GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXV.

HET VIJFDE GEBOD.

III.

Zoo dan ook gijlieden, elk in het bijzonder, een iegelijk hebbe zijne eigene vrouw alzoo lief als zichzelven; en de vrouw zie, dat zij den man vreeze. Efeze s: 33.

In ons vorig artikel hebben wij uit de Schrift en bepaaldelijk uit het Nieuwe Testament de christelijke beginselen in het licht gesteld, die bij de naleving van Gods ordinantie voor de verhouding van autoriteit en piëteit in het huwelijk moeten voorzitten. Wij vonden toen, dat naar den eisch dezer beginselen de man zoowel als de vrouw in deze verhouding hun God hebben te dienen. Hij door, als het van God over haar gestelde hoofd, in liefde haar te leiden; zij door, als van God aan hem ondergeschikt, hem tot een hulpe te zijn.

Het zijn deze christelijke beginselen, die ook uitgesproken worden in het „huwelijksformulier" onzer gereformeerde kerken en daarom ook in dien vorm nog wel eens onder de aandacht onzer lezers mogen gebracht.

In het stuk dat aan man en vrouw hun wederzijdsche plichten voorhoudt, wordt, in betrekking tot het onderwerp dat ons thans bezig houdt: de gezagsverhouding, eerst de man en dan de vrouw toegesproken.

En dan wordt tot den man gezegd:

„Eerstelijk zult gij man, weten, dat God u gezet heeft tot een hoofd der vrouw, opdat gij haar naar uw vermogen, verstandig leidende, zoudt onderwijzen, troosten en beschermen, gelijk het hoofd het lichaam regeert, ja gelijk Christus het Hoofd, de wijsheid, troost en bijstand zijner Gemeente is. Bovendien zult gij uw eigen huisvrouw liefhebben als uw eigen lichaam, gelijk Christus zijn gemeente liefgehad heeft; gij zult niet bitter tegen haar zijn, maar bij haar wonen met verstand, en aan de vrouw, ais het zwakkere vat, hare eere geven; aangezien gij medeërfgenamen der genade des levens zijt. opdat uw gebed niet verhinderd worde.”

En daarna wordt tot de vrouw gezegd: „Ten andere zult gij vrouw, weten, hoe gij u naar het Woord van God, houden zult jegens uwen man. Gij zult uwen wettigen man liefhebben, eeren en vreezen, ook hem gehoorzaam zijn in alle dingen, die recht en billijk zijn, als uwen heer; gelijkerwijs het lichaam aan het hoofd, en de gemeente aan Christus onderdanig is.”

Indien man en vrouw deze plichten niet alleen kenden, — en zelfs daaraan hapert het soms, — maar ook, in die heilige liefde welke een vrucht is van het geloof, deze plichten • altijd wilden volbrengen, het huwelijks-en daardoor ook het gezinsleven van Vele christenen zou rijker aan Gods zegen zijn.

Uitnemend wordt ook in ons huwelij ksformulier uitgesproken, dat het gezag van den man en de gehoorzaamheid der vrouw niet onvoorwaardelijk, niet onbegrensd zijn. Aan de vrouw toch wordt gezegd, dat zij haar man gehoorzaam moet zijn in alle dingen, die recht en billijk zijn. Daarmee wordt dus aan haar de bevoegdheid toegekend om gehoorzaamheid te weigeren; wordt aan haar het recht toegekend om zich te verzetten tegen haar man, wanneer hij in de uitoefening van zijn gezag over haar de grenzen van het recht of van de billijkheid zou overschrijden.

Dit nu hangt saam met wat wij schreven in ons eerste, ons inleidend artikel over het vijfde gebod, omtrent den aard van het menschelijk gezag. In tegenstelling toch met Gods gezag over den mensch is het gezag van den mensch over den mensch nooit onvoorwaardelijk, onbeperkt, nooit volstrekt of absoluut. Een mensch wien het God in zijn vrij macht belieft hem te gebruiken om door zijne hand een ander mensch te regeeren, mag dat niet anders willen doen dan overeenkomstiig Gods wil.

