GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen dogmatisch, geschil.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen dogmatisch, geschil.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 8 Juni 1906.

Ofschoon onze redactie onverzwakt den goeden regel wenscht te handhaven, dat ze geen critiek op recensies opneemt, meenen we toch ditmaal een uitzondering te moeten maken voor Ds. Sikkel, nu hij het woord vraagt om een nadere verklaring te geven van zijne opvatting van het beeld Gods.

Hij schrijft ons het volgende:

Aan de Redactie van de Heraut.

Hooggeachte Redactie!

Met dankzegging voor uw belangrijke bespreking en aanbeveling van mijn „verklaring van het Boek Genesis" in twee achtereenvolgende nummers van de Heraut, verzoek ik u voor ditmaal voor het hier volgende schrijven een plaatsje in uw blad, al versta ik, dat de bescheidenheid en de hoffelijkheid een schrijver moeten terughouden, om over de persbeoordeelingen van zijn arbeid te gaan schrijven, en al erken ik ten volle het recht eener redactie, om repliek op boekbeoordeelingen niet op te nemen.

Het slot van uw stukken in verband met het geheel vraagt echter van IE ij een woord.

U erkent de groote bezwaren, waarmede ik bij het aanvatten eener verklaring van Genesis té worstelen had. Die bezwaren ondervond ik soms in benauwende mate

Het gebrek aan Gereformeerde uitlegkundige studiën uit den nieuweren tijd over het eerste Bijbelboek, bepaald over de eerste elf hoofdstukken van Genesis, openbaart wel, wat de Friesche Kerkbode met reden noemde de „wonde plek" onzer Gereformeerde studiën. Het feit, dat èn de Theologische School èn de Vrije Universiteit ons tot heden in de uitlegkundige studiën niet meer baan braken, is benauwend.

Anderer boeken moeten worden afgekeurd en eigen boeken over de uitlegging van de Heilige Schrift, niet slechts in haar gewichtige eerste hoofdstukken maar ook in heel haar bouw, wachten wij. Gereformeerden, tot heden veelszins te vergeefs. Zelfs een hermeneutisch handboek ontbreekt ons.

Ik spreek dit niet uit als een verwijt. Ik weet, dat allereerst handhaving van de waarheid, die wij belijden, bestudeeiing der historie, positienemen op het terrein der wetenschap, zorg voor de Kerk en voor de levensbeginselen in het volk noodzakelijk zijn; en ik erken met groote dankbaarheid het groote, het zeer groote werk, dat op dit gebied door onze groote en eerbiedwaardige hoogleeraren, die ik met heel mijn hart liefheb en vereer, gedaan is en gedaan wordt. Maar het feit, dat wij. Gereformeerden, in de uitlegging der Heilige Schrift, die toch alleen Gods Woord is, zelfs bij de eerste heilige bladzijden, in dezen tijd in onze schaamte staan, verandert daar niet mee.

Nu kunnen wij zei; er niet aanstonds komen, waar we zijn moeten; ik erken dit ten volle. Maar toch, in het voetspoor van Calvijn hebben de Gereformeerde predikanten in vroeger tijd veel gedaan tot verklaring der Heilige Schrift; en ditzelfde is nog hun taak en roeping, waaraan meerderen onder ons ook naar de mate van hun kracht zochten te voldoen. Kan hun werk uiteraard slechts zeer ten deele zijn, — toch, zoo zij de Schriften niet kunnen ontsluiten, kunnen zij geen dienaars des Woords zijn; en, wijl gaven en krachten ook onder hen verschillen, hebben zij elkander hierin te steunen en té dienen door samenwerking.

Onze tijd en het leven der menschheid zijn in grooten nood. Indien het licht van Gods getuigenis niet krachtig over onze eeuw doorbreekt, — wat zal haar einde zijn? De ontsluiting der Heilige Schrift als het Woord van den levenden God voor het leven der menschheid in de worsteling der eeuwen, ook van onze eeuw, dunkt mij daarom allernoodzakelijkst; zoowel het leven der menschheid, die niet weet vanwaar zij komt en waar zij heengaat, als de gemeente des Heeren, die het licht der wereld meet zijn en dragen, roepen hier om hulp.

In die overtuiging, en onder den drang der ziel om in dezen nood mede te dienen, kwam ik er na lang aarzelen toe, om naar .^de mate mijner gave en met aanwending van mijn beste vermogen, voor mijzelf en mijn ambtgenooten, die zich hiervoor met een deel van hun kracht en talent kunnen geven, een mijningang temaken tot de schriftelijke verklaring van Gods Woord met het oog op onzen tijd, — en zelf allereerst een stuk werk in conceptie te brengen; al wist ik vooruit dat ik daarmee allicht schrammen op kon loopen; Geve de Heere, dat door goed werk zonder overhaasting, bij mijn leven of na mijn dood, de verklaring der Heilige Schrift, die ik aanving, in haar geheel en in eenheid voltooid worde.

