GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXVIII.

HET ZESDE GEBOD.

IV.

Doe uzelven geen kwaad. Handelingen 16 : 28.

Wij hadden eerst, in ons voorlaatste artikel over dit gebod, gezien, dat de wèi geordineerde zelfliefde, die als de heilige liefde bij een christen weer opbloeit uit het zaligmakend geloof, 'n mensch dringt om naar Gods gebod zichzelf te achten, te bewaren, te ontwikkelen, en dat hij dan bij een wülen en handelen uit dit beginsel en naar Gods wet voor zichzelf het goede vindt; zichzelf goed doet.

Daarna hebben wij, in ons laatste artikel, als de schaduw tegenover het licht, gezien, dat door de zonde de zelfliefde tot zelfzucht of egoisme ge v/orden is, ora eindelijk om te slaan in zelfhaat. Verder, dat cit zondig beginsel 'n mensch er toe dringt om, tegen Gods gebod in, zichzelf of in hoogmoed te overschatten of in zelf weg werping te verachten. Eindelijk, en wel in betrekking tot de van God geboden zelf bewaring, hoe het zondig beginsel er toe dringt om óf zichzelf te bewaren, maar dan niet meer uit het religieus motief, dat men ook in zijn lichamelijk bestaan Gods eigendom is, of wijl men zich over zijn lichaam heer en meester waaat en daarom dan meent met zijn lijf te kunnen [doen wat men v/il, zichzelf te verwaarloozen door nalatigheid, roekeloos aan gevaren bloot te stellen, door onmatigheid te verwoesten.

Aisnu hebben wij in dit artikel te handelen van de uiterste gradatie van de zonde tegtïn het zesde gebod in betrekking tot het bewaren van ons eigen leven — van den zelfmoord. In het volgende zullen wij dan nog spreken over wat ingaat tegen den ons van God geboden plicht tot zelfontwikkeling.

Daarmee zal dan ons onderzoek van het zesde gebod, naar zijn individueele beteekenis, m. a. w. wat betreft de zelfplichten in betrekking tot het eigen leven, en de zelfliefde als de deugd of het goede willen in betrekking tot het vervullen van déze plichten, zijn voltooid.

Het verdere onderzoek moet dan gaan over het zesde gebod naar zijn sociale beteekenis, m. a. w. voor het gemeenschapsleven.

Alzoo. eerst van den zelfmoord.

De daad van 'n medemensch, die het christelijk gemoed met afschuw voor de zonde, maar ook met deernis over den zondaar vervult.

Onder „zelfmoord" verstaat men: de opzettelijke en eigenmachtige verbreking van het eigen lichamelijk leven.

De opzettelijke en eigenmachtige.

Deze nadere bepaUngen zijn noodig om tot inzicht te komen van wat zelfmoord is.

Het is toch zulk een groot, zulk een ontzettend woord, en men mag het begrip zelfmoordenaar niet toekennen aan wie het niet is.

Zal er van zelfmoord sprake zijn, dan moet er het „opzet" of de bedoeling zijn om zijn eigen lichamelijk leven te verbreken ; zichzelf te dooden.

Zonder dit opzet is hij die zichzelf doodt, geen zelfmoordenaar.

Daarom is de z. g. subtiele zelfmoord of het verwoesten van zijn eigen leven door onmatigheid, geen zelfmoord in den eigenlijke zin.

Nog veel minder is hij, die zonder te bedoelen zichzelf van het leven te berooven, zich zoo kwetst dat de dood er op volgt, een zelfmoordenaar. Men denke aan het „bij ongeluk" afgaan van een vuurwapen of bij het spelen er mee terwijl men dacht, dat het niet geladen was.

Daarentegen is hij, die zulk een bedoeling had, maar door omstandigheden buiten zijn wil, in de uitvoering verhinderd werd, zijn doel niet bereikte, naar zedelijke beoordeeling, zeer zeker een zelfmoordenaar.

Men denke hier b. v. aan den stokbewaarder van Filippi.

Dan, het begrip eischt nog een beperking. ".

Het opzet of de bedoeling is een wilsbesluit. Tot zulk een besluit nu is altijd noodig een actie, een werkzaamheid van het verstand.

Al naar de hoedanigheid van het verstand, spreekt men daarom van een duidelijke, een bepaalde of een onbepaalde bedoeling.

Nu kunnen er in het zieleleven van 'n mensch oogenblikken zijn, waarin zijn verstand düs is beneveld — b. v. bij 'n krank­ zinnige in zijn niet „vrije" oogenblikken — dat het slecht werkt en het dus zonder heldere en klare kennis, zonder voldoend zedelijk overleg, tot een wilsbesluit bij hem komt.