Daarbij nu is het Gods wil èn dat dit regeeren niet ingrijpt in de sfeer waar God onmiddellijk regeert, namelijk die van „leven en dood" en die van het „geweten"; èn dat dit regeeren zich verbijzondert naar den staat der menschen waarover het gaat, dus zoo, dat een man over zijn vrouw anders regeert dan over zijn kind; een heer over zijn knecht anders dan een meester over zijn leerling ; een opziener over de leden zijner kerk anders dan een overheidspersoon over de burgers; èn dat bij dit regeeren steeds gehoorzaamheid wordt gevraagd voor wat gegrond is in Gods geboden. Gaat toch een mensch, wien het God belieft te gebruiken om door zijne hand andere menschen te regeeren, daarbij met zijn gebod tegen Gods geboden in, dan zijn die anderen zelfs voor God verplicht te handelen naar het echt anti-revolutionaire woord van Petrus tot het Sanhedrin: en moet Gade meer gehoorzamen dan de menschen. (Handelingen 5 : 29)

Echt anti-revolutionair, want ^* revolutie is juist het gezag des menschen willen stellen boven het gezag van God.

Waar dan alzoo de christelijke beginselen voor de verhouding van autoriteit en piëteit in het huwelijk zijn in het licht gesteld, willen wij thans nagaan wat uit deze beginselen in bijzonderheden voor het saamleven van man en vrouw volgt.

Uit deze beginselen, want daar zijn ook nog andere beginselen, die dit saamleven moeten beheerschen, welke echter niet hier bij het vijfde, dat uitsluitend van \vsX, gezag handelt, doch eerst bij de volgende geboden ter sprake kunnen komen.

Is naar 's Heeren ordinantie hoofddoel van het huwelijk het verwekken en opvoeden van kinderen, toch gaat het daarin niet op.

Immers ook het lichamelijk en geestelijk welzijn van de echtgenooten is een doel van het huwelijk,

Ons huwelijksformulier noemt dit laatste zelfs in de eerste plaats.

In 'het stuk waarin uiteengezet wordt „waarom God den huwelijken staat heeft ingezet", worden drie oorzaken genoemd, en daarbij gaat dan juist dat lichamelijk en geestelijk welzijn van de echtgenooten voorop; komt daarna wat wij zooeven het hoofddoel noemden; en wordt eindelijk van het huwelijk ook in betrekking tot de kuischheid gesproken.

„De eerste oorzaak is opdat de é^r^. den anderen trouw zou helpen en bijstaan in alle dingen, die tot het tijdelijk en eeuwige leven behooren. De andere, opdat zij hun kinderen, die zij krijgen zullen, in de waarachtige vreeze Gods, Hem tot eer en tot hun zaligheid opvoeden. De derde, opdat een iegelijk alle onkuischheid en booze lusten vermijdende, met een goede en geruste conscientie kunne leven.”

In dit artikel, waar het nu gaat om de verhouding van autoriteit en piëteit tusschen man en vrouw, hebben wij uitsluitend te doen met wat ons formulier als de ^^^j^^ oorzaak noemt waarom God den huwelijken staat heeft ingezet. Bij de bespreking van de ouderlijke macht in ons volgend artikel zal wat daar als de tweede oorzaak, en eerst bij het zevende gebod, waarvan de grondgedachte is de kuischheid, zal wat ons formulier als de laatste oorzaak noemt, worden behandeld.