Uw breede bespreking en beoordeeling van mijn pogen, waardeer ik zeer; en uw opmerkingen, die gij aan het aangevangen werk ten goede wilt doen komen, zullen steeds ernstig door mij overwogen worden.

De breedte der behandeling van Gen, i—11, V die om de veelheid en het gewicht der zaken bij dit Schriftdeel onvermijdelijk was, maar t waarbij ik steeds mijn woorden ernstig woog, g en mij steeds zoo kort en scherp mogelijk uit­ i drukte, zal, gelijk gij ook wenscht, exceptioneelo zijn. Voor de hoofdstukken 12—50 van Genesis p slinkt die breedte reeds tot op een vierdedeel; d en andere Schriftboeken zullen tot één deel i bepaald blijven of tot een stuk van een deel.

Uw gewichtigste opmerking betrof een tweetal zinsneden uit mijn verklarirg van Gen. I:26.

U behoef ik niet te zeggen, hoeveel malen Calvijn als exegeet tegen Calvijn als dogmaticus is uitgespeeld, en omgekeerd; en dat dit na hem velen overkomen is; totdat de Exegese d k d erst geheel in de macht der Dogmatiek geraakte, n zij later eiken band der gemeenschap met e Dogmatiek verwierp.

Exegese en Dogmatiek hebben ieder hun eige rijheid en recht, mits de band der gemeenschap, die .in Gods Woord en in de analogie des geloofs gegeven is, door geen van beide verloochend worde; zij hebben daarmee over en weer een eigen recht en roeping ook tegenover elkaar, om samen te waken voor de waarheid en het gezag van Gods heilig Woord. Ik weet, dat dit ook ten vol! e door u erkend wordt.

Nu deel ik zonder eenige reserve en van heeler hart uw dogmatische overtuiging, dat het archetypisch beeld Gods, waarnaar God (volgens zijn eigen nadrukkelijk woord, waarin Hij zijn raadslag in Gen. i : 26 uitspreekt), den mensch maakte, schiep, niets anders is dan de afspiege ling van het wezen des Drieëenigen Gods in zi eigen goddelijk zelfbewustzijn. Ik stelde dit oo exegetisch vast.

Maar behalve het feit, dat God den mensch schiep naar het beeld van zijn eigen wezen, moet de exegese van Gen. i : 26 de beteekenis der woorden vaststellen, waarin God ons zijn raad slag te kennen geeft; en zij moet de beteekenis van dien raadslag en van zijn inhoud vaststellen in verband met heel het scheppingswerk Gods en met het scheppend Woord Gods. Gen. I : 26 openbaart ocs bijzonder Gods raadslag en voert ons daarmee tot Gods ^«/««V. In dien raadslag en in dat Besluit komt de mensch veor, dien God scheppen zal, en wel als het ectypisch beeld Gods, dat aan het archetypisch beeld Gods beantwoordt. In Gods raadslag en in Gods Besluit, met dien raadslag geopenbaard, komt de mensch als mensch, in wien de Schepping haar kroon en haar heer ontvangt, ongetwijfeld ook voor in verband met den Zoon als het eeuwige Woord, gelijk uit Joh. I : I—4 blijkt. De exegese heeft bij Gen. I : 26 het één en het ander eenigermate te ontvouwen, voor het minst aan te duiden. En zij heeft voorts de Schrift te laten spreken, om den mensch als het ectypisch beeld Gods zuiver te bepalen.

Dat gij in dezen eisch van den exegetischen arbeid bij Gen. i:26 met mij accoord gaat, en met mij den zwaren last van dezen eisch erkent, betwijfel ik niet.

Uw bezwaar betrof ook niet mijn exegese van Gen. i:26 als zoodanig, die ik (met de bescheidenheid, welke het ten-deele-kennen hier in dubbele mate vordert) vrijmoedig handhaaf; maar tegenover de uitdrukkingswijze in een paar zinsneden, die tot misduiding aanleiding kunnen geven, vroegt gij mij uit naam der Dogmatiek het wachtwoord.

Ik weiger het antwoord dan ook allerminst. En ik verklaar onomwonden, dat ik de door u bedoelde dwaalleeraars met u zeer beslist schuw; dat ik hun gevoelen bij Gen. i:26 veroordeel en verwerp; en dat ik bij mijn verklaring ook geen voetstap zette op hun pad. Alle verkeerde schijn en alle mogelijkheid van misvatting moet echter op een zoo belangrijk punt, als het hier geldt, met de uiterste zorg weerstaan worden. Bij de corrigenda aan het einde van Deel één zal ik daarom aan wie mijn verklaring van Gen. i:26 in de genoemde uitdrukkingen zou willen misduiden in den zin, waarin gij dit terecht bedenkelijk zoudt achten, den pas afsnijden.

