GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIX.

HET DERDE GEBOD.

X.

Toen zeide de vrouw: Wien zal ik U doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuel opkomen. 1 Samuel 28 : 11,

In het slot van ons vorig artikel werd er op gewezen hoe, even als in de vóór-en buiten-Christelijke wereld, ook thans nog onder de Christenvolken, door het laten liggen, van den Naam des HEEREN, of het ongebruikt laten van Zijn openbaring en het zoeken van een andere, tegen het derde gebod wordt gezondigd.

Onder de Christenvolken. Want hoe groot de afval ook is, en hoe zeer in alle rangen en standen der maatschappij het getal toeneemt van hen, die met het geloof aan de Schrift als Gods Woord en aan den Christus als den Middelaar hebben gebroken; en er dan ook thans reeds een geslacht is opgegroeid dat den Bijbel niet meer kent en van Jezus niet meer weet; mogen wij toch nog, in onderscheiding van de heidensche en Mohammedaansche volkeren, en van de, onder de volkeren verspreide, Joodsche natie, van Christenvolkeren spreken.

De Christelijke religie, die heel den mensch naar zijn denken, gemoeds-en wilsleven omzet, heeft haar stempel dus op onze Europeesche maatschappij gedrukt, en het gezinsleven zoowel als het publieke leven, wetenschap en kunst, het gezellige leven zoowel als het staatsieven derwijs zijn invloed doen ondergaan, dat het „Christelijke" er nog altijd onafscheidelijk van is.

Tegenover de Mohammedaansche volkeren voelt men zich in dit „Christelijke" een, en wanneer dan ook Christenen worden vervolgd en gemoord onder de Turksche heerschappij, heeft men ten onzent, en dat zelfs nog niet zoo lang geleden, gezien, hoe niet slechts belijders van 'SHEEREN Naam, maar ook zij die den Bijbel en den Middelaar verwerpen, onder den Christennaam zich opmaakten om zulke gruwelen te keeren.

En al wordt in den kring der vrijzinnigen, d. i. van hen, die los zijn van Gods openbaring in de Schrift, de vraag „zijn wij nog Christenen.'" ook door sommigen, en dat zeker niet ten onrechte, ontkennend beantwoord, tegen den naam van heiden of paganist hebben verreweg de meeste vrijzinnigen van Christelijken huize nog altijd bezwaar.

Ten spijt van de uiterste vrijzinnigheid, gelijk zij onder de ongeloovigen van Christelijken huize zich nu en dan doet hooren, en ten spijt van enkele min doordachte uitingen van Joodsche zijde, kan men, met deze feiten voor oogen, nog altijd van Christenvolken blijven spreken.

Deze naam Christenvolken, geldt, met uitzondering van de Turken, voor de volkeren van Europa. En door de actie van Europa uit, op de overige wereld, is het Amerikaansche een Christenvolk; mogen v/ij bij wat Zuid-Afrika te aanschouwen geeft, spreden van de worsteling daar tusschen twee Christelijke natiën, en staat ook zoo in Azië als Australië, de Christelijke nationaliteit tegenover Mohammedanen en heidenen.

Ook ons volk is. reeds in den boven beschreven zin, een Christenvolk; maar heeft bovendien, tot min aangename verrassing van vrijzinnigen en Joden, in den jongsten tijd weer duidelijk getoond, het ook nog in dieperen zin te wezen, doordat het ook Christelijk wil geregeerd.

Al zijn krachten in te spannen, dat het ook in dien dieperen zin een Christenvolk blijft, is eisch van de Christelijke zedeleer.

Deze toch vraagt uitsluitend-naar wat

zijn moet. TXya. moet naar Gods wil.

Dat daarbij voor de Christenvolkeren in het algemeen, en dus ook voor het onze, om te blijven wat ze zijn en almeer te worden wat zij wezen moeten, niet slechts gevaar dreigt van de zijde van hen, die onder die volkeren van het Christendom afvallig geworden zijn, maar ook van de onder hen wonende Joden, is een omstandigheid, waarop de nieuwere zedekundigen, en dat waarlijk niet alleen onder Roomschen of Gereformeerden, reeds lang de aandacht vestigden. In hun werken is, waar zij over de sociale ethiek of de maatschappelijke zedelijkheid handelen, dan ook de Jodenquaestie een voornaam hoofdstuk.