Wij hebben hier alzoo te beschrijven hoe uit een oogpunt van autoriteit en piëteit, van gezag en liefdevol gehoorzamen de verhouding van man en vrouw moet zijn in betrekking tot het doel van het huwelijk, „dat de een den anderen trouw helpe en bijsta in alle dingen, die tot het tijdelijke en eeuwige leven behooren"; m, a. w. in betrekking tot hun lichamelijk en geestelijk welzijn,

In het alphabetische gedicht over de „deugdelijke huisvrouw", waarmee het Spreuken-boek eindigt, wordt geroemd als een van de vele deugden, waardoor hare waardij voor den man verre is boven de robijnen: Zij doet hem goed en geen kwaad al de dagen haars levens", (h. 31 : 12).

Zoo moet het tusschen man en vrouw van weerskanten zijn.

Zij moeten elkander goed en geen kwaad doen al de dagen huns levens totdat de dood het huwelijk ontbindt.

En dit elkander goed doen ziet dan zoowel op het lichamelijk als het geestelijk leven der beide echtgenooten. Zij moeten elkander goed en geen kwaad doen, zoowel in de dingen des tijdelijken als des eeuwigen levens. Elkander goed en geen kwaad doen uit het beginsel der heilige liefde.

Zorgen voor elkanders gezondheid, voedsel en kleeding; zich verheugen in eikaars lichamelijken welstand en elkander medelijdend helpen in krankheid en kwaal. Zulk betoon van liefde kon zoo verzachten het lijden. Dan merkt de man zoo dat hij een vrouw, de vrouw dat zij een m^n heeft. De Spreukendichter zegt: en vriend heeft te allen tijd lie£; en een broeder wordt in de benauwdheid geboren (vs. 17:17); dit moet ook gelden voor man en vrouw.

En gelijk voor elkander.» 'jchaam, moeten zij ook zorgen voor elkanders goed; als met gezamenlijke handen hun eigendom vasthouden. Want wel is het de plicht van den man om „naarstig in zijn goddelijk beroep te arbeiden, opdat hij zijn huisgezin met God en met eere mag onderhouden, en daarenboven iets hebbe om ook aan de nooddruftigen mede te deelen", en zegt dan ook de heilige Apostel: oo iemand de zijnen en voornamelijk zijn huisgenooten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend en is erger dan een ongeloovige (i Tim. 5, : 8), — maar, wijl, krachtens de eenheid tusschen man en vrouw, zoowel het goed der vrouw als het door den man verworven goed, hun goed is, hebben zij met gemeen overleg het te gebruiken, tegen zijn verlies gezamenlijk te waken, ook door zich te hoeden voor verkwisting, en het te vermeerderen door spaarzaamheid. Al komt aan den man het beheer toe, toch mag naar het woord van den Spreukdichter: et hart haars heeren vertrouwt op haar, zoodat hem geen goed zal ontbreken (h. 31 : 11), — de man ook in zaken van stoffelijk goed aan de vrouw zijn vertrouwen niet onthouden.

Is de naam uitgelezener dan rijkdom, de goede gunst uitgelezener dan zilver en dan goud (Spr. 22 : i), niet minder dan te zorgen voor elkanders goed, hebben man en vrouw elkander trouw te helpen en bij te staan op het stuk van elkanders naam.

Beter is een goede naam, dan goede olie, zegt de Prediker (vs. 7 : i). De Spreukendichter noemt een kloeke huisvrouw de krooiT haars heeren (Spr, 12:4), maar omgekeerd is ook de eere van den man een kroon voor zijn vf ouw, en bij de eenheid die tusschen hen bestaat, hebben zij dan ook elkanders eere en goeden naam op te houden, te bewaren, voor te staan en te bevorderen.

Naast dit elkander trouw helpen en bijstaan in alle dingen, die tot het tijdelijke behooren, komt dan de wederzijdsche hulp en bijstand in alle dingen, die tot het eeuwige leven behooren.

En daartoe behoort dan allereerst, dat zij, als elkanders „medeërfgenamen der genade des levens" (i Petri 3 : 7), zooveel aan hen staat, ook elkanders zaligheid bevorderen. Zij moeten elkander stichten, d, i. opbouwen in godsvrucht en religie des harten.

