„Niet van daar tot ons.”
En boven dit alles, tusschen ons en ulieden is eene groote klove gevestigd, zoodat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet kunnen, noch ook die daar zijn, van daar tot ons overkomen. Luk. i6: 26.
De van God vervreeaade wereld wil van geen hel hooren, en toch is men er in die wereld gedurig mee bezig. Te Parijs, op Montmartre, werden nog niet zoo lang geleden voorstellingen van de hel gegeven, en in den ruwen vloek van Engelschman en Hollander spreekt nog telkens het verdoemen; en iemand verdoemen, wat is het anders dan door een onherroepelijk vonnis in den oordeelsdag aan de ontzettendste ellende overgeven.
Toch is het zaak, zich in het gewagen van de eeuwige straf stipt aan de Schrift, en zoo nauw 't kan aan het woord van Jezus zelf te houden. Eigen phantasie zou ons soms parten spelen. En bovendien, 't menschelijk gevoel mag niet beleedigd, en meer nog, Gods ont fermingen mogen niet door ons verkort worden; en daarom gaan we alleen dan veilig, zoo we ons nauw aan Jezus houden, in wien het menschelijk gevoel 't zuiverst sprak, en die Gods eeuwige ontfermingen tot aan zijn dood toe verheerlijkt heeft.
Nu poogt men ook in belijdende kringen tegenwoordig al meer den indruk te vestigen, dat er ja, wel een scheiding na den dood komt tusschen wie in Jezus ontslapen en wie buiten hem wegsterven; maar zóó dat wie buiten Jezus stierf, aan de overzij van het graf zich alsnog tot Jezus kan bekeeren.
Op zich zelf spreekt dit ons gevoel toe.
Wat zou het niet heerlijk zijn, indien ge eens die velen, die tijdens hun leven steeds tegenover den Heere en zijn Koninkrijk en zijn volk stonden, in betere gewesten berouwvol aan de voeten van uw Heiland mocht vinden.
Toen dan ook eenmaal dit denkbeeld had postgevat, won het hand over hand veld, en was men aanstonds gereed om het steeds breeder uit te meten.
Thans is men reeds zoover, dat men zich in gindsche gewesten een geregelden dienst des Woords denkt, en zelfs gewaagt van daar bediende Sacramenten. En hier komt dan bij, dat men zich aan de andere zijde van het graf de vrucht en uitwerking van deze bediening van Woord en Sacrament ongemeen veelvuldig en groot denkt, zoodat wat die dienst op aarde uitwerkt, er bij in het niet verzinkt.
Hier toch he^ft die dienst te worstelen met de verlokking en verleiding van de zonde in het hart en in de wereld om ons heen. Aan de overzij van het graf daarentegen bestaat die aftrekkende kracht van de verleiding der wereld en van het lichaam der zonde niet. Vandaar, dat men zich de bekeering van wat hier zich niet bekeerde, schier als een vanzelf sprekend iets denkt.
Hieraan wordt dan nog te lichter geloofd door hen, die zich de goddeloozen aan de overzij van het graf steeds in staat van ellende denken. Dan toch heeft men dezen toestand, dat wie buiten Jezus stierf, in gindsche gewesten aan geen verleiding bloot staat, door straf wordt afgeschrikt, en gestadig door den dienst van het heilige bewerkt wordt.
Zóó nu de toestand opgevat, kan men het zich haast niet anders voorstellen, of wat hier de smalle weg en de enge poort was, is daar de heirweg en de breede poort geworden, zoodat tenslotte niet valt in te zien, waarom niet zoo goed als allen er docr zouden ingaan.
En toch, hoeveel aantrekkelijks voor ons ge voel ons in die nieuwe leer moge toespreken, er mag aan die nieuwe leer geen oogenblik voet worden gegeven, omdat ze de ziel misleidt.
Uit ons zelve weten we omtrent hetgeen na den dood intreedt, niets. Geen geleerdheid of aardsche wetenschap kan er ons iets omtrent zeggen. Maar wie het wel weten kon en moest, en dan ook wist, en er zich ovïr uitsprak, is Jezus. Hij was niet uit deze wereld, maar van de overzijde des grafs, uit de eeuwigheid, in deze wereld tot ons gekomen. Hij was één met den Vader. Hij was zelf God te prijzen in der eeuwigheid. De eeuwigheid was zijn vaderland.
Heeft nu Jezus dat aanlokkelijk denkbeeld, dat wie buiten hem stierf, zich in de eeuwigheid nog bekeeren zal, ook maar eenigszins gesteund of aangemoedigd ?
Het tegendeel is waar. Eu dat wel in die mate, dat Jezus in een breed uitgewerkte gelijkenis alle voorwendsel, dat aan zulk een denkbeeld steun kon verleenen, heeft afgesneden.
In de gelijkenis van „de rijke man en de arme Lazarus" wordt dit denkbeeld opzettelijk door Jezus toegelicht; zelfs in tweeërlei opzicht De rijke man is in de eeuwige pijn, en wil alles doen om troost uit het heilige te ontvangen; en ook wil hij zijn broeders die nog op aarde zijn, waarschuwen, dat ze toch niet even dwaas als hij zonder geloof aan de hel zullen wegsterven, om terstond na den dood zoo bitter teleurgesteld uit te komen.
De trekken in de gelijkenis, die hierop doelen, zijn dus geen sieraad uit de volkstraditie overgenomen, maar doel en hoofdzaak. Het is Jezus daarom, en daarom alleen, te doen.