En ook door anderen dan Christelijke moralisten, is op dit vraagstuk de aandacht gevestigd. Een onverdacht liberaal, de Duitsche leeraar in het staatsrecht, de staatsman Robert v. Mohl f 1875, noemde het zelfs „overijld, " dat men aan de Joden politieke rechten verleend heeft. Hij toch zag een gevaar in hun „dubbele nationaliteit." Een Jood kan Duitscher of Engelschman zijn, maar voor alles is hij Jood; en nu zijn er eenmaal in het staatsieven functiën te verrichten, die een ongedeeld vaderlandsgevoel, die den geheelen, niet slechts den halven man eischen. Natuurlijk dacht v. Mohl zelfs niet aan de mogelijkheid om aan de Joden de hun nu eenmaal verleende rechten weer te ontnemen, maar dat hij, wat hier, volgens hem, eens in overijling is gedaan, op zijn zachtst uitgedrukt, voor niet onbedenkelijk hield, leert ons in dit verband zijn uitroep: „De wijn is afgetapt en moet gedronken worden!"

Wij zullen in deze artikelenreeks gelegenheid hebben, op dit onderwerp nader terug te komen. Hier was het er ons alleen om te doen, het besef, dat er ChristenyioVs.QX& a. zijn en ook ons volk n altijd 'n ChristenvoWi is, te verlevendigen.

En onder deze ChristenvoDatt^ti nu, en dat is juist het ontzettende, wordt de Naam van God niet anders dan in de vóór-en buiten-Christelijke wereld, nog altijd gehoond.

Gehoond, ook door Zijn openbaring te laten liggen, niet-te-gebruiken; om dan eigenwillig een andere openbaring, een andere revelatie te zoeken, te willen gebruiken. Metterdaad toch gechiedt dit in de tegenwoordige z.g. theosophie; in de antichristelijke wijsbegeerte, en in allerlei superstitie of bijgeloof, met name in het hedendaagsche spiritisme.

Om tegen deze zonden voor God te waarschuwen; van deze overtredingen van het derde Zijner geboden af te manen, zullen wij ze in dit en in een volgend artikel doen kennen.

Wij beginnen daartoe met de laatste, en dus met de superstitie of het bijgeloof.

Wanneer wij hier bij het derde gebod van het bijgeloof handelen, hebben wij, gelijk reeds in ons vorig artikel, waarin wij van de superstitie in de heidenwereld spraken, is gezegd, het woord te nemen in enger zin. En wel zoo, dat men, om iets te bewerken of te weten, wat de almachtige, alwetende God alleen kan bewerken of openbaren, zich tot de schepselen wendt.

En bij dit bijgeloof hebben wij dan bepaald te denken aan tooverij en waarzegging. Nu zijn beide wel zoo te onderscheiden, dat men bij tooverij aan het bewerken en bij waarzegging aan het weten denkt, doch gelijk bij de toelichting in ons vorig artikel van Deuteronomium 18:9—14 — in welke plaats over het bijgeloof der Kanaanieten wordt gehandeld — reeds bleek, loopen ze in de practijk dikwijls dooreen. Het verdient daarom de voorkeur, onder den naam van tooverij, zoowel de tooverij in enger zin, als de waarzegging te behandelen.

Nu is, en wordt ook nog menigmaal, het woord „tooverij" gebruikt ineen gansch anderen zin dan men er aan hechten mag wanneer men van de „zonde der tooverij" spreekt.

Wat verwondering wekt en dus niet wordt begrepen; wat men zelf uit natuurlijke oorzaken niet verklaren kan maar toch heel natuurlijk is, zeide en zegt men vaak niet slechts: „wèl tooverij te lijken", maar hield en houdt het er ook dikwijls voor.

Daarom moet men ook hier wèl onder scheiden.

Zulk een juiste onderscheiding nu doet onze Voetius, de beste onzer oude gereformeerde zedeleeraars, aan de hand, en wij weten dan ook niet beter te doen dan haar over te nemen.

Voetius toch heeft in zijn Disputationes Selectae of „uitgekozen Verhandelingen", deel III p. 539—632, het stuk der Tooverij, in twee tractaten met den titel de Magia, uitvoerig en, voor zijn tijd, uitnemend behandeld.

Hij nu onderscheidt drieërlei Magia of Tooverij en wel, de Magia bona vel licita, d. w. z. de goede of geoorloofde; de Magia vana of ledige Tooverij, ledig dan in den zin van: waarin niets in is; en eindelijk de Magia superstitiosa of de bijgeloovige Tooverij.