Hoe slechter dan het verstand werkt, des te onduidelijker en onbepaalder zal ook de bedoeling zijn en daarmede ook de zedelijke toerekenbaarheid verminderen. Wanneer een krankzinnige in de oogenblikken waarin hij alle zelfcontrole mist, zich van zijn daden geen rekenschap kan geven, zichzelf doodt, kan men dan ook juist omdat de duidelijke bedoeling ontbreekt, niet van zelfmoord spreken.

Hiermede is echter allerminst gemeend misdaad en waanzin te vereenzelvigen en allen, die zichzelf dooden, voor krankzinnigen te verklaren.

En eindelijk is er nog een geval denkbaar, waarin iemand zichzelf doodt en toch geen zelfmoord pleegt.

Hebben wij bij een menschelijke handeling te onderscheiden tusschen de bedoeling en het doel; soldaten, die met de bedosling om hun vaderland te redden, zich vrij willig in den dood storten met het doel om den vijand uit zijn stelling te verdrijven, — begaan evenmin zelfmoord, als dezee-officier, die met de bedoeling om te redden de eer van, de vlag, wanneer de vijand van hem eischt haar te strijken, den brand in het kruit steekt met het doel zijn boot in de lucht te laten springen. Wij denken hier aan de zelfopoffering van Van Speyck op S Febr. .1831, door Groen van Prinsterer „om dea indruk op vloot en leger, op de geheele Natie" als „gewichtig" genoemd.

Wat nu betreft het eigenmachtige, zoo moet ook dit in de definitie van „zelfmoord" v/orden opgenomen. Een ter dood veroordeelde toch, die cp gSiag van den rechter het doodvonnis aan zichzelf volstrekt, — de vraag of zulk een rechter daarin zedelij k-goed handelt, kan hier buiten bespreking blijven — zulk een ter dood veroordeelde pleegt geen zelfmoord. Niemand zal Socrates, die op bevel van zijn rechters den scheeriingbeker dronk, voor een zelfmoordeiaar houden.

Is alzoo zelfmoord de opzettelijke en eigenmachtige verbreking van het eigen lichamelijk leven, zulk een daad, en ook den wil daartoe, is als ingaande tegen het zesde gebod, dat al zulk dooden of „verbreken" — wij hebben vroeger gezien, dat het Hebreeuwsche woord van „dooden" of „doodslaan" allereerst „verbreken" beteekent — verbiedt, zonde en dus ook vlak het tegendeel van den in dit gebod liggenden eisch tot zelf bewaring.

Er dient nadruk op gelegd, dat het verbod van den zelfmoord opgesloten ligt in het zesde gebod, want, naar bekend is, komt evenmin in Oude als in het Nieuwe Testament een uitdrukkelijk verbod van den zelfmoord voor.

Wij komen zoo straks hier nader op terug.

Het „leven" is een goed.

Het wordt als zoodanig door alle bezielde wezens begeerd; in zijn bestaan te volharden is natuurdrang; zoo bij planten en dieren als menschen en menschelijk bestaan is juist de levensband van lichaam en ziel.

Zijn leven te bewaren, is ook in dezen zin althans den mensch even natuurlijk, evenzeer 'n vanzelfsheid, als ademhalen of eten en drinken.

Daarvoor is geen zedelijk gebod noodig. 't Is een natuur-ordin an tie.

Dieren plegen dan ook geen zelfmoord en de opmerking is even fijn als juist: „Bloot als dier zou de zelfmoordenaar gaarne willen voortleven". Wat zulk een deerniswaardige bedoelt, wanneer hij opzettelijk ep. eigenmachtig den band tnsschen ziel en lichaam verbreekt, is dan ook zijn menschelijk bestaan, waarin juist uitschittert het beeld Gods, te vernietigen.

Zijn menschelijk bestaan, omdat het hem op deze aarde zwaar, moeilijk, ondragelijk is geworden.

Juist als mensch, als redelijk-zedelijk, als denkend en willend wezen, wil hij niet langer voortleven; dit hooge goed wat hij voor heeft op het dier, van zich werpen; en doen daarom zichzelf kwaad.

Terecht heeft men ook in de antieke wereld in den zelfmoord een vergrijp gezien aan de natuur; wij mogen er aan toevoegen aan de menschelijke natuur.