Daartoe moet er tusschen hen zijn een uitwisseling van gedachten ook op het stuk van de eeuwige dingen.

Het voorschrift dat de Apostel in het algemeen geeft: aarom vermaant elkander en sticht de een den ander (i Thess. S : 11), — geldt zeker ook voor man en vrouw.

En niet slechts hebben zij dus saim Gods verborgen omgang te zoeken en elkander deelgenoot te maken van de bevindingen hunner ziel in het innige leven met den Heere, maar zij hebben ook toe te zien op elkanders praktijk van godzaligheid, op elkanders religie in het leven.

Daartoe is niet alleen noodig onderling vermaan en terechtwijzing, maar ook een liefdevol trachten om, door waakzaamheid over elkander, zondige handelingen te voorkomen. Want niet alleen hebben zij elkanders hart, waaruit zijn de uitgangen des levens (Spr. 4:23), te bewaren, maar ook elkanders mond en hand.

Dan, tot dit alles is noodig een gezamenlijk gebruik maken van de middelen, die de Heere ons verordineerd heeft tot sterking van het geloof, van de godzaligheid en van haar praktijk, m. a. w, van den eeredienst in den ruimsten zin. Man en vrouw moeten niet slechts saam op den Rustdag naarstiglijk komen tot de Genieente Gods; niet slechts dagelijks deelnemen aan de huiselijke godsdienstoefening, maar zij moeten, al is het dan ook maar in een kort gesprek of een gemeenschappelijk ge bed, dagelijks, heel intiem, saam hun eeredienst honden. En inzonderheid op den Rustdag moet er een oogenblik zijn, waarop man en vrouw zich aan elkander geven om, teruggetrokken uit het tijdelijk-aardsche, zich te heiligen in het eeuwig-hemelsche. Een. saam uitwendig-Sabbat houden, om dus in elkander te bevorderen het inwendig-Sabbat houden.

Is nu het leven der beide echtgenooten niet alleen rijk gesierd door Gods bijzondere Genade, maar ook door Zijngemeene Gratie, dan behoort tot de taak van het „elkander trouw helpen en bijstaan" ook een uitwisselen van gedachten over en een genieten in die dingen, waarvan het gemis zeker aan de zaligheid niet deert, en evenmin aan een niet al te hoog gespannen ideaal van levensgeluk hindert, maar waarvan het bezit toch even zeker het levensgeluk verhoogt, verrijkt en het leven zelf zooal niet immer verdiept — want dat doet ten slotte alleen de religie — dan toch verbreedt. Wat wij hier bedoelen is het spreken over en het genieten van man en vrouw saam in de dingen van wetenschap en kunst; het spreken over de dingen van land en volk, maatschappij en staat, en, zoo mogelijk ook, het genieten in de aanvankelijke verwezenlijking hunner sociale en politieke idealen. Dat dit alles niet „wereldsch" is in den slechten zin waarin de Schrift dit woord ook gebruikt, kan 'n christen verstaan, die heeft leeren zien in de wetenschap een nadenken door den mensch van de gedachten Gods, neergelegd in Zijn schepping; in de kunst een weer te voorschijn brengen door den mensch van de heerlijkheid Gods, uit en door het onder de zonde zuchtend zinnelijk-aardsche; en in de worsteling der menschen om het recht op maatschappelijk en staatkundig gebied, de barensweeën, die de komst van het koninkrijk Gods als het rijk der glorie op aarde moeten voorafgaan.

In vergelijking nu met den man noemt de Schrift de vrouw het „zwakkere vat" (Petri 3:7) en al komen er ook hier en daar monstruositeiten voor, metterdaad is de fvrouw tegenover den man de zwakkere.