Deze laatste is voor hem de eigenlijke Tooverij.

Men zou de twee eerste dus ook als schijnbare en de laatste als wezenlijke kunnen aanduiden.

Wat nu de eerste betreft, de Magia bona, dan omschrijft Voetius haar als „de kunst van het kennen vooral van de verborgen eigenschappen .de'' np'uurirV ditigen, en van hetnioor middel van deze eigenschappen, door toepassing van natuurlijke werkingen, uitrichten van verwonderlijke dingen." Wat hij hier bedoelt is, dat menschen, die een diepere kennis, dan het deel was hunner meeste tijdgenooten, van de natuur bezaten en dus vertrouwd waren met vele eigenschappen van de natuurdingen welke voor die tijdgenooten nog verborgen waren, door middel van deze kennis dingen verrichten welke in de oogen hunner tijdgenooten wel wonderen waren, doch metterdaad niet anders dan een toepassing van heel gewone werkingen der natuur.

Feitelijk golden dan ook in de middeleeuwen en ook later zulke diepere kenners van de wondere verborgenheden der natuur voor „toovenaars." Toch waren zij dit allerminst, en stak in hun doen niets van bijgeloof of superstitie. Wij hebben vroeger in deze artikelen, op grond van de Schrift, uiteengezet hoe God alleen „wonderen" doet og en nooit het schepsel, maar de mensch noemt gewoonlijk ook 'n wonder wat hij niet begrijpt, waarover hij zich verwondert. In dezen afgeleiden zin nu spreekt men nog van de „wonderen der wetenschap, " bepaald van de wetenschap der stoffelijke natuur.

En wanneer men nu denkt aan de groote ontdekkingen op natuurkundig gebied en hare toepassingen, waaraan vooral de eeuw die achter ons ligt zoo rijk was, en welke feitelijk toch piet anders zijn geweest dan het uitvinden van tot dusver nog verborgen, nog onbekende eigenschappen en werkingen der geschapen stof, dan zal men verstaan, hoe ook toen zeer velen, die deze toepassingen niet konden begrijpen, en er zich daarom over verwonderden, er wonderen in zagen. De telegrafie, de toepassing van den stoom, leken voor onze grootouders wel tooverij, en voor velen onzer tijdgenooten is de telegrafie zonder draad nog altijd een geheimzinnigheid.

Nu behoort echter tot de „natuur" in den zin van het geschapene niet alleen de stoffelijke, maar ook de geestelijke wereld; niet alleen ons lichaam, maar ook onze ziel, met haar deels bekende, deels nog verborgen eigenschappen en krachten. Van onze ziel, hoe vreemd het ook moge klinken, weten wij nog weinig, en dat weinige wordt nog veel minder, wanneer men geen rekening houdt met wat God ons over de menschelijke ziei in Zijn Woord openbaart. Op het gebied nu van het zieleleven van sommige onzer medemenschen, doen zich vaak verschijnselen voor, die men bij zich-zelf en de meeste raenschen niet aantreft, en daarom het karakter van het buitengewone dragen. Wat wij hier bedoelen is niet de krankzinnigheid, welke — wij hopen later daar op terug te komen, en merken het hier slechts op in het voorbijgaan — op zich zelf niets heeft uit te staan met bezetenheid, maar al die verschijnselen, welke op zuiver natuurlijke, maar deels nog niet begrepen werkingen van de menschelijke ziel berusten, en welke men dan samenvat onder den weidschen naam van occultisme, van het Latijnsche woord „occultus, " verborgen. Hiertoe rekent men dan de voorgevoelens van wat later uitkomt, iets wat de Duitschers „Ahnung" noemen. Verder de hypnose, van het Grieksche woord „hypnos", slaap, en waaronder men dan verstaat den „gesuggereerden" slaap, — van het Latijnsche „suggestio", influistering, —waardoor iemand, die daarvoor geschikt is, in een slaaptoestand komt, waarin hij zich gedwongen voelt om de hem dan ingefluisterde bevelen — hetzij nog in dien toestand of daarna (post-hypnotisch) — onvoorwaardelijk uit te voeren, en dan als 'n willenlooze in de macht van den hypnotiseur wordt. Vervolgens het z. g. helder-zien, Hellsehen of clairvoyance, waarbij men in slapenden of wakenden toestand gebeurtenissen en voorwerpen waarneemt op verren afstand of in de toekomst, onafhankelijk van ruimte öf tijd. Zoo zag b. v, Swedenborg in 1759 t^ Gothenburg den brand te Stockholm, waarvan het bericht eerst twee dagen later naar Gothenburg kwam. Hiermede verwant is de z. g. telepathie of het vermogen van sommige personen om in tijd en ruimte vanelkander-liggend gebeuren gewaar te worden, b. V. elkanders gedachten, terwijl de personen door groote afstanden van elkander verwijderd zijn. Een andere vorm van de telepathie is het z.g. tweede gezicht, of „second sight", het visioen dat men plotseling krijgt van een persoon, die op dat oogenblik heel ver van u af is, en die dan later op dat-zelfde oogenblik blijkt te zijn gestorven. Endelijk dient hier ook genoemd het somnambulisme, van het Latijnsche „somnus", slaap en „ambulare" wandelen, ons „slaapwandelen." Hieronder verstaat men dan, dat iemand in den slaap allerlei dingen verricht, b. v. wandelen, die een ander alleen in wakenden toestand doet. Bij sommige personen treedt deze toestand ook wel over dag in, zonder dat men er bepaalde oorzaken voor kan aanwijzen. Treden d; ze toestanden nu hetzij in den slaap, hetzij overdag vanzelf in, dan spreekt men van „natuurlijk"; — worden zij daarentegen opgewekt door hypnose, dan spreekt men van „kunstmatig" somnambulisme. Het eigenaardige is hierbij, dat deze personen zich later niet meer herinneren wat zij in den slaaptoestand hebben gedaan. Met dit somnambulisme kan zich ook verbinden het straks beschreven verschijnsel van het „helder-zien".

