omdat over de vraag wat Gods Woord ons in dit opzicht leert, onder Gods volk geen eenstemmigheid bestaat.

Dan, hoe dit ook zij, in geen geval is het raadzaam en geoorloofd, dat plaatselijke kerken hierover elk op zichzelf een beslissing nemen. Vooreerst niet, omdat daardoor op kerkelijk gebied zelf een grenzelooze verwarring zou ontstaan. De eene kerkeraad zal een echtscheiding wegens kwaadwillige verlating geoorloofd achten, een andere niet. De eene Kerkeraad zal het huwelijk van een man met de zuster zijner overleden vrouw gedoogen, een andere zulk een huwelijk met censuur bedreigen of althans weigeren het kerkelijk te bevestigen. De betrokken pe|sonen zouden zoodoende eenvoudig door te gaan verhuizen naar een andere plaats, aan de censuur kunnen ontkomen. Daarmede gaat alle zedelijkefïect van vermaan en tucht te loor en wordt de Kerk aan willekeur ten prooi.

En ten tweede niet, omdat dergelijke zaken, die het algemeen belang der Kerk en haar geheele positie tegenover de Overheid raken, volgens Gereformeerd Kerkrecht door de Generale Synode behooren beslist te worden. Indien de wetgeving der Overheid, die voor heel het land gelijk is en dus voor alle kerken geldt, op een bepaald punt in strijd is met Gods Woord, dan is het de roeping der Generale Synode om hiertegen bij de Overheid protest aan te teekenen, en wanneer dit niet helpt, haar gedragslijn tegenover die wetten vast te stellen. Maar zoolang de Generale Synode dit niet heeft gedaan en de gezamenlijke kerken over dit punt zich niet hebben uitgesproken, dient de plaatselijke kerkeraad zich te onthouden van maatregelen, die tot een conflict met de landswet kunnen leiden.

Waar ons telkens vragen gedaan worden, die met deze quaestie in verband staan en ons oordeel inriepen over allerlei speciale gevallen, meenden wij het best te doen met de algemeene beginselen uiteen te zetten, die hier gelden moeten, omdat daarin het antwoord op die vragen vanzelf ligt opgesloten.

Ons advies is dus kort saamgevat, dat de kerkeraden, die van oordeel zijn, dat de landswet op deze punten met Gods Woord in strijd is, de zaak op de Generale Synode zullen brengen. Daar kan dan na rijp beraad en met gemeen overleg een beslissing genomen worden. Blijkt de klacht juist, dan behoort de Synode de Overheid op deze afwijking te wijzen en herstel te verzoeken.

Maar zoolang onze Generale Synodes nog geen oorzaak hebben gevonden om zulk een protest bij de Overheid in te dienen, behooren onze kerken bij de beslissing der Overheid zich neer te leggen, voorzoover dit met een goede conscientie geschieden kan.

Met name geldt dit die gevallen, waarin over de vraag, of de landswet met de Schrift in conflict is, onder christenen dusver geen eenparigheid van gevoelen bestaat.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Staat en Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1904

De Heraut | 4 Pagina's