Ook onder de heidenen werd er bovendien op gewezen, dat hij in strijd is met den plicht tot zelfontwikkelipg of zelfvolmaking, waartoe men wel al den tijd van zijn leven noodig heeft. Zoo reeds Plato en ook de romeinsche dichter Virgilius, waar deze zegt van de ongelukkigen in de onderwereld, die de hand aan hun eigen leven hadden geslagen;

Hoe zouden zij willen in de bovenwereld

Nu en armoede en m'^eifen en verdragen. zwarigheden

Waar het besef sterk was, dat de individu niet uitsluitend aan zichzelf behoorde, maar ook aan de staatsgemeenschap, werd ook daaraan een argument tegen den zelimoord ontleend, en zeker is zelfmoord ook een vergrijp aan onze naasten tegenover wie wij plichten hebben.

Over het algemeen kan men dan ook zeggen, dat in de antieke wereld de zelfmoord voor onzedelijk gold.

Toch waren er omstandigheden waarin zelfmoord bij de ouden voor geoorloofd werd gehouden, en daartoe rekende men dan walging van het leven (taedium vitae); schaamte over gemaakte schulden; ziekten. Bekend zijn verder de gevallen van Cato, die zelfmoord pleegde omdat hij het beneden zich achtte, Caesar cm genade te bidden, en ook omdat hij den val der vrijheid van zijn vaderland niet wilde overleven; en dat van Lucretia, die liever wilde sterven dan de schande der onteering te verduren.

Wij zijn gewoon te zeggen, dat men „de post waarop God ons gesteld heeft, niet eigenmachtig mag verlaten". Het schijnt, dat wij deze uitdrukking van de antieken hebben. Immers volgens Cicero zou Pythagoras hebben verboden „tegen het gebod van dea bevelhebber, d. i. God, van de wacht en den post des levens weg te trekken" en de Platonische Socrates haalt een uitspraak aan „dat wij menschen in een gevangenis zijn en dat men zichzelf daaruit niet mag bevrijden noch wegloopen". Ën dat ook bij de ouden reeds beseft werd, hoe wij, ook met het oog op God, niet eigenmachtig cvt? c .j k-v.; n hebben te beschikken, blijkt o. a. uit de omstandigheid, dat Piato in hetzelfde zinsverband waarop wij zoo even doelden, Socrates laat zeggen: „dat de goden onze verzorgers zijn en wij menschen een eigendom der goden zijn", en hem dan verder laat door redeneeren, „dat ook wij ontevreden zouden zijn en straffen zouden, indien wij een straf hadden, ons eigendom, hetwelk, zonder dat wij het hadden aangeduid, dat wij zijn dood willen, zichzelf dooden zotf'.

Uit dit alles blijkt reeds, dat de groote gedachte: de mensch is Gods eigendom en mag daarom niet eigenmachtig over zijn eigen leven beschikken, zelfs niet specifiek christelijk, maar algemeen menschelijk mag genoemd.

En zelfs de Stoïcijnen, al hebben zij ook onder bepaalde gevallen den zelfmoord voor den Wijze verdedigd, waren toch overtuigd dat men op zijn post moest blijven zoolang God dit van ons verlangt.

Alleen meenden zij in bepaalde omstandigheden, die het den Wijze langer onmogelijk , maakten „overeenkomstig de rede te leven", wenken te zien, dat hij het leven mocht verlaten.

Zeker niet de eenige, maar dan toch de diepste grond voor, de onvoorwaardelijke veroordeeling van den zelfmoord is, wat naar wij zooeven zagen, ook Plato besefte, dat de mensch eigendom Gods is.

Het opzettelijk eti eigenmachtig dooden van zichzelf is daarom een onbevoegd ingrijpen in het eigendomsrecht Gods. Een ingrijpen des teschrikkeiijker, wijl de mensch, als aan Hem verwant, het kostelijkste is wat God onder Zijn schepselen bezit.

Waar nu dit besef: de mensch is eigendom Gods, ontbreekt of zelfs maar verzwakt is, kon het niet uitblijven of men oordeelt over den zelfmoord veel lichter, ja eindigt met hem, onder bepaalde omstandigheden gepleegd, te verdedigen.

Aan dit laatste heeft het niet ontbroken onder zelfs niet al te ondiepzinnige denkers.

De geschiedenis der vóór-en anti christelijke wijsbegeerte weet, om slechts enkelen hier te noemen, als zoodanig te verhalen van een HEGESIAS bij de Grieken, eea HoLBACH in Frankrijk, een DAVID HUME in Engeland. En de laatste van wien wij een EsSAY ON SUÏCIDE (1785) bezitten, zegt dan ook rondweg: niet te gelooven, dat de Almachtige zich de beschikking over het menschelijke leven heeft voorbehouden. Daarom kan hij dan öok niet gelooven, dat wanneer iemand de natuurlijke aandrift om te leven niet langer voelt, hij verkeerd zou doen er een einde aan te maken. Een mensch, wiens leven voor zichzelf een kwelling en voor anderen een last is, zoodat hij niemand schade of verdriet doet met het te vernietigen, doet daarmee volgens Hume geen onrecht.