Al deze verschijnselen nu — en wij kunnen er nog aan toevoegen het vermogen van sommige personen, vaak erfelijk in hun geslacht, om bepaalde ongesteldheden, meest zenuwpijnen, „af te nemen" — zijn zoo goed vastgesteld en gecontroleerd, dat aan hun werkelijkheid niet valt te twijfelen. Hoeveel hier ook nog onverklaard is, en nog onbegrepen, hebben wij bij dit alles allerminst te denken aan „tooverij." Integendeel is te verwachten, dat voortgezette studie van het menschelijk zieleleven, in verband vooral met de werking der zenuwen, veel van deze nog verborgen krachten eens zal ontdekken.

Wat nu de zedelijke beoordeeling betreft, valt een groot deel dezer verschijnselen, wijl zij onafhankelijk van ons Willen optreden, daar geheel buiten.

Als iemand een visioen krijgt of slaapwandelt, is hij daarbij even weinig toerekenbaar als, dat hij de koorts krijgt of in 'n flauwte valt.

Anders staat het echter waar deze verschijnselen een meer actief karakter dragen, waar zij kunstmatig worden opgewekt. Hier is dan de beoordeeling afhankelijk van 's Heeren gebod; van het doel, dat men zich stelt; en van het motief of de beweegreden die er toe drijft. Is het gebod, dat wij onze geschokte gezondheid trachten te herstellen, — de hypnose met haar suggestie kan, toegepast door een bevoegden arts, een zenuwlijder en een, tegenover verkeerde neigingen, willenloos geworden individu, zooals de ervaring leerde, vaak verlichting, soms genezing brengen. Dezelfde hypnose met haar suggestie echter, is, toegepast door onbevoegden, als een mes in de hand van een kind. Toegepast voor een min ernstig, of zelfs misdadig doel, is zij uiteraard zedelijk slecht, en niemand mag zich, tenzij hij een kranke is, die er genezing in zoekt, dus laten brengen onder de macht van zijn medemensch.

Anders dan met de suggestie staat het met het kunstmatig somnambulisme, wat men in de volkstaal noemt het gaan naar een „slaapjuffrouw" om genezing te zoeken. Dit nu is zedelijk af te keuren.

Het mag niet.