De zwakkere naar het lichaam, maar ook, althans in zekere opzichten, naar de ziel. Daar zijn ongetwijfeld natuurlijke deugden, zooals levendigheid en innigheid van gevoel, teederheid, en kracht van te dulden, waarin de vrouw de meerdere is van den man, maar daarentegen zijn er andere natuurlijke deugden, zooals doorzicht en bezonnenheid, energie en volharding, waarin zij de mindere is van hem. Niet zoo geheel onjuist heeft men wel eens van vrouwelijke en mannelijke deugden gesproken. En in verband met den natuurlijken aanleg van man en vrouw is het dan ook niet zonder beteekenis, dat er onder de menschen die zich een onsterfelijken naam op het gebied van de wetenschap en ook — als men althans de tooneelspeelkunst uitzondert — op dat der kunst, hebben verworven, schier geen vrouwen, maar uitsluitend mannen zijn. Dat toch nog een andere oorzaak daarbij in het spel is dan de „ongunstige positie" der vrouw leert de ervaring, dat juist de overgroote meerderheid der mannen, die zich zulk een naam verwierven, vroeger of later in hun leven eveneens in een „ongunstige positie" verkeerden.

Gaat er dus niets af van het Schriftwoord volgens hetwelk de vrouw „het zwakkere vat" is, zoo zal de gezamenlijke plicht om in het huwelijk elkander „trouw te helpen en bij te staan in alle dingen, die tot het tijdelijke en eeuwige leven behooren", door de vrouw op een andere wijze dan door den man moeten vervuld.

Vandaar dat zij, in onderschikking aan dezen hun gezamenlijken plicht, ieder hun bijzondere plichten hebben; dat er voor ieder, naar zijn eigen aard en aanleg een door God geboden wijze van handelen is.

In de dingen dan die tot het tijdelijke leven behooren, heeft de vrouw zich te onderwerpen aan het gezag van haar man en hem dus te eeren door gehoorzaamheid en ook door uitwendig eerbetoon. Te eeren alzoo inwendig in haar hart, door in heilige liefde haar wil te onderschikken aan dien van den man, door wiens hand het God belieft haar te regeeren, en ook te eeren uitwendig met haar woorden en handelingen. Bij de zorg voor elkanders lichaam in dagen van gezondheid en krankheid; bij de inrichting der huishouding en de bepaling van den voet waarop men leeft; bij de opvoeding en het onderwijs der kinderen; bij het kiezen van de woonplaats; heeft zij zich naar den wil ran haar man te voegen.

Van zijn zijde heeft echter de man bij dit gezag oefenen over zijn vrouw van haar allerminst blinde gehoorzaamheid te eischen. De eere, de achting, die hij haar schuldig is, brengt mee, dat hij haar niet behandele als een onmondig kind, en nog veel minder als zijn dienstmaagd, maar dat hij overleg met haar plege, en bij verschil van inzicht haar door redelijke gronden zoeke te overtuigen. Hetzelfde geldt ook bij het beheer van het goed, en een man, die zijn vrouw geheel onkundig houdt op het stuk van de geldzaken, of daarin met haar geenerlei overleg pleegt, miskent daarmee het recht zijner vrouw.

Ook bij het voorstaan van elkanders eere en goeden naam, heeft de vrouw rekening te houden met den wil van den man. Een verstandig man zal evenmin willen, dat zijn vrouw door ontijdig prijzen zijner verdiensten en gaven, met name tegenover vrouwen van vak-ofambtgenooten, verbittering wekt, als dat zg, waar zijn eere en goed gerucht in gevaar is, spreekt waar zij zwijgen of zwijgt waar zij spreken moet. Anders staat het hier met den man, die zelf weten moet hoe en wanneer hij de eer van zijn vrouw moet bevorderen of waar die in gevaar is, moet trachten te redden. In haar man moet de vrouw haar natuurlijken beschermer, en ook den beschermer van haar eer en goeden naam vinden. In den omgang, zoo met elkander als ook met derden, voegt het eer den man om de vrouw, dan de vrouw om den man te prijzen. En waar zoo man als vrouw zö«d? «^^ menschen zijn, die in liefde met elkanders zwakheid en gebrek geduld moeten hebben, voegt het zeker wel allereerst aan den man om de zwakheden en gebreken van zijn vrouw eer te verbergen dan te openbaren.