En zoo wordt er ook in onze dagen door hen, die niet gelooven, dat God de beschikking heeft over ons leven, gedacht, en naar deze theorie, als de last hun te zwaar is geworden, óok gehandeld. Volgens MASA-RYCK, een der jongste schrijvers over dit droeve onderwerp, wordt tegenwoordig in Europa jaarlijks door 50, 000 menschen de hand aan zich zelf geslagen.

Alleen het krachtig besef, dat de mensch Gods eigendom en dus niet zijn eigen heer is, kan van zulk 'n misdrijf terughouden.

Het is dit beset, wat ons ook bijgebracht en in ons gesterkt wordt door de Schrift.

En juist omdat zij bij haar onderwijzing uitgaat van Gods volstrekte heerschappij, ook over den naar zijn beeld geschapen mensch, was naast het: Gij zult niet dooden, als het verbod tegen het opzettelijk en eigenmachtig verbreken van 'n menschenleven in het algemeen, geen uitdrukkelijk verbod van zelfmoord noodig.

Het spreekt van zelf.

Wie in het algemeen een mensch niet mag dooden, omdat hij het eigendom is van God, die hem naar zijn beeld heeft geschapen, mag dit ook zichzelf niet doen, omdat hij mensch is en dus ook van hem geldt wat geldt van alle menschen, Nu is het waar, dat het Oude Testament over de zes of vijf gevallen van volvoerden zelfmoord, die zij verhaalt, geen zedelijk oordeel uitspreekt.

In Richteren 9 : 54 lezen wij hoe ABIMELECH — als bij de belegering van Thebez een vrouw, doo.r een stuk van een molensteen op zijn hoofd te werpen, hem de hersenpan verpletterd heeft, zich door zijn wapendrager met diens zwaard laat doorsteken, om de schande te ontgaan van door een vrouw te zijn gedood. In h. 16 : 30, dat SiMSON, na van den HEERE sterkte gevraagd te hebben om zich op de Filistijnen te wreken over zijn twee oogen, door het omrukken van de twee pilaren waarop de Dfgor-stcrapel rustte, zichzelf tti aijn vijanden in den dood stort. Verder, in i Sam. 31:4, dat SAUL, om niet door de Filestijnen te worden gedood, als zijn wapendrager hem niet wil doorsteken, zichzelf in diens zwaard stort, waarop ook de WAPENDRAGER, ziende dat de koning dood was, zich in zijn zwaard storte (vs, 5). In 2 Samuel 17:23 dat ACHITOFEL, toen hij zag dat zijn raad niet gedaan was, na bevel aan zijn huis te hebben geveven, zich verhing. Eindelijk, in I Koningen i6: 8, dat ZiMRi, de koning van Israel, toen door Omri de stad Tirza was ingenomen, het paleis boven zijn hoofd in brand stak en stierf.

Bij deze gevallen is het de vraag, of dat van SiMSON wel als zelfmoord moet beschouwd en niet veeleer, zooais reeds Augustinus leerde, als een daad, hem door God ingegeven, óm daardoor te voltrekken het strafgericht over de Filistijnen. Indien dit zoo ware, zou het opzettelijke en eigenmachtige, de elementen die het zichzelf dooden tot zelfmoord maken, er aan ontbreken.

Bij de vijf overige gevallen is echter zonder twijfel aan opzettelijk en eigenmachtig handelen te denken.

Maar uit het feit, dat de Schrift deze vijf gevallen verhaald zonder daar een oordeel over uit te spreken, mag men zeker allerminst besluiten, dat zij ze ons ten voorbeeld stelt.

Reeds het feit, dat ze ook andere daden die zedelijk zijn te veroordeelen mededeelt, zonder er een afkeuring over uit te spreken, verbiedt dit.

Maar bovendien zou dit in strijd zijn met haar doorgaande leer van Gods volstrekte zeggenschap over den mensch.

En waar nu in de wijze waarop ons het Nieuwe Testament het uiteinde van Judas mededeelt, over het opzettelijk en eigen machtig eindigen van een zelfs zoo wanhopig bestaan als het zijne, onmiskenbaar veroordeeliog is te lezen, daar kan er bij zich zelf dooden om schande te ontgaan, gelijk in de vijf gevallen waarvan het Oude Testament bericht, des te minder van verontschuldiging sprake zijn.