In de eerste plaats bedoelt men in de meeste gevallen — en op de bedoeling komt het hier juist aan — genezing te bewerken door niet-natuurlijke krachten en verwacht haar toch ook niet van Gods Almacht. Men maakt zich hier dus schuldig aan bijgeloof. Daarbij komt, dat hier genezing wordt gezocht bij personen, die van de, vooral wat betreft de onderscheiding van de ziektegevallen, zoo moeielijke geneeskunde zoo goed als niets weten en, dan bovendien in een toestand, waarin volstrekt niet uit te maken is of hun „helder zien" niet gefingeerd is, aanwijzingen doen. De omstandigheid, dat er wel eens bij een somnambule genezing gevonden is, doet natuurlijk niets af, — ook in het gunstige geval, dat door haar middelen de genezing intrad, iets wat men nooit zeker kan weten, — aan het zedelijke af keuringswaardige.

Wat nu in de tweede plaats betreft de Magia vana of de tooverij, „waarin niets steekt", deze omschrijft Voetius als „de kunst waardoor men met zekere bijzondere vlugheid, snelheid en verberging iets wonderlijks schijnt te doen en zich beroemt te doen, terwijl men in werkelijkheid niets zoodanigs doet."

Hij heeft daarmede op het oog de „goochelkunst". Hierin is van tooveren heel geen sprake; zelfs komen er geen verborgen krachten bij te pas; het is alles vlugheid, snelheid, verberging. Op zichzelf zit in goochelen geen kwaad. Voetius acht het materieel niet ongeoorloofd. Toch is hij op het stuk van de goochelaars niet best te spreken. Hij, die ook de schertsleugen veroordeelde acht dit, zij het dan ook in scherts, bedriegen ongeoorloofd; hij acht het nutteloos en tot niets goeds dienend, en met name waar het de hoogere goochelkunst geldt, niet zonder gevaar en zonder een verzoeken van God. Het laatste bezwaar, dat ons voorkomt wel het gewichtigste te zijn, geldt niet het minst voor de hoogere goochelkunst onzer dagen. In die z. g hoogere Magie wordt toch niet alleen schijnbaar nagedaan wat wij boven omschreven als de z.g. occulte verschijnselen, maar ook nagedaan wat metterdaad superstitieuse .magie is, met name de spiritistische verschijnselen. Naast het serieuse spiritisme bestaat er ook een nagemaakt, een kermis-spiritisme, en metterdaad loopt hij die zich met dit laatste bezig houdt, gevaar tot bijgeloof te vervallen. Aan dit bezwaar tegen de goochelkunst zouden wij nog willen toevoegen het bezwaar van opvoedkundigen aard, dat men door kinderen dergelijke „wonderen" te laten zien, waarvan zij vooraf weten, dat het toch maar bedrog is, het geloof aan het wonder en daarmee aan de Schrift bij hen verzwakt, althans daartoe gevaar biedt.

Behooren dus de z. g. occulte verschijnselen evenmin als de goochelkunst tot het bijgeloof; zijn zij allerminst tooverij of magie, al worden zij dus wel genoemd, van een overtreding van het derde gebod als een zoeken van een andere en het laten liggen van Gods Openbaring is, bij deze verschijnselen op zichzelf althans, geen sprake. Anders staat het echter met wat Voetius in de derde en laatste plaats noemt de Magia superstitiosa of de bijgeloovige tooverij, welke hij omschrijft als die Magie „waarbij zaken of woorden worden aangewend en toegepast, of ceremonieën en werkingen, om iets te verkondigen of voort te brengen, waartoe zij, noch krachtens hun natuur, noch door Gods instelling, eenige geschiktheid hebben; „en dat", voegt hij er aan toe, „uit een verbond met den duivel, het zij openlijk, het zij verborgen."

Hiermede zijn wij op het gebied der eigenlijke tooverij.

Hier hebben wij te doen met hen, die metterdaad gelooven, dat schepselen kunnen bewerken en weten, wat alleen een almachtig en alwetend God zou kunnen bewerken of openbaren, en die dat daarom in dit hun bijgeloof nu ook zelf trachten of van andere menschen verwachten.

Dit nu is een ijdele waan, een hopeloos pogen.

Geen schepsel toch is alwetend of almachtig, ook satan niet.

Aan zulke dingen geloof te geven, is zonde. In dezen zin is tooverij leugen, en aan tooverij te gelooven, dan ook „de leugen gelooven." (2 Thess. 2 : 11).

Een dwaling, een zondige dwaling. Een dwaling, waarin naar Gods rechtvaardig oordeel vallen zij, „die de liefde der waarheid niet aangenomen hebben." (2 : 10).