En in dit verband nu spreekt Jezus het zoo stellig mogelijk uit, dat er na den dood tusschen hen die in, en hen die dui/en geloof sterven, een breede, diepe klove gaapt, waarover geen brug te leggen is.
Al wilden de gezaligden, door innerlijke ontferming bewogen, naar de stede der verlorenen overgaan, om hen alsnog voor den hemel te winnen, ze zouden niet kunnen. En zoo ook omgekeerd, al ware het dat zij, die buiten Jezus stierven, na den dood vc or Jezus kiezen wilden, ook hun belet „de groote klove" dit volstrektelijk.
Wie heeft nu recht, waar Jezus zóó beslist en stellig spreekt, zonder eenigen vasten grond, er een vlak tegenovergestelde leer tegenover te stellen ?
Voelt ge dan niet, hoe wie dat doet, feitelijk het hoog gezag van Jezus ter zijde zet, om er het gezag van zijn eigen inbeelding voor in plaats te stellen?
De uitkomst toont dan ook, dat zulke door niets bewezen voorstellingen niet anders dan kwaad doen, en van het geloof afhouden.
Is de bekeering ten leven iets, waartoe men evengoed hiernamaals als hier op aarde kan overgaan, is het dan niet natuurlijk dat het wereldkind denken gaat: Dan geniet ik eerst de wereld, en zal ik na mijn dood, als de wereld wegvalt, mij wel tot Jezus bekeeren.
De onverbiddelijke drang tot bekeering, de ernst tot bekeering gaat er dan uit, en in kringen waarin deze valsche voorstellingen wortel schieten, heeft de drang tot bekeering dan ook afgedaan. Men hoort er niet meet van. Er is meer.
Ook op hen die gelooven, werkt die leer zoo fataal. Wie op Jezus woord gelooft, dat de staat bij den dood beslist, heeft drang van zin en wil om zijn geloof vast te maken, het te bevestigen, er mee bezig, er van vervuld te zijn. Hier is wasdom in geloof.
Maar bekruipt u eenmaal de gedachte, dat ge na den dood nog alle schade kunt inhalen, dan zwikken u de enkels en worden de knieën slap, en deinst ge terug voor de beslistheden, die u in de wereld altoos moeite baren.
Ja, wat nog sterker spreekt, heel deze op niets steunende leer haalt het peil van het heilige naar omlsag.
Wie hier op aarde tot het geloof komt, is overwinnaar. Hij heeft een strijd gestreden. Hij heeft gestaan voor de verleiding van zonde en wereld en satan. Zijn geestelijke kracht is in dien strijd geoefend. Zijn kiezen voor Jezus was een kloeke daad. Daar sprak hart, daar sprak wil, daar sprak overtuiging in. Het geloof, hier verworven, is heroïek. Een heldennatuur moet u door Gods genade zijn ingestort, om hier tot het geloof te komen en bij het geloof te volharden. Hier op aarde is het geloof als zilver in de smeltkroes gelouterd.
Maar dat alles zou bij een geloof, dat eerst aan de overzij van het graf ontlook, ten eenenmale wegvallen. Et zou dan noch strijd, noch worsteling zijn. Er zou geen offer gebracht worden. Er zou van overwinning geen sprake zijn. Het zou een mat en spierloos geloof zijn, waaraan alle heroïsme, elke ovcrwinningsidee ontbrak.
Er is niets óp tegen, eer verlokt ons gevoel er ons toe, om toi het uiterste en tot het laatste toe op een werk der genade in den stervende te hopen.
Aan de almachtigheid der genade zult ge niet te kort doen. Erkent ge dat God in een wicht van enkele dagen, dat wegsterft, genade werken kan; en dat erkent ieder immers met heilige vreugde; dan moet ook erkend, dat er tusschen de ziel van een stervende en de genade Gods dingen kunnen plaats grijpen, waarvan wij soms niets ontdekken, en die ons verrassen zullen in de eeuwigheid. Nooit kan het geloof te veel verwachten, mits één ding vast sta, dat ge met uw durvende hope niet de grens van den dood overschrijdt.
Doch juist daar heeft niemand recht toe. Hier op aarde moet het tot beslissing komen. Schuif dus uw hope van het leven naar de krankheid, en van de krankheid naar de stervensure, en van die stervensure naar den jongsten snik, en zoo Gods genade werken mocht, blijft ge op veilige paden. De ziel ook van een zich verzettend mensch, is soms zulk een diep mysterie, dat er ons raadselen in kunnen overblijven, die alleen de eeuwigheid kan oplossen.
Maar is de dood ingetreden, dan is het uit. Dan is die bittere grens bereikt, waarbij „de groote klove" onmiddellijk gaapt; een klove waarover geen brug meer kan gelegd worden.
Vergeet dat ook bij de opvoeding van uw kinderen niet.
Dat op niets steunend denkbeeld, alsof het ook na den dood wel terecht kon komen, verslapt de opvoeding, verzwakt het heilige in de liefde voor uw kinderen en bluscht allen bezielden ijver, om niet te rusten eer ons kind met ons bij het Kruis van Jezus dankbaar neerknielt.
Altoos weer het Evangelie, en niets dan het Evangelie; maar dan ook dat Evangelie niet gelijk de wijsgeer het ontzielt, maar gelijk Jezus het ons gegeven heeft. Het Evangelie hie^, met „de groote klove" als het hier eens uit zal zijn.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1904
De Heraut | 4 Pagina's