In de dingen, die tot het eeuwige leven behooren, geldt zeer zeker voor den mensch geen hooger gezag dan dat van Gods Woord; van Zijn openbaring of liever nog van den Zich openbarenden God zelf. Over de conscientie of he^ geweten zijner vrouw heeft de man evenmin te zeggen als over haar dood en leven.

Wijl echter, zooals wij al meer opmerkten, bij geweten weten noodig is, zoo is het plicht van den man tegenover zijn vrouw dat hij haar, , verstandig leidende, onderwijze, " zooals het huwelijksformulier zegt. Hierin heeft hij zeer zeker te oefenen zijn gezag en heeft de vrouw zich door hem te laten leeren. En ook in het gebruik der middelen ; in het oefenen van den eeredienst; in het houden van den Sabbat, hebben man en vrouw toe te zien op elkander. De man aan zijn vrouw als aan „het zwakkere vat" een voorbeeld te geven, en waar zij zich misgaat, zijn gezag over haar te oefenen.

Waar man en vrouw het verstaan om het leven te verfraaien door te genieten van die hooge goederen welke wetenschap en kunst, belangstelling voor maatschappij en staat kunnen bieden, — voegt het der vrouw ook daarbij zich te laten leiden door haar man en ook bij deze „genietingen" te rekenen met zijn gezag.

Deze gezagsoefening in^ het algemeen van den man over de vrouw waarbij, naar den zin van het apostolisch woord, de man zijn eigene vrouw alzoo moet liefhebben als zichzelven en de vrouw zien, dat zij den man vreeze (Ef. 5 : 33), — mag niet anders dan een leidend karakter dragen, gelijk het hoofd het lichaam regeert. Van straf kan in deze verhouding dan ook nooit, wel van tucht sprake zijn. En deze tucht mag zelfs niet anders geoefend dan door middel van vermaan en berisping, van welke middelen een man, die met verstand bij zijn vrouw woont, nooit anders gebruik zal maken dan wanneer hij met haar onder vier oogen is. Bovendien ligt ook in het saam elkanders zonden voor God brengen bij het gemeenschappelijk gebed, dat de man uitspreekt en de vrouw meê bidt, zulk een machtig middel tot terechtbrenging.

Verder zij hier nog slechts aangeduid — eerst bij de uitlegging van het zesde gebod, wanneer wij ook over de „beleefdheidsvormen" zullen spreken, kan dit onderwerp behandeld — dat er zekere „vormen" zijn, die de man tegenover zijn vrouw heeft in acht te nemen en waarin hij haar óok „eere moet geven”.

Eindelijk, dient bij de verhouding van autoriteit en piëteit tusschen man en vrouw ook nog gewezen op de eigenaardige sfeer, die aan de vrouw toekomt in de gemeenschap. En deze is zeer bepaald het inwendig beheer over het huishouden. Zeker is het recht van den man, heer des huizes te zijn, en zijn plicht zijn huis te verzorgen. Maar het is ook het recht der vrouw, huisvrouw te wezen en haar plicht „op haar huishouding goede acht te nemen". Een man, die zich dus „met het huishouden bemoeit" dat hij daarbij krenkt de rechten zijner vrouw, maakt het haar moeielijk haar plicht te vervullen.

Wie, het zij man of vrouw, zichzelf aan het richtsnoer van Gods ordinantie voor het saamleven van man en vrouw uit het oogpunt van het gezag meet, m. a. w. onderzoekt hoe hij ook in deze staat tegenover het vijfde gebod, zal zich op menig punt schuldig weten. Brenge dan dit schuldbesef tot inniger en krachtiger geloofswerking, opdat men zich bekeere ook van deze zonden; opdat man en vrouw veranderen deze hunne verkeerdheden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's