Deze bijgeloovige tooverij nu vindt men nog in allerlei zeden en gebruiken, die, zonder dat men zich daarvan bewust is, afkomstig zijn van onze heidensche voorouders, en zich nog altijd in stand hebben weten te houden. Heel natuurlijk gebeuren, als het huilen van 'n hond, het vallen van 'n voorwerp dat aan den wand hangt, geldt als voorteeken waaruit men weten kan, dat er een ongeluk staat te wachten. Voor velen bestaan er nog altijd gelukkige en ongelukkige cijfers; zij voorzien zich heimelijk van allerlei amuletten — een woord van het Arabische „hamala, " dragen, — die geluk aanbrengen; zouden voor geen geld met zijn dertienen aan tafel zitten, en zij gelooven vast aan het „booze oog."

Dat er menschen zijn, die het vermogen bezitten, hun medemenschen langs bovennatuurlij ken weg, allerlei ziekte en kwaal te bezorgen, wordt in vele streken ook van ons vaderland, wèl al minder, maar toch nog geloofd. En het stuk van de „waarzegging" vooral in den vorm van „incantatie" of „bijgeloovigen zegen, " toegepast als „bezweren of belezen, " in verband met wat ons Avondmaalsformulier zegt, over het „vee of menschen zegenen, " bij de catechismusprediking over het eerste gebod eens goed uiteengezet, kan voor sommigen een hun aan de zonde Vc.n „bijgeloof" ontdekkende prediking wezen.

In geloovige kringen nu is het „bijgeloof" veelal teruggedrongen, maar zooveel te machtiger vertoont het zich, ook onder ons volk, in de kringen van hen, die met Gods Woord hebben gebroken. Bevestiging van het Duitsche spreekwoord: „Waar het ongeloof huisheer is, heeft het bijgeloof zich reeds de achterdeur geopend."

En dat zoowel onder het niet-denkend als onder het denkend deel in deze kringen. De domheid laat zich in haar bijgeloof, dat 'n mensch door middel van de lijnen in de hand, van koffiebezinksel, kaartleggen en werken met het ei, te weten kan komen en waarzeggen, wat God alleen weet, door het

geheimzinnig doende bedrog nog altijd verschalken ; de cuituur-mensch, de beschaafde, lacht om deze „middelen, " maar wanneer hij superstitieus is, dan zal hij aan de „waarzeggerij" zelf even vast geloof geven, als een loszinnig meisje uit de lagere volksklasse.

Alleen maar verschil over de methode. De jaren liggen nog niet zoo heel ver achter ons, toen in de hoofdstad van ons land, een bekend „waarzegger", tot wiens huis op het Singel 'n achterdeur op de Heerengracht toegang gaf, door heeren van de beurs werd geraadpleegd over speculaties, waarbij de wetenschap zelfs van 'n vakman te kort schoot.

Maar die waarzegger deed het uit de sterren, meer speciaal de planeten.

En juist onder hen, die los zijn van Gods woord, en daarbij dan tot de meer ontwikkelden moeten gerekend, neemt in onze dagen het geloof aan „spoken, " aan gewaande teruggekeerde afgestorvenen, die zich dan aan de levenden openbaren, op schrikbarende wijze toe.

Het oude „animisme, " of het geloof aan los rondwarende geesten.

En dat heet dan „spiritisme" of wel „spiritualisme."

Menschen, die óf even als de waarzegster van Endor, welke tot Saul zeide: „Wien zal ik u doen opkomen? " en toen van den koning ten antwoord onving: „Doe mij Samuel opkomen, — gelooven, dat zij zelf het vermogen bezitten om afgestorvenen te doen terugkeeren, óf even als Saul er geloof aan geven, dat anderen dit vermogen bezitten.

Dan, deze vorm van bijgeloof verdient, ook in verband met wat Voetius omtrent de bijgeloovige tooverij en het „verbond met den duivel" zegt, een afzonderlijke bespreking.

Alleen zij hier reeds opgemerkt, hoe het doel, dat men zich met dit spiritisme stelt: een andere dan de ons van God geschonken openbaring te zoeken, zonde tegen het derde gebod is; en hoe ook zelfs het maar aan zulke dingen geloof te geven, een te kort doen is aan de belijdenis van Gods almacht en alwetendheid.

Voor hem, die in zijn belijdenis van den cenigen en waarachtigen God, welke Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, goed staat, zijn deze dingen een gruwel. ,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's