Laat mij ten overvloede hier nog eenmaal mogen herhalen, dat het archetypisch beeld Gods, waarnaar God (Gen. i : 26) den mensch als het ectypisch beeld Gods bij Zichzelf be paalde, in zijn raadslag noemde en openbaarde, en in de uitvoering van zijn woord schiep, niet is de Zoon als Zoon; ook niet is de Zoon als het eeuwige Woord; en ook niet is de mensch of de menschheid, of de idee „mensch"; maar dat dit archetypisch beeld Gods, waarnaar God den mensch schiep, alleen en uitsluitend is: e weerspiegeling van het wezen Gods in zijn goddelijk zelf bewustzijn.

Ik twijfel niet, c f hiermee zult gij ten volle voldaan zijn en uwerzijds bereid, om mij de voldoening te geven, die door mij op hoogen prijs gesteld wordt.

Met de meeste hoogachting,

Uw dienstw. Dr. en Br, ,

Amsterdam, 4 Juni 1906.

Na deze openhartige verklaring hebben wij alleen onze dankbaarheid uit te spreken, dat Ds. Sikkel, even beslist als wij, het gevoelen der dwaalleeraars, waartegen we waarschuwden, verwerpt en met alle Gereformeerden erkent, dat het beeld waarnaar God den mensch schiep, niet anders is dan de afspiegeling van Gods wezen in zijn goddelijk zelfbewustzijn.

Het dogmatisch geschil, waarvoor we vreesden, blijkt dus op misverstand te berusten. En nu Ds. Sikkel zich bereid verklaart, enkele min juist geformuleerde uitdrukkingen onder de corrigenda nader toe te lichten, opdat mogelijk misverstand ook bij de lezers voorkomen worde, is aarmede deze quaestie gelukkig van de baan.

Dat we, wellicht wat hard, aan de alarmchel trokken, was alleen omdat we voor nze kerken niets meer zouden vreezen dan at, onder den schijn van bijbelsche theoogie, heterorthodoxe meeningenjwerden geïmorteerd. En al erkennen we ten volle het echt der vrije exegese, toch heeft de hisorie, met name in ons vaderland (men enke slechts aan Coccejus, Alting enz.) te uidelijk geleerd, hoe licht de vrijheid der xegese gebruikt kan worden als dekmantel m afwijkende geloofsovertuigingen ingang e doen vinden, dan dat een douanestation p de grens overbodige weelde zou zijn.

Met name geldt dit ten opzichte van het eeld Gods, omdat we daarin te doen heben met een dier fundamenteele leerstuken, waarbij elke afwijking van de verst eikende gevolgen is. In het geschapen zijn aar het beeld Gods, ligt de grondbetreking tusschen God en mensch, de wortel aaruit alle religie en zedelijkheid opschiet. an daar dat onze Gereformeerde vaderen usschen dat beeld Gods en den mensch een tusschenschakel of wat ook wilden nschuiven; de mensch was rechtstreeks en nmiddellijk naar het beeld Gods geschaen, en dat beeld Gods was niet anders an de af kaatsing van Gods eigen wezen n zijn Goddelijk bewustzijn. Alleen zóó kon e mensch een „zoon Gods" worden enaamd.

Nu het blijkt, dat Ds. Sikkel op ditcarinale punt het geheel met ons eens is, unnen we zijn werk met te meer vrijmoeigheid aanbevelen. Het sein staat dogmai tisch weer op veilig. Dat was voor ons de hoofdzaak.

De opmerking van Ds. Sikkel aan het n n adres van de Vrije Universiteit laten we w daarbij glippen. Ieder weet, dat de Vrije Universiteit gedurende haar vijfentwintig­ e jarig bestaan niet het geluk heeft gehad, v één exegeet van professie aan haar theolo­ z gische faculteit te verbinden. Noch Prof. s Dilloo noch Prof. de Hartog waren van s huis uit exegeten, en al namen ze als hulp­ d dienst de exegese waar, ze waren niet met l het oog op de exegese benoemd. Hetzelfde geldt van Prof. Rutgers en Prof. Geesink, wier studiën evenzeer op geheel ander gebied ­lagen, en het zou onbillijk zijn aan deze jn mannen een verwijt te maken, dat ze geen k Schriftverklaring ons hebben geschonken. Toch voelen we zeer goed, dat hierin een leemte schuilt, en we hopen, dat, nu jongere krachten voor dezen arbeid aangewezen zijn, dit gebrek in de toekomst zal verholpen worden.

En voorts zal Ds. Sikkel wel erkennen, dat de arbeid der Vrije Universiteit met name voor de verklaring van de moeilijke vraagstukken, waarvoor het boek Genesis ons plaatst, toch niet geheel zonder beteekenis is geweest. Mogen we hem slechts herinneren aan wat Dr. Bavinck in zijn dogmatiek over de Schepping en het Beeld Gods schreef; aan hetgeen Dr. A. Kuyper zoo breedvoerig behandelde in zijn studie over de Gemeene gratie en aan de oratie van Dr. H. H. Kuyper over Evolutie en Revelatie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Geen dogmatisch, geschil.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's