Wiens leven toch is ooit ellendiger geweest dan dat van Judas, nadat hij Jezus had verraden.'

Is zelfmoord alzoo metterdaad een verloochening van het besef, dat wij Godesen niet van ons zelven zijn, onder geen omstandigheid is deze daad goed te keuren of ook maar te vergoelijken.

Het lijden, dat God over ons brengt, hebben wij geduldig te dragen. De oude vraag, of zelfmoord een daad van moed dan van lafheid is, moet, naar het ons voorkomt, düs worden beantwoord, dat er ongetwijfeld tot zulk een daad een zekere cordaatheid noodig is, maar dat er zedelijke moed toe noodig is om a's ons lijden wacht, het leven te verdragen. Het is juist deze moed, dien de zelfmoordenaar mist. Vandaar dan ook dat bij ongeneeslijke ziekten met zwaar lichaamslijden gepaard; bij de vrees voor naderendezielekrankheid, en zelfs ook bij de gedachte aan de schande, die men door een eerlooze daad over zich heeft gebracht, zelfmoord te plegen, van dit gemis aan zedelijken moed getuigt. Wat het laatste betreft, zij echter opgemerkt, dat zelfmoord uit verloren gevoel van eer, zeker van een hoogere mate van eergevoel getuigt, dan onverschillig en zonder smartgevoel eerloos voortleven. Dan, ook de onteerde mag, omdat hij ook zóo Gods eigendom is, in Gods recht op zijn leven niet ingrijpen, maar heeft het lijden wat hij door eigen schuld over zich bracht, te dragen.

Wijl zelfmoord altijd en in welke omstandigheden ook, een zich vergrijpen aan Gods eigendomsrecht is, kunnen ook de gedachten daaraan, die vaak opkomen onder zware bekommeringen, gelijk bij hen die in zwaren zielestrijd verkeeren, niet anders zijn dan inwerpselen van Satan.

Is eindelijk het besef van niet van onszelven, maar reeds als mensch Godes te zijn — wat van zelfmoord moet afhouden, bij den christen die zich in nog dieper en inniger zin, als een door Jezus gekochte het eigendom des Heeren weet, zal dit besef nog sterker zijn.

Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren (Rom. 14:8).

Wat eindelijk de vraag betreft, of men moet aannemen, dat alle zelfmoordenaars zeker verloren zijn, dient men met onze Gereform.eerde moralisten wèl te onderscheiden tuSschen de zonde en den zondaar. Op zichzelf genomen maakt deze zonde schuldig aan de eeuwige verdoemenis, doch daarom is nog niet ieder die haar begaan heeft, met zekerheid tot de voor eeuwig verlorenen te rekenen. Allereerst maakt het verschil, of hij in zijn leven al dan niet biijkea heeft gegeven van een geloovige te zijn. Ook een geloovige toch kan diep vallen. En uit het verhaal van den stokbewaarder van Filippi blijkt, hoe iemand, zooal geen geloovige, dan toch een tot de zaligheid verkorene kan zijn, en toch, althans in zedelijk opzicht, een zelfmoordenaar. Verder is, gelijk wij weten uit de bekeering van den moordenaar op het kruis, een bekeering in de stervensure volstrekt niet uitgesloten.

En eindelijk, hoe zwaar de zonde van zelfmoord ook is, toch bedenke men, dat de Schrift ons maar van ééne zonde spreekt die den mensch niet zal vergeven worden, noch in deze eeuw noch in de toekomende. (Matth. 12 : 32).

Al blijft dan ook zelfmoord onvoorwaardelijk als zonde te veroordeelen, het oordeel over hem, die deze zonde heeft begaan, late men over aan God. En al mag men misdaad en waanzin allerminst vereenzelvigen, men bedenke toch ook, dat wy nooit weten, welk aandeel een zekere verstandsverbijstering of een tijdelijke vraanzin aan de daad van den zeker altijd deerniswaardige gehad hebben.

Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat hoe diep zondig ook de zelfmoord is, er toch bij den geloovige een verlangen, een begeerte naar den dood kan zijn, dat met „zedelijken zelfmoord" allerniinst mag verward. Wij meenen wat de heilige Apostel bedoelt, wanneer hij schrijft: egeerte te hebben om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste. (Fil. i : 23).

Het heimwee van Gods kind naar het Vaderhuis, wat hij echter onderdrukt in het besef, dat hij hier zijn taak heeft te verrichten, op zijn post te blijven, tot zijn Heere hem afroept, zijn Vader hem 't huis haalt.

Een begeerte op zichzelf zeker christelijker dan het al jnaar door begeeren te leven alsof er geen hemelsch Vaderland is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's